| |
| |
| |
Menno Lievers
De blinde radioloog
Er zijn ogenblikken in het leven, gevoelens... waar men alleen op wijzen kan en dan voorbijgaan.
I.S. Toergenjew
Ik ben arts. Praktiserend medicus. Nee, lach mij niet uit. Ik kan het ook niet helpen. Mijn grootvader was arts, mijn vader was arts, mijn grootmoeder was verpleegster, mijn moeder was verpleegster. Aanvankelijk verzette ik mij tegen de eerst voorzichtig, maar later krachtig uitgeoefende druk van mijn ouders en grootouders om toch vooral in de voetsporen van mijn vader te treden. Mijn vader, een één meter negentig lange en nog veel bredere huisarts, die zonder witte jas een naakte prooi voor zijn vrouw was.
- ‘Later,’ zei hij op gezette tijden, als we met de hele familie in de kamer zaten en hij aan zijn vieze pijp zoog, ‘later kun je misschien mijn praktijk overnemen.’
Mijn moeder keek dan op van haar breiwerk en kreeg een weke glimlach op haar gezicht, die meteen verdween, als ik onder het uitroepen van ‘Nooit! Nooit!’ verbitterd de kamer verliet. Niet begrijpend keken zij elkaar aan, niet begrijpend keek ik hun leven aan, dat - zo wist ik zeker - nooit mijn leven zou worden. Maar toen ik, niet veel later, het aanmeldingsformulier voor de universiteit moest invullen stond het er toch: geneeskunde. Ik deugde nergens anders voor.
- ‘Wat heb ik je gezegd?’, zei mijn vader. Mijn moeder had tranen in haar ogen en glimlachte opnieuw.
Een jaar voor ik mijn artsexamen zou doen werd de praktijk van mijn vader voor drie ton ‘goodwill’ overgenomen, vlak voor deze regeling door de nieuwe staatssecretaris verboden zou worden.
Ik werd arts en toch hield ik van mensen, maar mensen hielden niet van mij. Als ik vriendelijk knikte dachten ze dat ik hen in de maling nam, als ik belangstellend informeerde hoe het thuis ging, vroegen ze of het toch alstublieft niets psychisch was dokter. De geachte collega's vonden mij een zacht eitje, omdat ik vriendelijk deed tegen patiënten. Zij roddelden achter mijn rug en maakten grapjes, omdat ik aan de patiënten vroeg of het geen pijn deed en alle medische ingrepen van te voren duidelijk probeerde uit te leggen. Zelfs ben ik een keer bij professor Veenhuizen geroepen, het hoofd van mijn toenmalige afdeling, dezelfde afdeling in hetzelfde ziekenhuis waarin de nu volgende geschiedenis zich enige tijd later af zou spelen, omdat ik een vrouw die huilde van de pijn na een slokdarmonderzoek met een arm om haar schouder had proberen te troosten. Niet dat het iets geholpen heeft, die vrouw ging alleen maar harder snikken, maar deze goed bedoelde mislukking moest nog eens extra bestraft worden.
Op het ogenblik zit ik zonder werk. De praktijk van mijn vader is verkocht, er is een overschot aan artsen en bij mijn laatste werkgever, het academisch ziekenhuis in de middelgrote provincieplaats L., hadden ze me niet meer nodig. Na een periode van dan eens hier, dan eens daar een paar maanden waarnemen, dacht ik in dat ziekenhuis eindelijk kans op een vaste baan te hebben, maar het zou anders lopen.
Ik was nog wel zo voorzichtig begonnen. Ik gedroeg me tegen patiënten afstandelijker dan ik eigenlijk wilde en suste mijn geweten door meer dan mijn uiterste best te doen om een zo goed mogelijke diagnose te stellen. Ik liep naar het laboratorium om te zien of ze de bepalingen goed uitvoerden, ik ging naar de inspanningsproeven om het elektrocardiogram te beoordelen, als de andere artsen aan het koffiedrinken waren, ik liep mee met de maagdarmonderzoeken en ik tuurde uren naar de foto's van de radioloog.
Eén van mijn patiënten was een vrouw met onduidelijke, al jarenlang bestaande buikpijn. De zachte ogen in haar licht gegroefde gezicht vertelden dat het leven deze tengere oude dame niet ontzien had. Zij was voor de zoveelste keer niet lekker geworden, ditmaal op het verjaardagsfeestje van haar oudste kleinzoon. Bij het lichamelijk onderzoek kon ik geen afwijkingen vinden. Ze had alleen een klein moedervlekje vlak boven haar navel. Ik liet foto's van haar slokdarm en haar maag maken en toen dat op het eerste gezicht niets opleverde ook foto's van haar darmen. Dat laatste onderzoek, niet zonder reden colon-inloopfoto genaamd, verliep niet helemaal volgens de regels der geneeskunst, zoals die ooit door Hippocrates in het Grieks geformuleerd zijn. Maar wie kent er nog Grieks?
Ontbloot op de onderzoektafel moest zij naar links draaien en naar rechts draaien en zich nog eens omwentelen. Onder die omstandigheden, mensonterend maar voor haar eigen bestwil, raakte de slang, waarvan het ene uiteinde in haar endeldarm gestoken was, verstrikt en gleed daardoor samen met de anderhalve liter contrastvloeistof er van onderen uit. De arts-in-opleiding, een onvriendelijke jongedame, getooid met de brandmerken van haar vroegere studentenvereniging, te weten parelketting, zegelring en geaffecteerde stem, had niet de juiste aanwijzingen van achter haar scherm doorgeschreeuwd. Ter verhoging van de feestvreugde en de hilariteit achteraf in de koffiekamer, was zij niet in staat de onderzoektafel waarop de patiënte lag volgens de bijgevoegde gebruiksaanwijzing te bedienen, waardoor slechts dank zij kordaat optreden van één van de oudere verpleegsters
| |
| |
ternauwernood voorkomen kon worden dat de vrouw er af viel.
Pas later heb ik vernomen, waarom die jongedame wèl en mijn vriend Laurens nièt tot de opleiding voor radioloog werd toegelaten. Het had, geloof ik, niets met studieresultaten, ijver en interesse te maken.
Uiteindelijk kreeg ik toch wat foto's in handen, tien van slechte en één van goede kwaliteit, door het hoofd van de afdeling gemaakt, die na het trieste contrastvloeistof-ballet zelf maar kwam om de schade beperkt te houden. Ik houd van mensen, niet van radiologen.
Naar deze ene foto heb ik uren gekeken. Ik hield hem voor de lichtbak op mijn kamer, ik raadpleegde allerlei boeken en toen alle collega's verdwenen waren en de polikliniek er verlaten bijlag, toen wist ik het nog niet. Het was een goede foto, de darmen leken in orde en ook op de maagfoto waren geen bijzonderheden te zien. Toch voelde ik dat er iets mis was. Maar met zo'n argument kun je in de medische wereld nergens aankomen, dacht ik. Ik borg de foto's op in de enveloppe en wandelde tussen de schoonmakers door naar de uitgang. De volgende dag zou ik weer gaan kijken, of nee, ik realiseerde me dat het die dag vrijdag was en zaterdag en zondag is niemand ziek, dan is het weekend.
Die nacht kon ik niet slapen. Ik draaide en draaide, als die vrouw op de onderzoekstafel. Het was drukkend weer, pas tegen de ochtend, vlak voor het licht werd, ging het onweren en kon ik inslapen op het geluid van de regen. Een moeder, die haar kind door de haren strijkt.
's Ochtends stond ik op met een zwaar, bonzend hoofd, alsof er in mijn schedel iemand bezig was zich met hamer en pikhouweel naar buiten te werken. Ik had uitgebreid gedroomd, dat herinnerde ik me nog, maar wat ik gedroomd had was me ontschoten. Hoe ik ook mijn best deed, geen enkel beeld was bewaard gebleven. Meestal kon ik me mijn dromen van de voorbije nacht vrij scherp voor de geest halen. Voor de grap probeerde ik dan er een diepere betekenis aan toe te kennen om te bewijzen wat een onzin die psycho-analytische droomduiding wel niet was, maar nu viel er helemaal niets te duiden.
Ik besloot eerst maar eens onder de douche te gaan, koffie te zetten en goed te ontbijten. De broodtrommel was leeg en derhalve zat er niets anders op dan naar de bakker te gaan. Het kon geen kwaad even een frisse neus te halen. Ik stapte op de fiets en reed de straat uit. Het was één van die mistige voorjaarsochtenden waarvan je niet kon voorspellen of die uit zou lopen op een zonovergoten of op een bewolkte dag. De jonge blaadjes aan de bomen langs de singel wisten ook niet goed wat ze met het weer aanmoesten en draaiden heen en weer, zodat je nu eens hun voorkant en dan weer hun achterkant zag. Die arme, vriendelijke oma van gisteren, wat zou die toch hebben in haar buik? Ik trapte maar wat harder op de pedalen, alsof ik er op die manier uit zou komen.
