| |
| |
| |
Inge Suasso
Wie ontdekte Xerxes?
In 1919 verschijnt van de hand van Louis Couperus Xerxes of De Hoogmoed, dat in de maanden september tot en met december 1918 als feuilleton in Groot-Nederland was gepubliceerd.
Eveneens in 1919, in januari, komt het eerste deel, Koningen, van Israël Querido's trilogie De Oude Waereld, het land van Zarathustra van de pers. Die trilogie, waarvan de andere delen, Zonsopgang en Morgenland, respectievelijk in 1920 en 1921 uitkomen, heeft als hoofdpersoon... Xerxes!
Is dat toeval? Wat brengt twee Nederlandse schrijvers van formaat ertoe zich tegelijkertijd bezig te houden met dezelfde historische figuur? Querido zelf suggereert in een artikel in De Amsterdammer van 28 juli 1923, geschreven naar aanleiding van Couperus' overlijden, dat Couperus het idee voor Xerxes van hem zou hebben. Berust Querido's bewering op waarheid?
| |
Wie was Israël Querido?
Voor de schrijver Israël Querido, broer van de uitgever Emanuel Querido, bestaat heden ten dage weinig belangstelling. Toch was deze kleurrijke figuur in zijn tijd minstens even bekend als Couperus. In het Amsterdam van ±1920 was hij een opvallende verschijning: hij was klein van stuk en gezet van postuur, had een vrij hoge stem en (voor die tijd!) lange golvende haren. Annie Salomons vertelt in haar kostelijke boekje Herinneringen uit den ouden tijd hoe Querido eens door een klein meisje werd aangesproken met ‘juffrouw’. Toen haar moeder haar daarvoor berispte, veranderde ze het resoluut in ‘mevrouw’. Hij was een matador in het biljarten en was dan ook vaak te vinden in cafe's, waar hij zich bovendien verzekerd wist van een schare meest jonge bewonderaars die de brallerige oraties van de grootmeester gretig tot zich namen.
Hij werd op 1 oktober 1872 in Amsterdam geboren als derde zoon van een arme joods-Portugese diamantbewerker. Israël, voor vrienden Is. Of Ies., was achtereenvolgens werkzaam als violist, horlogemaker, diamantbewerker en juwelier. Ondertussen schreef hij gedichten, en hij begon zijn literaire loopbaan als dichter onder het pseudoniem Theo Reeder. Hij was jarenlang journalist bij het Algemeen Handelsblad. Daarvóór was hij enige tijd hoofdredacteur van het weekblad Stad en Land, een populair-literair orgaan, dat echter spoedig ten onder ging doordat Querido er veel te zware kost in opnam. Ook is hij een poosje, samen met A.M. de Jong, redacteur geweest van het tijdschrift Nu. Hij publiceerde om aan geld te komen literaire kronieken in Het Leven en in tal van andere bladen: van zijn romans alleen kon hij niet leven.
Zijn huwelijk met Jeanette Sjouweman was niet bepaald gelukkig te noemen. Ze was een zeer bijzondere, artistieke vrouw, maar ze leed aan wat we tegenwoordig waarschijnlijk hysterie zouden noemen. Uit het huwelijk werd één zoon geboren, Arie (Aay), die debiel was en om wie Querido veel zorgen heeft gekend. Om de chaos thuis te kunnen ontlopen (hij wilde hen beslist niet in een inrichting laten opnemen: naar zijn overtuiging zou hun dat meer kwaad dan goed doen), had hij elders zijn twee ‘secretaressen’ geïnstalleerd, met wie hij een zogenaamd ‘vrij huwelijk’ onderhield, aanvankelijk met instemming van zijn vrouw, die vond dat de grote man ook seksueel niets tekort mocht komen. Later kon ze zich niet meer met de toestand verenigen en heeft herhaaldelijk voor de deur van de secretaressen allerpijnlijkste scènes veroorzaakt.