Op de terugweg schoot me opeens te binnen dat er ergens op een kamertje boven één van de klinieken van het academisch ziekenhuis een zonderlinge radioloog, een emeritus-hoogleraar, in zelf gekozen eenzaamheid bivakkeerde. Men fluisterde dat hij helaas geleidelijk blind werd. Een erfenis uit de tijd, zijn tijd, de beginjaren van de radiologie, waarin men zich nog niet tegen de röntgenstralen beschermde. Die man, als ik hem nu eens zou raadplegen over de buikpijn van die patiënte. Je kon nooit weten en bovendien had ik dan in ieder geval een diagnose voor de stafvergadering op maandachtochtend. Thuis propte ik vlug een paar sneeën brood naar binnen en fietste daarna snel naar het ziekenhuis. De verbaasde portier liet me met enige tegenzin het gebouw binnen.
- ‘Niet aan het zeilen dokter? Al dat uitzoeken op de vrije zaterdag is niet goed voor een mens, daar gaat ie nog eens kapot aan. Je moet er ook eens uit op zijn tijd. Neem dat maar van mij aan!’
Ik liep vlug langs hem heen, met twee treden tegelijk de trappen op. Vlak voor ik boven was struikelde ik. Ik keek om, er lag niets dat mijn halve valpartij kon verklaren. Met een zere knie hinkte ik mijn spreekkamer in en pakte de enveloppe met foto's. Ik nam de achteruitgang van de polikliniek en wandelde het mistige ziekenhuisterrein over naar de radiologie-kliniek. Daar zwaaiden de deuren automatisch open. Het bleek de enig waarneembare activiteit op de afdeling. Aan het plafond hing een tros bordjes. De namen van de hoogleraren stonden met al hun titels in grote zwarte letters vermeld op een witte achtergrond, de nummers van de verschillende onderzoekkamers in het rood, maar de weg naar de eerste verdieping stond niet aangegeven. Ik liep door de verlaten gang, langs de naargeestige hokjes, die iemand ooit A-2 of B-1 had genoemd en waarin je je vast diende te ontkleden en vervolgens heel lang diende te wachten voor je dure geld, tot het de dokter behaagde zijn koffie opgedronken te hebben. Ik zag de bekijkkamer, waar de röntgenfoto's even bekeken worden op de lichtbak, vóór ze voor eeuwig in de enveloppe en het archief verdwijnen.
Ergens in het gebouw zoemde een air-conditioning apparaat.
Nergens was een teken van een weg naar boven, naar de emeritus-hoogleraar te zien. Voor de wand aan het eind van de gang viel een smalle streep licht op de linoleumvloer. Toen ik de wand nader bekeek, bleek die eigenlijk een door zorgvuldig timmerwerk in het interieur verborgen deur te zijn, zoals men soms achter schilderijen brandkasten aan kan treffen. Ik duwde de zwaar met hout bewerkte deur iets verder open en zag direct achter de drempel een steile stenen trap omhoog gaan. Op mijn tenen liep ik de trap op, langs een raam dat het voor iedere foto onmisbare licht, enigszins gehinderd door een laag stof, doorliet.
Uit wat her en der verspreid materiaal kon ik opmaken dat zich op deze verdieping de researchkamers van de hoogleraren bevonden. Enige diaprojectoren ten behoeve van het studentenonderwijs stonden er verlaten bij. Op een tafel lagen geknakte en gescheurde röntgenfoto's naast een gebroken aanwijsstok. Het rook hier bepaald niet zo fris als in de met leer beklede spreekkamers beneden. Ik liep voorzichtig verder de gang in, die zo'n scherpe bocht maakte, dat het voor de lichtgolven uit het raam bij de trap niet meer te volgen was. In het duister zag ik wel een tl-lamp aan het plafond hangen, maar het lichtknopje kon ik nergens ontdekken. Behoedzaam, om de doodse stilte niet te verbreken, schuifelde ik uit de sche- | |
| |
kostuum, aan zijn handen te zien, moest hij minstens tachtig jaar oud zijn, maar zijn gebaren waren nog vol wilskracht en energie. Vooral zijn stem klonk als die van een hogepriester die ingewijd is in alle geheimen van de wetenschap, van het leven en van de dood, en die teruggekeerd is in de donkere grotten der mensen. Langzaam voelde ik een tinteling langs mijn rug omhoogkomen en even was ik weer de verlegen jongen van vroeger die met z'n handen op de rug bedremmeld maar nieuwsgierig en vol bewondering kijkt naar wat anderen voor hem doen.
- ‘Een vrouw met pijn in haar buik en opvliegers. Ze heeft perioden waarin ze slecht eet en als men haar zemelen voorschrijft wordt de pijn ondraaglijk... Rond haar duodenum voel ik een vernauwing, dat moet..., ja zij heeft een bijna volledige pancreas annulare. Zo, dat is zeldzaam, ofschoon Gartier daar in 1900 al een proefschrift over heeft geschreven, in Petersburg. 1900, toen moet Rusland nog een land vol hoop en verwachting geweest zijn...’
Verbaasd keek ik naar de foto. Pancreas annulare, ik had er nog nooit van gehoord, maar er leek inderdaad in het begin van de dunne darm een kleine vernauwing te zijn. De pancreas is op röntgenfoto's haast niet te zien, tenzij een ontsteking voor kalkspetjes gezorgd heeft.
Ik was met stomheid geslagen. Ik moest hem nu bedanken, uitvoerig en met welgekozen superlatieven zijn bekwaamheid prijzen, maar in plaats daarvan voelde ik me klein en bang worden en zou ik het liefst zijn weggelopen. Ik stamelde iets, dat het geweldig was, verbluffend en zo, dat ik urenlang dit bestudeerd had en niet in staat was geweest om wat u nu in zo'n korte tijd, maar het wezenlijke hield ik voor me: dat er iemand voor mij zat die zo op het oog ook een mens van vlees en bloed was, een kind van een vader en een moeder, maar die toch van een andere wereld kwam en met wie ik mij verwant voelde en in wiens leer ik wilde geloven.
Snouck Hurgronje stond op van het krukje en ging zuchtend in een oude fauteuil zitten.
- ‘Schei uit met die flauwekul, altijd hetzelfde. Ik zei je toch dat de technische problemen de kleinste waren waar wij ons als mensen mee geconfronteerd zien.’
Hij zweeg even, alsof hij ergens over na moest denken en wees mij toen de kruk aan.
- ‘Gaat u zitten. Als u nog even tijd heeft tenminste. Per slot van rekening komt hier niet iedere dag iemand helemaal naar boven. Ik heb zo af en toe toch ook, ondanks mijzelf, behoefte mijn hart te luchten. Misschien interesseert het u te weten waarom een oude, gelauwerde man niet in een kist onder de grond ligt, of ergens in een tehuis op de Veluwe zijn tijd uitzit, maar hier als een gedreven idioot nadenkt tot ie erbij neervalt. Niet dat ik het zelf precies weet. Wie weet dat eigenlijk wel? Weet u waarom u doet, wàt u doet? Waarom u leeft, waarom er überhaupt mensen zijn, waarom er een wereld is?’
Waarom er een wereld is, ik had er nog nooit over nagedacht. Maar ook waarom ik in dit ziekenhuis aan het werk was en niet de wijde wereld introk om muziek te maken, ook dat wist ik niet precies.
- ‘Probeer maar geen antwoord te geven,’ zei Snouck Hurgronje. ‘Laat de vraag enkel opkomen, dat is voldoende, denk er over na, dat doen al zo weinig artsen tegenwoordig.’
Hij hief zijn arm omhoog alsof hij een interruptie van mij bij voorbaat wilde afweren.
- ‘Nee, ik behoor niet tot het slag oude zeurkoppen voor wie alles vroeger beter was, hmm, moet u nagaan, vlak na de Eerste Wereldoorlog, toen penicilline nog uitgevonden moest worden, toen ze nog geen goede narcose hadden. Nee, sinds die tijd kunnen we steeds meer ziektes bestrijden, maar er komen ook steeds nieuwe ziektes bij. Het wordt niet echt beter, maar ook niet slechter hoor. Goed en kwaad bestaan niet in de wetenschap. Artsen doen net of dood en ziekte slecht zijn, beter worden is gezond zijn. Ouden van dagen noemen ze dement, maar hoe vaak vluchten ze zelf niet in herinneringen?’
- ‘Maar professor, al die infectieziekten, of denkt u eens aan al die vormen van kanker, dat is toch verschrikkelijk! Dat vindt u toch ook slecht en afschuwelijk?
Snouck Hurgronje draaide zijn lichaam langzaam mijn kant uit. Hij bracht de vingertoppen van zijn handen op elkaar en zweeg. Zijn donkere brilleglazen staarden mij aan. Ik durfde haast niet terug te kijken, maar toen ik in de weerkaatsing van het licht op zijn bril mijzelf herkende, bleef ik hem strak aankijken.
- ‘U heeft wellicht gelijk,’ begon Snouck Hurgronje na enige tijd. ‘Maar aan de andere kant... Kijk, in de wetenschap is het niet gebruikelijk dat persoonlijke ervaringen meetellen, dat getuigt niet van een wetenschappelijke houding. Objectief moet je zijn, dan is er pas sprake van waarheid. Maar als je de biografieën kent van grote wetenschapsmensen, van Watson en Crick, van Marie Curie, van Louis Pasteur, van dokter Kolff, dan weet u dat emoties en wilskracht van doorslaggevend belang zijn. Achteraf kan men alles verklaren, alles heel wetenschappelijk in vakjes en rubrieken onderbrengen, maar waar het op aankomt, dat is niet de rechtvaardiging achteraf, nee, dat is de schepping, het creatieve moment!’ Snouck Hurgronje zuchtte nog eens. De laatste woorden had hij iets luider uitgesproken en even was hij opgeveerd uit zijn fauteuil. Hij zakte weer terug en verzonk in somber gepeins. Ik keek rond en probeerde te ontwaren wat er buiten de lichtkring van de lichtbak in de ruimte stond. Er was niets te zien. Ik keek Snouck Hurgronje weer aan. Hij was enigszins onderuit gezakt in zijn stoel. Zoals hij daar in zijn bruine driedelige kostuum zwijgend in het donker zat, ging er een grote droefheid van hem uit.