Ook in een ander opzicht was Querido's familieleven niet erg plezierig: de verhouding met zijn broer Emanuel was ronduit slecht, volgens Israël veroorzaakt door Emanuels jaloezie ten aanzien van het succes van zijn broer. Emanuel was de auteur van Het Geslacht der Santeljano's, een tiendelige cyclus waarin het geslacht Querido en het Amsterdamse volksleven, alsmede de opkomst van het socialisme worden beschreven. In de figuur ‘Ko’ kunnen we duidelijk Israël Querido herkennen. Was de reeks aanvankelijk als een zuivere familiekroniek bedoeld, naarmate de verhouding tussen de broers verslechtert, gaat Joost Mendes, zoals het pseudoniem van Emanuel luidde, zich steeds meer richten tegen zijn broer. Zo beschuldigt hij ‘Ko’ er bijvoorbeeld van, bij boekwinkels grote aantallen van zijn eigen boeken te laten opkopen om zodoende de verkoop kunstmatig op te schroeven en herdrukken te forceren. Hij spreekt zelfs van ‘gefingeerde herdrukken’.
Financieel gaat het Querido ook niet erg goed. Als Karel de Wind, de auteur van Rond het leven van Israël Querido, voor de eerste keer bij Querido thuis komt, vertelt Querido's vrouw hem als terloops dat er geen cent in huis is, dat er beslag ligt op het meubilair wegens belastingschuld en dat de huishuur in geen maanden is betaald. De Wind beschikt op dat moment zelf niet over voldoende middelen om Querido te helpen, maar hij benadert - aanvankelijk tevergeefs - een aantal beter gesitueerden. Het lukt hem ten slotte van een notaris, bestuurslid van het ‘Kunstverbond’, de toezegging los te krijgen dat het verbond f300,- ter beschikking zal stellen. Daar Querido het geld meteen nodig heeft - er is niets meer te eten in huis - schiet De Wind het hem voor:
| |
| |
toevallig heeft hij een paar honderd gulden onder zich omdat hij net voor een van zijn principalen een wissel heeft geïnd. Zo wordt het geld besteed:
Zonder verwijl werden de lastigste schuldeisers voldaan... zijn biljartqueue van een nieuwe pomerans voorzien... een paar belangrijke boeken aangeschaft... schoenen gerepareerd... bonbons en andere lekkernijen de provisiekast ingeschoven... een malsch koscher-kippetje het huis ingedragen... de Goudsche pijpen met geurige shag opgevuld... en gehavende glasvaasjes met de teerste bloempjes gevuld...
Het Kunstverbond trekt echter de toezegging in, en De Wind moet wekenlang op zijn geld wachten. De oorzaak van het slecht-bij-kas-zitten blijkt, behalve de geringe huishoudelijke kwaliteiten van ‘Net’, die meer van bloemenschikken dan van eten koken houdt, de opheffing van de ‘Vereeniging-Querido’ te zijn, overigens op verzoek van Querido zelf, die het als een schande ervoer dat hij met schrijven niet de kost zou kunnen verdienen en dat er een publiek steuninstituut voor hem bestond.
Toch komt er een kentering in de financiële toestand. Na de Eerste Wereldoorlog geniet Querido enige tijd bescherming van een aantal rijke Amsterdamse juweliers. We zien hem volgens Karel de Wind in die periode door Amsterdam rijden in een Rolls Royce. Hij vult zijn bibliotheek aan met zeer kostbare exemplaren en geeft een kelner de voor die tijd exorbitant hoge fooi van een gulden bij een vertering van zestig cent. Zijden overhemden hangen bij reeksen in de kast en ook zijn vriendjes worden goed in de kleren gezet. De woning in de volksbuurt wordt verlaten. Zijn vrouw en achterlijke zoon reizen van hotel naar hotel en hijzelf trekt in bij zijn secretaressen. In deze tijd voltooit hij zijn eerste historische roman, Koningen.
Helaas, de wereldcrisis gooit roet in het eten: de weldoeners verdwijnen de een na de ander, en in 1932 sterft Querido, na een ellendige tijd van enorme huiseliijke problemen (hij wordt genoodzaakt vrouw en zoon in het huis van zijn secretaressen op te nemen: de hotels kunnen niet meer betaald worden), aan de suikerziekte waaraan hij al zo lang leed, maar die hij altijd had verwaarloosd uit angst voor een ziekbed. Vrijdag 5 augustus, een paar maanden voor zijn zestigste verjaardag, overlijdt hij in een kliniek in Zandvoort, waar hij tien dagen tevoren was opgenomen. Zijn vrouw en zoon zitten dan al in een inrichting in de buurt van Apeldoorn, en ze zijn bij zijn begrafenis niet aanwezig.