- ‘Mijnheer, vindt u het bezwaarlijk als ik u iets persoonlijks vertel?’ vroeg Snouck Hurgronje opeens.
- ‘Nee, eh, nee,’ stamelde ik. Met gezichtsmimiek kon ik zijn vraag niet beantwoorden, maar onwillekeurig schudde ik van nee.
- ‘Zelf dacht ik eens als u. Dat was een bevrijdende denkweg. Ik sloeg alle vooroordelen van me af en ging voort. Er bleven raadsels over, maar je zag dat aan het einde van de weg alles in helder licht stond, alles zou vroeg of laat verklaard worden. Er was een harde klap voor nodig om mij af te helpen van dat geloof, want het was een geloof, dat zie ik nu wel in.
Ik had toen ik nog assistent-arts was dienst op de afdeling acute opname. Het was zaterdagnacht, de tweede dag van
| |
| |
mering het absolute donker in. Boven welk gedeelte van het gebouw ik me bevond kon ik niet meer vaststellen, ook niet toen mijn ogen aan het donker gewend waren. Deuropeningen kon ik slechts op de tast ontwaren. Waarom ik toen niet de redelijke en verstandige beslissing heb genomen om terug te gaan weet ik nu niet meer. Een vreemde kracht dwong mij om deze speurtocht voort te zetten. Hier ergens zou en moest ik die oude professor ontmoeten. Ik sloop dieper de gang in, eerst langzaam, toen wat sneller, tot ik met een harde val op de vloer voor die overmoed beloond werd.
Duizelig kwam ik, steunend tegen de wand, overeind. Boven op mijn hoofd voelde ik een stekende pijn alsof die mijnwerker in mijn hoofd eindelijk de weg naar buiten had gevonden. Ik betastte voorzichtig de pijnlijke plek. Mijn haren waren door het gestolde bloed vastgeplakt op een grote bult.
Het werd echt tijd om terug te gaan. Wat zocht ik eigenlijk? Ik wilde advies vragen aan een oude, ervaren collega, die echter nergens te bekennen was. Maar nog kon ik me er niet toe zetten terug te lopen. Mijn hart sloeg er als een wildeman op los tegen mijn ribbekast en een warme gloed streek neer op mijn wangen. Ik voelde me een archeoloog in een pas ontdekte piramide. Om iedere hoek konden de rijkdommen van de farao liggen. Rijkdommen? Ik was zo bezeten dat ik een ontmoeting met een vreemde, oude hoogleraar, bovenin een nog oudere kliniek al als een schat ging beschouwen, terwijl onderin op de begane grond de modernste apparatuur stond, waarmee op allerlei manieren van alles te ontdekken viel. Waar kwam die drang vandaan? Ging het eigenlijk nog wel om die patiënte, ging het mij niet veel meer om erkenning? Was ik niet onbewust bezig me te laten gelden, om zo meer kans te maken op die vaste baan die ze me voorgespiegeld hadden?
Ik schrok. Ik besefte dat ik net zo egoïstisch was als de rest, net als die walgelijke collega's uit op mijn eigen voordeel, ook al profiteerde er soms een patiënt van. Nee, dit heilige boontje moest terug, weg uit deze duisternis, waaruit redelijkerwijs geen enkel resultaat zou kunnen opdoemen, zeker niet voor de patiënte, maar die mij wel kleerscheuren en een bult op mijn hoofd bezorgde.
Ik drukte nog eens voorzichtig met mijn vingers op de pijnlijke zwelling. Die werd er niet kleiner op. Je hoefde geen jarenlange medische opleidnig gevolgd te hebben om die diagnose te kunnen stellen. Plotseling voelde ik een soort koordje over mijn handrug scheren. Ik liet de bult met rust en probeerde het koordje te vangen. Na enige pogingen kreeg ik het met een misplaatst wilde greep in mijn uitgestoken hand. Het koordje gaf mee en tegelijkertijd hoorde ik boven mij een onheilspellend gekraak en gepiep, dat mij vaag bekend voorkwam, maar dat ik niet zo snel thuis kon brengen. Het eindigde met een doffe klap op de vloer. Ditmaal strekte ik mijn arm iets voorzichtiger uit in de richting van het verdwenen geluid. Het voelde aan als hout en met mijn vingertoppen herkende ik het geraamte van een trap. Deze uitdaging kon ik niet weerstaan. Ik moest verder, teruggaan kon altijd nog. In trance beklom ik de treden. Op de tiende trede staand, zag ik op de volgende verdieping licht. Ik klauterde verder en voor het goed en wel tot me doordrong stond ik na twintig treden boven. Recht voor mij nam ik op enige afstand een lichtbak voor het bestuderen van röntgenfoto's waar. Ik klemde de enveloppe met foto's nog eens stevig in mijn hand en begon aarzelend naar het licht te lopen.
Voor de lichtbak verscheen de schaduw van een rijzige gestalte.
- ‘Treed nader, mijnheer, treed nader.’
Tegenover mij stond een lange, magere man met een dikke hoornen bril op zijn stevige neus.
- ‘Snouck Hurgronje, aangenaam.’
Het duurde een moment voor het tot mij doordrong dat hij zijn hand feilloos in mijn richting uitgestoken had.
Vlug schudde ik de hand en noemde mijn naam.
- ‘U komt een probleem bespreken, is het niet? Ik heb zo de indruk dat u ergens mee in uw maag zit.’
Ik knikte. Pas veel later, toen de hele geschiedenis achter de rug was en ik de tijd had alles te overdenken, besefte ik dat mijn knikken hem ontgaan moet zijn. Of... dat ik althans met zijn ogen mijn eigen knikken nooit waargenomen zou hebben.
- ‘Een technisch probleem, als ik het wel heb,’ vervolgde Snouck Hurgronje. ‘Gelukkig maar mijnheer. Gelukkig maar. Technische problemen zijn namelijk oplosbare problemen. De problemen waarvoor ik mij hier gesteld weet, hier in een bovenkamer van dit oude, beschimmelde ziekenhuis, dat zijn echter problemen, waarvan het nog maar zeer de vraag is of die ooit opgelost kunnen worden. Dat zijn problemen, waarvan het nog maar zeer de vraag is of het überhaupt problemen zijn!’
Hij wendde zijn gezicht in mijn richting en boog statig met zijn romp naar voren, alsof hij zeggen wilde: ‘Daar kijk je van op hè?’ Maar dat zei hij niet, zijn donkere brilleglazen priemden alleen mijn kant uit, als twee ogen die dwars door je ziel snijden om die ziel eens haarfijn te ontleden. Hij mocht dan zeer slechtziend zijn, aan zijn bewegingen in deze vertrouwde ruimte was het nauwelijks te merken.
- ‘Wat kijkt u mij aan, mijnheer? U vraagt zich zeker af hoe deze blinde man foto's kan bekijken en diagnoses kan stellen. Kent u dat gezegde: de patiënt vertelt u uw diagnose? Dat is één ding, het andere is dat ik mijn gevoel, mijn intuïtie, openlijk en zonder omwegen de kans geef mee te helpen bij het stellen van de diagnose. Ik voel wat u niet kunt zien. Waar uw kijken ophoudt begin ik. Ik heb mijn klinische blik, zo te zeggen, verruimd.’
Snouck Hurgronje lachte.
- ‘Ik zal het u tonen. Geeft u mij die foto's maar eens aan.’
Ik reikte hem de foto's aan, die ik achter mijn rug had gehouden.
Hij opende de enveloppe en vroeg mij, terwijl hij op een krukje voor de lichtbak ging zitten, om de klachten van de patiënte in het kort te vertellen. Met een soepel gebaar zwiepte hij de foto's vast aan de lichtbak. Tijdens mijn verhaal gleden zijn vingertoppen over de zwarte röntgenplaten. Zijn hoofd was strak naar voren gericht, als was hij in diep gepeins verzonken. Ik bekeek hem van opzij. Een lange man met zilvergrijs haar, in een driedelig bruin
| |
| |
het nieuwe jaar. Om half twee hoorden wij in de verte de sirene van de ambulance aankomen. Vlug brachten de verpleegsters en mijn collega en ik de reanimatiekamer in gereedheid. De auto kwam eraan, de brancard schoot door de gangen en ik..., ik herkende de kleren van de patiënt, ik herkende het gezicht dat zo veel op het mijne leek, ik zag mijn broer.’
Snouck Hurgronje zette zijn bril af en wreef met zijn vingers over zijn ogen. Hij zuchtte diep en slikte een paar keer. Voorzichtig zette hij de bril weer op en snoot zijn neus. Toch moest het al meer dan vijftig jaar geleden gebeurd zijn.
- ‘Tja, enfin, mijn collega zei nog dat ik beter weg kon gaan, maar dat wilde ik niet. We scheurden de kleren van zijn lichaam en ik begon als een bezetene hartmassage toe te passen.’
Snouck Hurgronje slikte opnieuw en wendde zijn blik die geen blik was van mij af en staarde naar het plafond.
- ‘Later vroeg ik mij af, waarom ik tot het overlijden van mijn broer nooit zulke emoties op had voelen komen, waarom ik tot die tijd werktuiglijk aan de slag was gegaan en de familie altijd rustig had kunnen toespreken als de reanimatie mislukt was. Toen ik het zelf eenmaal beleefd had, toen ging ik iedere patiënt als familielid beschouwen, hoe moeilijk dat soms ook was. Ik weigerde om terug te vallen in dat werktuiglijke automatisme. Ik kon het ook niet meer.
Die collega, die zei me later dat de praktijk van ons vak nu eenmaal zo was. Als het niet over je ruggemerg gaat, als het niet automatisch gaat, dan kun je niet werken, jongen, zei hij. Ik vroeg hem hoe hij in hemelsnaam al die jaren in staat was te werken zonder gevoelens. Dar had hij geen antwoord op, maar we wisten beiden, dat hij dat kon, omdat hij de mens terugbracht tot een ding, tot een object. Ik verwijt hem niets hoor. Wat valt er te verwijten als iemand denkt naar eer en geweten gehandeld te hebben? Had ik zelf ook niet jarenlang mensen bestudeerd alsof het wandelende machines, apparaten waren, die toevallig mensen bleken te zijn?’
Snouck Hurgronje stond op en deed drie passen heen en drie passen terug. Hij begon geestdriftig te praten over zijn vak: de radiologie. Hoe daarin het contact met de patiënten steeds slechter was geworden. Hoe een foto wel de contouren, maar niet het ware hart van de mens blootlegt. Dat een patiënt wel verschrikkelijk wanhopig en vol vertrouwen in de medische stand moest zijn om zich vrijwillig aan al die onderzoeken te onderwerpen. Onder het praten liep hij heen en weer, telkens dezelfde drie passen heen en dezelfde drie passen terug. Het was alsof hij college gaf voor een grote, volle zaal. Hij gebaarde, deed dan weer zijn handen op de rug, liet ze af en toe in zijn zakken verdwijnen, om ze vervolgens opnieuw in de lucht te steken.
- ‘Wat is rationaliteit, wat is rationaliteit zonder emotie?’ riep hij uit. ‘Dat is een groot, log en massief apparaat, waarin je je hoofd moet steken en dat jou dan ronddraait, tot je niet meer weet waar je bent. Begrijp me goed, ik verafschuw kruidenmengers, steenopleggers, antroposofen en homeopaten, maar ik weet wel dat een hoop geneeskunde ook ordinaire kwakzalverij is. Ja, ik, ik als emeritus-hoogleraar radiologie, ik ben eigenlijk een soort geïnstitutionaliseerde kwakzalver, een roedeloper.’ Snouck Hurgronje schoot zowaar even in de lach om die vergelijking.
- ‘Kon ik ze dat nu maar eens duidelijk maken. Als ze nu maar één keer eens wilden luisteren, maar hier beneden veroordelen ze alles wat niet in hun straatje past. Ze zien wel de splinters in de ogen van hun medemens, maar de balk in hun eigen oog zien ze niet. Ze aanbidden de rede, iets is waar of iets is niet waar, maar een gesprek kun je zo niet voeren, met een mens kun je zo niet praten. Niet dat ik de rede overboord gooi, integendeel, maar ik heb haar wel aangevuld. Zij is een middel en geen doel.’ Snouck Hurgronje ging zitten. Hij zag er moe uit en beschouwde zijn college als beëindigd, dat was wel duidelijk. Mijn angst voor hem was gedurende zijn verhaal geleidelijk weggeëbd en had plaats gemaakt voor een vreemde duizeling. Het was een mengeling van eerbied en warmte, die maakt dat je iemand niet prijst en ook niet omhelst, maar die je aan je stoel genageld, woordeloos laat zitten, omdat het niet gezegd kan worden, omdat je het niet kunt zeggen met die goedkope woorden, waarmee anderen zuivere gevoelens met voeten treden.
Ik kon niets zeggen en mijn drang om iets te zeggen verdween langzaam en maakte plaats voor het besef dat, als ik ook maar het kleinste stukje van zijn waarheid beneden, in de gangen van de medische werld, zou gaan verkondigen, dat ik dan helemaal een buitenbeentje zou worden. Tenzij..., tenzij Snouck Hurgronje het mij zou kunnen leren! Want wie geneest heeft de waarheid aan zijn kant, zo gaat dat in de geneeskunde!
- ‘Professor, uw wijze van diagnose stellen... ik vind het eh... geweldig, ongelooflijk! Zou ik..., mag ik... zoudt u het mij kunnen leren?’ Terwijl ik de woorden uitsprak, bekroop mij het gevoel, dat ik er weer niet in geslaagd was mijn gedachten onder woorden te brengen en dat ik onder druk om toch iets te zeggen, weer het verkeerde, het laag bij de grondse had beweerd, dat ik juist bij uitstek had willen vermijden. Er moest nu wel een berisping volgen. Lijdzaam wachtte ik zijn antwoord af.
- ‘Leren, vraagt u? U vraagt hoe men een gevoel kan leren? Klinkt dat niet enigszins belachelijk? Beseft u wel dat dat een zeer onwetenschappelijke vraag is? Hoe kan ik u ooit mijn gevoel, mijn intuïtie bijbrengen? Maar buiten dat. Kent u alle differentiaal diagnoses van duodenumversmalling en dan niet als rijtjes in een boek, maar als klinische beelden? En, wat nog belangrijker is, heeft u uw gevoelsleven ontwikkeld, of bent u één van dat soort dat van het gymnasium direct gaat studeren en dan op zijn 24e denkt mensen te kunnen genezen, vaak oude mensen, met een heel leven achter zich. Levens, waarin meer gebeurd is, dan u ooit zult meemaken achter uw bureautje in de polikliniek.’
Onder het spreken draaide zijn hoofd langzaam mijn kant uit. Het was het ontbreken van enige mimiek dat aan zijn woorden zo'n gewicht gaf. Wat had ik meegemaakt? Een verbroken verkering waar ik aardig kapot van was geweest, af en toe een beetje heibel met mijn ouders... twee keer een tentamen overgedaan, dus tegenslagen heb ik... nee, echte tegenslagen heb ik nooit gekend. Maar
| |
| |
mocht je levenservaring en persoonlijkheid verlangen van een jonge medicus, die van alle studenten het hardst heeft moeten studeren, jaren heeft moeten stampen en blokken en die haast geen tijd heeft gehad om na te denken?
- ‘Nee mijnheer,’ zei Snouck Hurgronje rustig. ‘Ik heb het u voorgedaan, ik heb het u getoond, maar het echte leren moet u zelf doen. Daarnet in de donkere gangen beneden bent u toch ook op uw gevoel doorgegaan? Begint u zich eerst maar eens af te vragen of het normale menselijke contact, dat u in het begin van uw studie met de patiënten wilde hebben, of dàt er nog is.’
Ik voelde dat mijn wangen en mijn oren gingen gloeien, ik bloosde.
- ‘Nee, nee, professor, mijn collega's en mijn leermeester..’
- ‘Wat collega's, wat leermeester, die kiest u uiteindelijk toch zelf uit?’ Snouck Hurgronje pakte de foto's, deed ze in de enveloppe en legde die voor mij neer.
- ‘U bent van goede wil, u bent ijverig, maar u zou eens van de gebaande, traditionele wegen af moeten gaan, de “Holzwege” opzoeken, zoals de Duitsers zeggen. Dan zult u zien in wat voor wildernis wij leven.’ Snouck Hurgronje stond op en knipte het licht van de lichtbak uit. Ik zag geen hand meer voor ogen.
- ‘Het ga u goed.’
Zijn voetsporen verwijderden zich. In het donker voor mij werd een knop ingedrukt. Even later klonk er muziek. Een trage viool, die voorzichtig afscheid nam van het orkest en er alleen vandoor ging, zoals ik eens in Finland boven een meer, jaren geleden, een vogel zich uit de zwerm had zien losmaken.
Voetje voor voetje schuifelde ik achteruit in de richting van het trapgat. In dit uitzichtloze donker kon ik niet uitmaken of ik in de goede richting liep. Daar kwam ik snel achter. Toen ik weer een voorzichtig stapje naar achteren deed, verloor ik mijn evenwicht en viel ik achterover omlaag, de diepte in.
Hoe lang ik daar gelegen heb weet ik niet. Toen ik mijn ogen opsloeg, lag ik op een drempel, mijn benen staken de gang in, met mijn bovenlichaam lag ik in een kamer. Met een bonzend hoofd stond ik op. Tussen mijn ogen, vlak boven mijn neuswortel, had iemand een spijker geslagen. Meestal is dat de drank of een hele diepe slaap, maar nu was er geen drank in het spel.