Het meest bekend is Querido geworden door zijn vierdelig ‘Amsterdamsch Epos’ De Jordaan (1912), Van Nes en Zeedijk (1915), Manus Peet (1922) en Mooie Karel (1925), die gekarakteriseerd kunnen worden als ‘visionair-realistisch’: visionair omdat hij zelfs de kleinste mens ‘groot’ ziet (zelf zegt hij: ‘Ik kan de dingen niet klein zien: ik moet ze vergrooten, doorlichten... ik moet er heelemaal door vervoerd worden’), realistisch omdat hij vanuit eigen waarneming het Amsterdamse volksleven beschrijft, waarbij hij ook de volkstaal zo goed mogelijk weergeeft. Veel minder populair was zijn ‘visionair-historisch’ werk, hoewel Koningen door de kritiek goed werd ontvangen. Bij het grote publiek sloeg dit werk niet aan: daarvoor is het te barok en breed-beschrijvend.
Querido was autodidact en we moeten bewondering hebben voor de man die ondanks huiselijke en andere moeilijkheden zichzelf, naast de moderne talen, Latijn, Grieks en Hebreeuws leerde: hij was vanuit zijn joodzijn zeer geïnteresseerd in met name bijbelse geschiedenis en wilde de bronnen in de oorspronkelijke taal kunnen lezen. Voor zijn historisch werk verrichtte hij jarenlange voorstudies: hij wilde niet alleen een groots epos schrijven, het moest ook nog wetenschapelijk verantwoord zijn! Van dit streven getuigt zijn ‘Boek der Toelichtingen’ bij Koningen en Zonsopgang, waarin hij minutieus elk door hem vermeld detail verantwoordt.
Zijn affiniteit met de Oudheid verklaart hij aldus:
(...) de Oudheid die ik altijd met wonderlijk-mystieke en heilige aandoening heb lief gehad. Ik geloof mijn eigen wezen oneindig dieper te kunnen uitleven in de Oudheid dan in den modernen tijd. (...) Ik zou in oud-Hellas, oud-Indië of oud-Perzië geboren hebben willen zijn. Wegduiken in oude tijden, er is niets goddelijkers. (Koningen blz. 353)
Voor Querido was De Oude Waereld het eerste werk dat in de door hem zo beminde Oudheid speelt. Later schreef hij nog Simson, de Godgewijde (1927) en Simson, Ontreddering (1929).
| |
Couperus
Louis Couperus werd op 10 juni 1863 in Den Haag geboren. Hij was de jongste van tien kinderen, waarvan er drie waren overleden. Hij was een nakomertje en werd door zijn moeder en zijn zussen danig vertroeteld. Hij stamde uit een Hollands-Indische familie, waarvan de voorouders in de zeventiende eeuw om politieke redenen vanuit Schotland naar Friesland waren uitgeweken. De familienaam luidde toen nog Couper en deze is later, naar de mode van die tijd, voorzien van een Latijnse uitgang (zoals De Groot Grotius werd, en Van Baerle Barleus). De vader van Louis was in Batavia geboren en werd daar, na een studietijd in Nederland, griffier en later Raadsheer bij het Hoge Gerechtshof, terwijl hij bovendien lid was van het Hoog Militair Gerechtshof. Het gezin repatrieerde in 1860 naar Nederland wegens de gezondheidstoestand van de moeder, maar vertrok in 1872 opnieuw naar de Oost, mede terwille van de vier zonen die volgens familietraditie carrière zouden moeten maken bij het binnenlands bestuur. In 1878 keert Louis met zijn ouders naar Nederland terug.
Na een aantal jaren een Haagse HBS te hebben bezocht, begint hij met steun van dr. Jan ten Brink te studeren voor de middelbare akte Nederlands, waarschijnlijk niet met de bedoeling ooit les te gaan geven, maar omdat de letteren zijn grote belangstelling hebben. Ten Brink stimuleert hem om zelf gedichten te schrijven en nog voordat hij zijn studie voltooid heeft, verschijnt zijn eerste bundel Een Lent van Vaerzen.