Licht. Ik wilde nu eindelijk eens licht. Met mijn handen tastte ik verwoed de ruimte naast de deurposten af. Gelukkig zat er een knop. Terwijl de tl-buizen aanknipperden, zag ik dat voor de muren van het vertrek grote, grijze ladenkasten stonden. Ik bevond me in de archiefkamer. Ik schoof een lade waarop een grote P stond open. De lade lag vol enveloppen met röntgenfoto's, op ziektebeeld gerangschikt. De foto's waren zo te zien al tientallen jaren oud. Mijn hard begon sneller te kloppen, vlug liep ik de ziektebeelden na. Ja, verdomd, er zat een enveloppe tussen, waarop iemand in een groot, regelmatig handschrift met inkt pancreas annulare had geschreven. Ik vergeleek de foto's met die van mijn patiënte. Ze waren vrijwel gelijk. Pancreas annulare, nu wist ik het zeker, ik had de diagnose. Ik bekeek de oude foto's nog eens goed. In de marge stond naast de naam van het ziekenhuis en de datum, de naam van de arts: Snouck Hurgronje. Snouck Hurgronje, met wie ik net gesproken had, die net met zijn intuïtie en gevoel de juiste diagnose gesteld had. Wat bedoelde hij eigenlijk met dat gevoel? Wetenschap moet toch waardenvrij zijn, het subjectieve moet toch zoveel mogelijk uitgeschakeld worden? Moesten we God niet op onze blote knieën danken dat de mensheid eindelijk wat rationeler, wat redelijker werd? Van al dat gezeur over gevoel kwam toch eigenljk niets dan narigheid. In het contact met de patiënten ontkwam je natuurlijk niet aan gevoelens. Maar om nu iedereen als je familielid te beschouwen. Stel je voor zeg. Iedere dag opnieuw nam ik me voor om voor iedere patiënt de sympathieke, invoelende benadering te kiezen, maar dat lukte lang niet bij iedereen. Ja, zo'n lieve grootmoeder, die in al haar properheid en onschuld op mijn gemoed werkte, met wie ik medelijden had, zo'n vrouw kon ik wel een hele dag aanhoren. Maar er waren mensen bij... te stom om ook maar een woord van je te begrijpen. Doodmoe werd je er van. En d'r tante
had nog wel gezegd dat het vast hetzelfde was als waaraan de zuster van haar man, mijn oom d'r zus dus, aan was komen te overlijden en daar word ik nu zo bang van. Nu moet u eens even luisteren mevrouw. Ja maar dokter moet er dan geen onderzoek naar m'n hart en zo en pillen, alles wilden ze hebben, maar slikken ho maar. Ze kwamen om aandacht, zoveel aandacht dat je er 's nachts kapot van was.
Maar er waren aardige patiënten bij, lieve mensen, en het leek wel of die altijd het zwaarst getroffen werden. Ik schoof de lade dicht. Als familie beschouwen, ik wist niet of dat in mijn geval nu zo gunstig was voor de patiënt. Nee, die gevoelens, die had Snouck Hurgronje mij niet eens kunnen bijbrengen en die waarheid van hem, die ik boven in het middeleeuwse schemerduister nog als een eeuwenoude oerkracht ervaren had, nou daar bleef hier beneden in het neonlicht van de kliniek niet veel van over! Eén van de tl-buizen knipperde, alsof er een verdieping hoger iemand met zijn voet op de vloer stampte. Ik deed vlug het licht uit en liep de gang op.
In de verte weerkaatste een zwak schijnsel op de linoleumvloer. Ah, het raam bij de trap dacht ik, maar toen ik half struikelend bij de lichtbron aankwam, bleek het een deur te zijn die toegang gaf tot een soort pad over het dak van het ziekenhuis. Aan het einde van het pad stond weer een deur open. Met de foto's stevig in mijn hand geklemd liep ik het dak over. Ik voelde me licht, bij iedere pas veerde ik iets op. Ik had toch maar de diagnose! De zon stond al laag aan de hemel en ging bloedend onder. Het moet die dag toch mooi weer zijn geweest. De mist was opgetrokken, maar binnen in het donker had ik daar niets van gemerkt.
De ruimte achter de andere deur kwam me bekend voor. Het was het magazijn van het klinisch laboratorium. Ik daalde de trappen af en liep opgewekt naar de polikliniek, knikte de hoofdschuddende portier goedenavond en legde de foto's op mijn tafel. Ze zouden maandag wel opkijken, als ik in de stafvergadering zou kunnen vertellen wat de diagnose was. Dan zou dit waarnemertje
| |
| |
ze eens even versteld doen staan. Ik verheugde me er al op. Toen ik soepel de trappen afdribbelde, schoot me te binnen, dat Michiel Heenen achterwacht had, hem zou ik straffeloos thuis kunnen bellen. Met Michiel kon ik van alle collega's op de afdeling het nog het beste vinden. Soms hadden we zelfs iets wat op een gesprek leek en een paar keer had hij mij en ik hem om advies gevragd. Aan hem kon ik in vertrouwen wel vertellen wat ik ontdekt meende te hebben.
Vlug liep ik naar de afdeling acute opname, omdat daar in een klein halletje op een kruispunt van gangen naar de verschillende afdelingen een telefoon hing. Het was druk in het ziekenhuis, het bezoekuur zou zo beginnen. Voor de gesloten toegangsdeuren van de gangen naar de afdelingen stonden de bezoekers in het halletje te wachten. Ik zwaaide naar de verpleegsters en gebaarde dat ik even ging bellen. Zo dadelijk zou ik nog wel een moment bij hen gaat zitten om koffie te drinken. Rond de telefoon naast de lift had zich een groepje bezoekers verzameld. Ik baande me verontschuldigend een weg naar het apparaat, nam de hoorn van de haak en draaide Michiels nummer. De telefoon ging een paar keer krachtig over. Iets te luid en te nadrukkelijk naar mijn zin. Ik draaide me om en zag dat de bezoekers zich in een kleine kring rondom het apparaat verzameld hadden en allen mijn richting uitkeken. Ik keek weer naar de muur om hun blikken te ontwijken, maar hun ogen voelde ik in mijn rug branden. Ik begon te transpireren. Achter mij hoorde ik voetstappen naderbij komen, maar ik durfde mij niet opnieuw om te draaien om te zien wie of wat zo brutaal was om het gesprek af te willen luisteren.
- ‘Met dokter Heenen.’ Gelukkig Michiel was thuis, ik kreeg de kans om in het gesprek op te gaan en zo die situatie hier te ontvluchten.
- ‘Ja, Michiel met mij.’
- ‘Oh, ben jij het.’
- ‘Ja, moet je horen. Ik heb vandaag toch nog een keer die foto's van die vrouw met die rare buik bekeken...’
- ‘Zo, niet te fanatiek worden, hè.’
- ‘Nou dat valt wel mee, hoor. Maar ik dacht, kom waarom niet.’
Even kraakte het, alsof er een vogel op de lijn sprong. Achter me klonk gekuch. Met de hoorn aan mijn oor keek ik voorzichtig om. Vier bezoekers stonden pal achter mij en bekeken mij van top tot teen. Ik trok het bezorgde doktersgezicht en toen dat niet hielp de geïrriteerde blik.
- ‘Hé, is er wat, valt de lijn weg of zo?’
- ‘Nee, nee, Michiel, ik werd even afgeleid.’
Nog steeds stonden de bezoekers vlak achter mij. Ik voelde me bekeken, geobserveerd, tot ding, tot een object teruggebracht. Ik keek naar mijn voeten, naar mijn broek. Opeens begreep ik het. Ik had geen witte jas aan!
- ‘Ja, waar bel je me nu eigenlijk voor?’
- ‘Nou, eh, ja, het is een lang verhaal. Maandag kunnen we dat beter in de vergadering uitvoerig bespreken, maar het komt er op neer, dat ik denk te weten wat die vrouw heeft en ik wilde met jou overleggen of dat nu al consequenties moet hebben voor de therapie of...’
- ‘Het gaat om dat vrouwtje met dat buikje van vrijdag, niet? Dat zal wel een “irritable bowel”-syndroom zijn of zoiets. Maar vertel me jouw diagnose eerst maar eens dan.’
- ‘Nou ik dacht aan de hand van de foto's een pancreas annulare...’
- ‘Een wat?!’
- ‘Pancreas annulare. Ja, ik heb het ook nog nooit meegemaakt.’
- ‘Tja, zeg, ik vind je een beste vent, maar ik geloof toch dat we dat maandag eerst maar eens rustig met de staf moeten bekijken. Persoonlijk, als ik dus even voor mezelf spreek, nou, ik zou daar niet zo snel op gekomen zijn, persoonlijk dan. Maar dat is privé. Ik bedoel, het hele beeld duidt in het geheel niet op een pancreaspathologie. Amylasewaarden voor zover ik me herinner volkomen normaal, althans binnen de norm, nee, en om dan in het weekend al de therapie zo zonder overleg aan te passen. Nee, kerel, dat is een beetje te prematuur.’
Ik zweeg.
- ‘Accoord, als dat het dan was, als je het niet erg vindt, ik ben aan het barbecuen en het vuur waait uit, als ik niet verrekte snel ga blazen. Ja, ik kom eraan. Kerel, de groetjes, tot maandag hè!’
- ‘Ja, dag Michiel,’ maar de hoorn was al opgelegd. Als Michiel al zo reageerde, wat zouden de anderen dan wel niet zeggen? De tevredenheid over de gevonden diagnose was verdwenen. Ik legde de hoorn op de haak.
De bezoekers waren inmiddels iets teruggeweken. Hadden ze dan toch begrepen, dat ik arts was en dat ze niet zomaar mee konden luisteren? Over hun schouders keken ze me een beetje geringschattend aan. Gewogen en te licht bevonden, dat stond wel vast. De twijfel begon weer aan me te knagen. Ik kende dat gevoel goed, maar na al die jaren was ik er nog steeds niet aan gewend. De bezoekers keken elkaar eens aan en een meisje van een jaar of achttien met kauwgum in haar mond bekeek me heel demonstratief nog eens van top tot teen, waar ik zo nerveus van werd dat ik besloot maar niet meer langs de verpleging te gaan.
Die nacht stond dat meisje van achttien weer naast m'n bed. Ze keek me weer zo uit de hoogte aan, maar dat was niet genoeg. Ze moest me aan m'n haren uit mijn bed trekken, me op de grond dwingen, ik moest voor haar zwarte laarzen knielen, ze zou me... Nee, ik zou haar in mijn gynaecologische stoel zetten en dan haar gezicht wel eens willen zien als ik geen doktertje ging spelen, maar van die dwangstand op mijn manier misbruik zou maken. Haar gezicht... haar gezicht verdween en hoe ik ook mijn best deed om me het weer voor de geest te halen, het bleef een in nevelen gehuld ovaal zonder ogen, waaraan ik slechts de gestaag op en neer gaande kaken herkende en het stuk kauwgum, dat altoos vermalen werd tussen haar tanden.
Onder een grauwe hemel fietste ik maandagochtend zenuwachtig naar de polikliniek. Het onweer kon ieder ogenblik losbarsten. Bij de stoplichten even voorbij het hertenkamp werd er naast mij luid geclaxoneerd. Ik keek op. Naast me stond de blauwe Zweedse wagen van Michiel Heenen. Door de donkere ruiten zag ik hem naar mij zwaaien. Ik zwaaide terug en tegelijkertijd sprong zijn
| |
| |
licht op groen. De eerste druppels begonnen te vallen, maar het was gelukkig niet ver meer. Als ik opschoot, zou ik nog min of meer droog om half negen met de eerste patiënt kunnen beginnen.
Tot half elf stonden er patiënten op het programma en om elf uur zou de stafvergadering beginnen. Ik zat al om vijf voor elf op mijn stoel in de conferentiekamer. Geleidelijk druppelde iedereen binnen. Jansen vertelde smakelijk over zijn ondeugende belevenissen in de wandelgangen van het jaarlijkse congres van de Europese vereniging van gastro-enterologen te Parijs. Om vijf over elf kwam Veenhuizen binnen. Het werd stil. Veenhuizen, de hoogleraar, die een kop kleiner was dan de gemiddelde patiënt, lag ongeveer met iedereen van de afdeling overhoop. Nors keek hij de groep rond.
- ‘Wie begint er?’
Michiel begon als oudste assistent zijn patiënten voor te dragen. Daarna kwam Jansen, dan die onvriendelijke jongedame van de mislukte foto's, dan Van Hakkelum, dan... en als laatste zou ik mijn patiënten voorstellen. Michiel schoof zijn statusmappen aan de kant. Hij was klaar. Zijn hele verhaal was langs mij heengegaan. Op het kunststoffen tafelblad lag een vochtige afdruk van mijn handen. Ik veegde die vlug met mijn mouw weg. Jansen kreeg wat aanmerkingen van Veenhuizen. Brommend zegde hij toe dat aanvullende onderzoek inderdaad nog te zullen doen, alsof hij zelf nog kon bepalen of dat zou gebeuren. Mijn hart klopte in mijn keel. Ik keek nog eens naar de dikke status van mevrouw W. Zo dadelijk zou haar pancreas annulare op tafel komen. Zondag had ik het uitvoerig opgezocht en uitplozen. Het klopte precies met het ziektebeeld van de patiënte wat ik in de boeken vond, maar of het ook overeen zou komen met het beeld wat de andere artsen van de patiënte hadden, ik had er een hard hoofd in. Om de een of andere vreemde reden wilde ik volhouden dat zij pancreas annulare had, ook al was het een zeldzame aandoening, ook al zouden m'n collega's vreemd opkijken, ook al was het misschien niet erg verstandig. Maar als ik de foto's zou laten zien, dan zou toch in ieder geval Veenhuizen...
- ‘Ja en dan nu mevrouw W. Wat heeft u zoal gevonden?’ Veenhuizen keek mijn richting uit.
- ‘Ja, eh, professor.’ Alle ogen waren nu op mij gericht. Ik pakte vlug de status en sloeg hem zenuwachtig open.
- ‘Zoals u weet, is het een patiënte van 59 jaar met reeds lang bestaande buikklachten. Uit de anamnese kwam naar voren...’
Ik vertelde mijn eigen bevindingen, maar het was net of een ander sprak, alsof ik zelf mij eigen praatje aanhoorde. Rustig blijven, zei ik tot mezelf, het gaat heus niet slechter dan met de rest. Ten slotte hing ik de maagfoto en de buikoverzichtsfoto aan de lichtbak. Ik keek vluchtig even naar Veenhuizen, maar hij vertrok geen spier van zijn gezicht.
- ‘Ik heb het afgelopen weekend nog eens naar deze foto's gekeken en ik ben naar de eerste verdieping van radiologie...’
- ‘Sorry hoor!’
Michiel Heenen, die de hele tijd al een beetje heen en weer had zitten draaien, wisselde een blik van verstandhouding met Veenhuizen en onderbrak me.
- ‘Ja sorry, dat ik je even moet onderbreken. Deze ziektegeschiedenis is een lang verhaal, maar jij dacht dat het een pancreas annulare is, is het niet?’
Er klonk enig geroezemoes.
- ‘Nou, ik heb dat nog eens gecheckt, nog wat overlegd en zo van 't weekend, nadat je mij tijdens het diner gebeld had en ja, sorry hoor, maar volgens mij is het dus echt de meest onwaarschijnlijke diagnose die ik kan bedenken. Echt hoor. Om te beginnen: de incidentie van pancreas annulare, die is zo waanzinnig laat...’
Ik stond naast de lichtbak, de moed zakte mij in de schoenen.
Veenhuizen zei niets. Voorzichtig speelde ik met de aanwijsstok, terwijl Heenen doorging. Af en toe keek één van de aanwezigen schamper mijn richting uit. Zouden ze verwachten, dat ik mij zo dadelijk ging verdedigen? Ik had wel enige argumenten, ook al ontging Michiels betoog mij grotendeels. Buiten was het opgeklaard, binnen werd er luid gemompeld. Michiel was klaar, schuin opzij van mij konden twee internisten hun lachen niet meer onderdrukken, als ze dat al onderdrukken wilden. Dat werkte aanstekelijk op de jongedame van de radiologie, die nu in hoge uithalen boven de rest uitgierde. Bij jou zouden ze eens een colon inloopfoto moeten maken, dacht ik nog, en je dan van de tafel laten sodemieteren, maar meteen zag ik het nutteloze van een dergelijke ingreep in.
Veenhuizen keek ernstig mijn kant uit. Wat werd er van mij verwacht? Moest ik het woord nemen? Ik legde de aanwijsstok zacht voor de lichtbak neer en ging weer op mijn plaats zitten. Veenhuizen keek nog steeds mijn kant uit. Zijn blik werd strenger en ik voelde me langzaam kleiner worden, ik voelde mijn hoofd gloeien, ik was weer dat gymnasiastje dat zijn huiswerk niet gemaakt heeft en dat zonder dat hij mag vertellen waarom hij in gebreke is gebleven naar de rector wordt gestuurd. Toch was ik ook opgelucht. De spanning was weg, ik wachtte lijdzaam op wat komen ging en het was net of dat alles mij al niet meer betrof.
- ‘Accoord, heren,’ begon Veenhuizen. ‘Ik geloof dat ik het met u eens kan zijn, dat de diagnose pancreas annulare bij deze patiënte zeer onwaarschijnlijk is. Niet alleen op grond van de overwegingen, die Heenen net opsomde, maar ook omdat pancreas annulare een congenitale afwijking is, zoals u wellicht zult weten, die voornamelijk bij kinderen ontdekt wordt, maar ook in die patiënten-populatie uiterst zeldzaam is.’ Ik hoefde niets meer te zeggen. Ik kon gewoon mijn mond houden. Het vonnis was geveld.
- ‘Accoord. Heenen, als jij deze patiënte nog eens grondig onderzoekt. Ik stel voor wat aanvullende dunne-darm onderzoek te doen, dan bespreken we haar op de volgende vergadering nog eens. Dit was het heren?’
Versuft keek ik op. Ik stond machteloos tegenover een groep mensen die het allemaal met elkaar eens waren. Ik werd niet opstandig als vroeger thuis, nee, ik voelde me eerder een stuk hout, dat zich op de golven laat gaan, zonder dat het ooit invloed kan uitoefenen op de gebeurtenissen die onder en met hem plaatsvinden: je spoelt aan
| |
| |
of je blijft eeuwig ronddobberen. En nu stond dit stuk hout in brand door al die brandglazen van ogen waarmee mijn collega's mij nog één keer bekeken voor ze de conferentiekamer verlieten. Veenhuizen liep achter de stoelen langs.
Hij wenkte mij met zijn hand.
- ‘Loopt u even mee naar mijn kamer.’
Ik stond op en liep als een geslagen hond achter de klein gebouwde man, op de gang nagekeken door m'n collega-artsen, voor wie ik, eenmaal veilig teruggetrokken op mijn trotse burcht, vanwaar ik de wereld kritisch kon beschouwen, zwijgend een diepe en intense minachting koesterde.
Achter Veenhuizen aan liep ik zijn spreekkamer binnen. Hij trok zijn witte jas uit, hing die aan de kapstok en legde met een zwaai een zwartleren koffertje op zijn bureau, waarvoor ik stond te wachten. Met geroutineerde, maar toch gespeelde vanzelfsprekendheid begon Veenhuizen zijn koffertje te pakken.
- ‘U werkt hier op part-time basis, als ik het wel heb?’ Ik knikte.
- ‘Hmm?’ Veenhuizen keek even met gefronste wenkbrouwen op van zijn werkzaamheden.
- ‘Ja, ja dat klopt, professor.’
- ‘Zo. Nou ik moet zeggen, over uw min of meer solistische en teruggetrokken optreden op de afdeling ben ik niet zo te spreken. Ook de rest van de staf is van mening dat u zich op z'n zachtst gezegd niet bijzonder collegiaal heeft opgesteld de afgelopen periode. Uw functioneren als arts kan ik verder niet beoordelen, even afgezien van die affaire indertijd, daarvoor bent u te kort hier, maar als u dan in de vergadering zo'n onmogelijke diagnose voorstelt, dan heb ik daar toch ook mijn ernstige twijfels over. Hoe komt u in hemelsnaam aan pancreas annulare? U bent toch niet blind of zo? U kunt toch zo'n röntgenfoto wel lezen?’
Veenhuizen schoof een bureaula open en legde een tijdschrift in zijn attaché-koffertje. Moest ik hem vertellen over mijn bezoek aan Snouck Hurgronje, over gevoel en wetenschap, over die andere waarheid? Om de een of andere reden durfde ik dat niet. Wat dan? Er schoot me iets te binnen.
- ‘Ik ben zaterdag in het archief gaan zoeken en daar vond ik een foto van een pancreas annulare, die erg veel op de foto van mijn patiënte leek.’
- ‘Welk archief? U bedoelt toch niet dat achterhaalde archief boven de kliniek radiologie, waar al die oude troep van Snouck Hurgronje ligt?’
- ‘Ja, dat archief bedoel ik.’
- ‘Ach kerel, laat me niet lachen, dat zijn foto's van ver voor de oorlog, dat zijn fossielen voor de huidige, moderne medische wetenschap. Hoe haalt u het in uw hoofd daar nog te gaan kijken?’
- ‘Ik dacht dat gezien de reputatie van Snouck Hurgronje...’ even stokte er iets in mijn keel, net zoals vogels soms een te grote brok eten niet in één keer kunnen verwerken....’ ik zou geen ander archief weten op het terrein.’
- ‘Boeken! Er zijn toch boeken! Heeft u mijn boek er wel op nageslagen?’
- ‘Jazeker professor, maar daar, ja daar kon ik niets in vinden wat op die röntgenfoto leek.’
- ‘Nee, geen wonder, pancreas annulare, ik bedoel, als u die foto bekijkt dan is het toch wel duidelijk dat we hier met een “irritable bowel”-syndroom te maken hebben, dat blijkt toch ook uit het hele klachtenpatroon. Dat die vrouw het misschien wat anders presenteert dan gebruikelijk is, ja het blijft subjectief, daar kun je toch geen peil op trekken, zeker niet met die buikklachten. Nou enfin, Heenen bekijkt het nu, dan zullen we met zekerheid kunnen vaststellen wat zij mankeert. Misschien mankeert ze wel niets. Weet jij veel?’
Veenhuizen pakte een pijp uit zijn pijpenrekje en begon die met een klein gouden stampertje te vullen met tabak. Bedachtzaam stak hij hem vervolgens aan met een al even gouden aansteker. De rookwolken kringelden eindelijk rond zijn hoofd omhoog. Mijn vader, dacht ik, als hij mijn vader is, dan zwaait hij zo die rook voor zijn hoofd weg. Veenhuizen begon met grote halen de rook voor zijn gezicht weg te scheppen. Hij kuchte en vervolgde:
- ‘Maar waar ik u eigenlijk voor geroepen heb: de zomer staat voor de deur, het aantal patiënten neemt af en dan is er eigenlijk geen aanleiding meer om u nog langer als extra kracht in te zetten. Ik bedoel eh... ons budget is beperkt, we hebben al aanzienlijk minder geld om onderzoek te doen en om dan ook nog de inkomsten uit de patiëntenzorg te moeten verdelen, als het niet echt strikt noodzakelijk is... u begrijpt...’
Ik knikte. Wat moest ik zeggen? Nuchter beschouwd was die pancreas annulare natuurlijk een belachelijke diagnose. De brug was opgehaald, de luiken waren gesloten. Binnen wachtte ik op zijn aanvallen, terwijl het langzaam tot me doordrong dat er niets te verdedigen viel, dat ik, hoezeer ik hen ook mocht haten, toch even slecht was als zij. Nee, ik was slechter, zag ik in, ik kon geen diagnose stellen, ik kon me niet als arts gedragen, ik was een klein, miezerig mannetje dat met geluk zijn artsenbul had weten binnen te slepen.
- ‘Accoord, tot ziens!’ Veenhuizen gaf me een ferme handdruk en liep met de pijp in zijn mond en het koffertje in zijn hand de spreekkamer uit. Ik volgde hem, wat meewarig aangekeken door zijn secretaresse. Op de mij eens door dezelfde Veenhuizen royaal toegewezen spreekkamer verzamelde ik mijn attributen. De patiënten voor de rest van die dag waren inmiddels al verdeeld over de andere artsen van de afdeling. Men moet die week daarvoor al besloten hebben dat ik zou vertrekken, zelfs mijn secretaresse moet het geweten hebben. Ik heb niets in de gaten gehad, ik heb ze vertrouwd. Maar enfin, accoord. Het was accoord en het bleef accoord.
Toen ik de polikliniek uitliep zag ik recht voor mij de kliniek radiologie liggen. Ik besloot er toch even te gaan kijken. Misschien zou ik Snouck Hurgronje weer kunnen vinden of anders die foto uit het archief kunnen halen. De eerste verdieping kon ik nu al te makkelijk vinden. In de gang beneden en op de trap kwamen mij allerlei ambachtslieden tegemoet. De eens in de wand verborgen deur was uit zijn hengsels gelicht en lag op de gang van de eerste etage naast breekijzers en sloophamers. Ik vroeg aan één van de mannen wat er aan de hand was.
- ‘Verbouwing hè. Weet u dat niet van die verbouwing.
| |
| |
De oude troep wordt hier opgeruimd. Er moet hier een nieuwe vakgroep komen zeiden ze, voor de maag en voor de darmen.’
Aan het einde van de gang waren ze al begonnen met het slopen van de muren van de archiefkamer. Ik keek naar het plafond om te zien of ik het trapgat kon vinden, maar nergens was ook maar iets dat op een trapgat of een beweegbaar plafondsegment leek.
- ‘Zijn jullie al op zolder geweest?’ vroeg ik aan een man die een kruiwagen vol puin wegreed.
- ‘Op zolder? Is hier een zolder dan?’
Ik liep nog eenmaal de gang door, maar ik kon nergens ook maar enig spoor van een opgang naar een hoger gelegen verdieping ontdekken. De archiefkasten waren verdwenen. Onverrichter zake liep ik terug naar de polikliniek, waar mijn fiets tot mijn verrassing tegen de pui stond. Dat viel mee, op zo'n dag had die fiets verdwenen moeten zijn. De zon brak nu pas echt door en stond boven aan de hemel.
Ik sprong op de fiets. Die oude Snouck Hurgronje, waar zou die gebleven zijn? Bij hem zou ik misschien enig begrip gevonden hebben. Ik had niet durven vertellen dat hij mij die diagnose ingefluisterd had. Ik had het ook niet kùnnen vertellen vond ik zelf. Ik trapte iets harder. Het was wel een merkwaardige ontmoeting geweest. Eerst die donkere gang, dan die valpartijen. Bij de stoplichten betastte ik de beurse plek nog eens.... pancreas annulare, waarom toch? ‘Ein Holzweg’, een ellendige spooktocht, dat was het! Was ik maar objectief geweest, wetenschappelijk, in plaats van toe te geven aan een ingeving, een gevoel, aan intuïtie, dan had ik nu waarschijnlijk nog werk gehad! Waar of niet waar? Ja, wat was er nu eigenlijk waar? Ik was gevallen, opgeklauterd, ik had Snouck Hurgronje ontmoet en ik was weer gevallen... Ik begon te twijfelen. Had ik die Snouck Hurgronje wel ontmoet, was ik niet gewoon op mijn hoofd gevallen, buiten westen geraakt? Had ik dit hele voorval niet gedroomd? Het licht sprong op groen. Op de parallelle rijweg trok een blauwe Zweedse wagen met gierende banden op. Het werd langzaam duidelijk, ik moest de naakte waarheid onder ogen zien, nuchter blijven. Ik besefte het: die hele Snouck Hurgronje bestond niet meer, die was al lang dood, ik was gevallen, ik had alles gedroomd. In gedachten fietste ik verder. Pas bij het hertenkamp merkte ik de buitenwereld weer op. Luidruchtig probeerden een paar kippen over hetzelfde hek heen te vliegen, waarachter de herten verlegen heen en weer liepen. Plotseling zag ik die blauwe wagen voor mij op de weg staan. De bestuurder haalde een vogel onder zijn rechter voorwiel vandaan en wierp die in de berm. Het was Michiel.
- ‘Zonde van zo'n haan, vind je ook niet? Zo eentje heb ik liever op de barbecue.’ Grijnzend stapte hij in en reed weg. Ik voelde opeens een grote behoefte om die haan te begraven, om hem niet iedere dag een stukje verder te zien wegrotten langs de weg, maar toen ik afstapte zag ik dat Michiel de vogel een zeemansgraf in de sloot gegeven had.
Op deze gebeurtenissen volgde een periode van grote lamlendigheid. Uit een vreemd soort plichtsbesef solliciteerde ik nog wel eens hier of daar, maar de futloze indruk die ik bij die gelegenheden moet hebben gemaakt, heeft in die ziekenhuizen en bij die mensen wel voorgoed de deur achter mij dicht gegooid. Het was maar beter ook zo. Ik hoorde niet thuis in die medische wereld, daar is helemaal geen plaats voor onzekere aan zichzelf twijfelende individuen zoals ik, die liever een boek lezen dan gezamenlijk lunchen of vergaderen. Als ik nou nog werkelijk hart voor mijn vak had gehad, maar ik rommelde als zovelen ook maar wat aan. Dat had die affaire met Snouck Hurgronje wel duidelijk gemaakt. Ik was een onaanzienlijk artsje, dat nu zo ver mogelijk van de patiënten diende te worden gehouden, die patiënten werden daar alleen maar ziek van. Waarom had ik in godsnaam voor dit vak gekozen? Ik wist het diep van binnen wel, maar ergens wist ik het ook niet. Op de een of andere manier waren alle motieven die aan mijn handelingen ten grondslag lagen voor mijzelf althans volledig duister. Anderen wisten het allemaal wel. Mijn vader bijvoorbeeld, die had de moed nog niet opgegeven.
Op een dag, enige weken na mijn ontslag, vereerde hij mij met een bezoek. We zaten nog niet in de woonkamer of hij haalde zijn pijp te voorschijn en begon die te stoppen.
- ‘Koffie?’ vroeg ik, om met een geldig excuus dit tafereel, waarvan de gevolgen nog wekenlang in de gordijnen zouden blijven hangen, te ontvluchten.
- ‘Graag mijn jongen, graag!’ zei hij. ‘Maar niet te sterk hoor. Je zet altijd veel te sterke koffie! In mijn studententijd zeiden ze al dat te veel koffie slecht voor je hart was en wat blijkt? Nu wordt het wetenschappelijk bewezen! Wat ze toch al niet uitvinden.’
Ik kwam terug met de koffie.
- ‘Hoe is het nu met moeder?’ vroeg ik. Vader trok een zorgelijk gezicht.
- ‘Dat gaat niet zo best. Nee... ze heeft zo'n last van d'r buik hè! Ik heb er al een paar keer naar gekeken, maar niets kunnen vinden.’
- ‘Zoudt u haar niet doorsturen naar een specialist, om er eens goed naar te laten kijken?’
- ‘Doorsturen? Ben je gek? Nee, ach, al die buikpijnen, dat zit maar in het hoofd van die vrouwtjes, joh. Achter de wenkbrauwen, “between the ears”, zoals de Engelsen zeggen. Bovendien, die specialisten, die bakken er ook niets van of ze gaan opereren. Nou en dat is me ook een feest.’
Ik zuchtte, hij zou nooit veranderen en die buikpijn, die kon best eens psychisch zijn, als je je leven lang met zo'n man moest samenleven, dan kreeg je je buik daar op het laatst wel vol van. Onwillekeurig gingen mijn gedachten uit naar die arme grootmoeder, mijn laatste patënte. Hoe zou zij het nu maken? Ik durfde het ziekenhuis niet op te bellen.
- ‘Zeg, hoe gaat het nu met je solliciteren? Dat was jammer joh, dat ze je niet meer nodig hadden in het academisch ziekenhuis. Ik heb nog wel eens geïnformeerd zo hier en daar, maar het is erg moeilijk hoor, het is erg moeilijk tegenwoordig.’
| |
| |
Hij trok eens aan zijn pijp, blies behoedzaam de rook uit en zwaaide vervolgens de zware kankerdampen voor zijn gezicht weg. Wat gezellig toch zo'n pijp, het was alleen zo jammer dat je bek er een halve dag van na bleef stinken!
- ‘Het blijft eeuwig zonde, dat je mijn praktijk niet over kon nemen. Maar ja, dan had je wat op moeten schieten, je had die regeling aan kunnen zien komen!’
- ‘Maar vader, ik ben precies volgens schema op tijd afgestudeerd!’
- ‘Ja, ja, dat weet ik wel, maar toch, hè, wat extra's doen, vooruit werken, een jaar overslaan. Het komt voor hoor!’
- ‘Het kan tegenwoordig niet sneller, vader!’
- ‘Nou, in mijn tijd anders wel, hoor. Die, hoe heet ie nu, nou die deed alles in vijf jaar, goh hoe heet ie nu? Zo'n klein, pienter ventje was het, hij is geloof ik later nog hoogleraar geworden. Veenstra, Veenweg, Veenhuis of zoiets... Prima vent was dat. En niks geen studiehoofd, gewoon 's avonds op de sociëteit met z'n allen er tegenaan. Jammer dat jij nooit lid hebt willen worden. Je mist dan toch een stuk, ja, een stuk sociale contacten, het maakt de dingen allemaal wat makkelijker. Neem nu dit weer, als je lid was geworden, nou dan was je niet in dit parket verzeild geraakt. Wat ik je zeg.’
Hoe vaak had hij dit al niet tegen mij gezegd? Misschien had hij wel gelijk, wat zou er dan van mijn leven geworden zijn?
In ieder geval was ik nu niet werkeloos geweest en was ik niet al meteen op 't eerste gezicht zo'n ziekelijke twijfelaar geweest, zonder het minste zelfvertrouwen. Ik protesteerde maar niet, hij zou zo weer vertrekken. Vader knikte met zijn hoofd.
- ‘Maar in ieder geval doet die opvolger van me het goed. M'n patiënten zijn zeer over hem te spreken. Nee, dat is een goede, dat zag ik meteen al. Ik weet niet of jou dat wel zo gelukt was. Ik zeg het je maar eerlijk, dat ben ik altijd tegenover je geweest. Ik had dan denk ik wel wat vaker bij moeten springen.’
De waarheid was dat ik nooit huisarts heb willen worden, dat ik nooit in dat ellendige dorp heb willen wonen, dat mijn vader van mij nooit drie ton goodwill zou hebben gekregen voor die praktijk, dat hij dan nu niet zo gerieflijk had kunnen wonen.
- ‘Maar waar ik eigenlijk voor kom: moeder en ik dachten dat ik maar eens met je moest praten. Het is niet zo leuk natuurlijk, geen werk. Maar nu heb ik Tom, Tom Hengeveld, eens opgebeld en die had misschien wat voor je... iets in de farmaceutische industrie. Hij kon nog niet precies zeggen wat, maar hij dacht van vertegenwoordiger of zo.’ Artsenbezoeker bedoel je, dacht ik, maar ik zei het maar niet. In de gang hoorde ik de post vallen.
- ‘De post,’ zei ik en stond op.
- ‘Ja, kijk maar vlug, misschien zit er een bericht over een sollicitatie bij. Je weet nooit.’
Op de deurmat lagen enige bankafschriften en het wekelijks Nederlands geneeskundig tijdschrift. Ik pakte het op en bladerde het door. Bij de necrologiën zag ik een foto van een bekend gezicht. Een groot, grof gezicht met een zware, zwarte bril. Snouck Hurgronje!
‘Naar eerst nu bekend is geworden, is enige weken geleden op de hoge leeftijd van 92 jaar de bekende hoogleraar in de radiologie professor Snouck Hurgronje overleden.’
De necrologie was geschreven door professor Veenhuizen. Ter ere van Snouck Hurgronje bevatte het nummer nog een artikel over een zeldzame aandoening, die in de Nederlandse literatuur slechts beschreven was door de overleden emeritus-hoogleraar en nu door Michiel Heenen, gastro-enteroloog en hoofd van de nieuwe vakgroep gastro-enterologische beeldvorming, met als coauteur professor Veenhuizen, radioloog. Naast het artikel stond een afbeelding van een röntgenfoto, een mij al te bekende röntgenfoto. Men had de diagnose ‘pancreas annulare’ pas bij sectie kunnen stellen.
- ‘Zit er iets bij jongen,’ riep mijn vader vanuit de kamer, omdat mijn wegblijven zijn hoopvolle verwachtingen had doen groeien.
- ‘Nee, vader,’ riep ik. ‘Nee, dat kon nog wel eens een hele tijd duren.’
|
|