Na zijn eindexamen in 1886 besluit Couperus van zijn
| |
| |
pen te gaan leven, hiertoe financieel in staat gesteld door zijn vader. In 1888 wordt zijn eerste roman, Eline Vere, als feuilleton in het dagblad Het Vaderland geplaatst, en krijgt hij bekendheid als auteur. In 1891 trouwt hij met zijn nicht Elisabeth Baud, met wie hij als kind in Indië al een zeer hechte band had.
Couperus is een veelzijdig schrijver van vooral romans. Daarnaast moet ook zijn journalistieke werk genoemd worden. Couperus heeft veel gereisd en deed verslag van zijn reizen onder andere in het weekblad Haagse Post, waarvoor hij in 1921 als speciaal correspondent naar het Verre Oosten werd gezonden, een reis van een jaar die hij samen met zijn vrouw maakte en waarvan hij ziek terugkeerde. Op 16 juli 1923, een paar weken na zijn zestigste verjaardag, overlijdt hij, waarschijnlijk aan longontsteking.
Zoals Querido een opvallende figuur in Amsterdam was, was Couperus dat in Den Haag. Hij hield ervan door de stad te flaneren, tot in de puntjes verzorgd. Hij cultiveerde zijn bestaan als dandy en had er plezier in, op te vallen door buitenissigheden in uiterlijk en gedragingen.
Couperus had als kind al belangstelling voor de Grieks-Romeinse Oudheid en de Oosterse historie. Zijn liefde voor Italië werd gevoed door de romans van Ouida (pseudoniem van Louise de La Ramée, 1840-1908), de Oudheid leefde voor hem door Hamerlings gedichten. Zijn vader brengt hem enige kennis van Latijn en Grieks bij. Toch zou hij deze talen nooit zo goed leren beheersen dat hij zijn bronnen zonder vertaling ernaast kon lezen. Zijn bekendste werken waarin de Oudheid een rol speelt zijn vóór Xerxes: De Berg van Licht (1905), Antiek Toerisme (1911) Herakles (1913) en De Komedianten (1917). Na Xerxes verschenen nog De Ode (1919) en het zo succesvolle Iskander (1920) over het leven van Alexander de Grote.
| |
Tweemaal Xerxes
Uit het voorgaande blijkt dat zowel Couperus als Querido zich met de Oudheid bezighield, Couperus al jarenlang, Querido sinds enige tijd. Dat beide schrijvers bijna tegelijkertijd met een boek over Xerxes uitkomen, kán dus toeval zijn. Er zijn echter aanwijzingen voor het tegendeel.
Querido vertelt in zijn eerder genoemd artikel in De Amsterdammer dat hij in Amsterdam een lezing bijwoonde door Couperus over diens De Zonen der Zon. De bewuste lezing vond waarschijnlijk plaats op dinsdag 12 februari 1918. Couperus, die Querido niet persoonlijk kent, laat hem vragen in de pauze ‘achter’ te komen. De ontmoeting is hartelijk en Couperus schijnt veel schik te hebben in het gesprek. Hij nodigt Querido uit om hem de volgende dag in ‘Americain’ (waar hij logeert) op te zoeken. Ook mevrouw Couperus is daar aanwezig:
Mevrouw Couperus ontving mij met onvergelijkelijke gracie, met voorname en toch zeer eenvoudige hoffelijkheid, die mij zeer trof om het ongewilde en natuurlijke van aangeboren aristocratie. Louis Couperus eischte dadelijk voor ons koekjes op. En de zoete knabbelpartij aan twee kanten begon hartstochtelijk.
Ze spreken over hun werk, en Querido vertelt over Amsterdam, over zijn manier van stof vergaren voor zijn Amsterdamse epos, waarvan op dat moment twee delen verschenen zijn (De Jordaan en Van Nes en Zeedijk):
Couperus scheen onder het spreken en vertellen, buitengewoon opgewekt. Plots vroeg hij, ik zou bijna schrijven, smeekte hij mij, of hij mij een keertje mocht vergezellen in donker Amsterdam. Ik wees hem op de onmogelijkheid hiervan, in verband met zijn opvallende figuur en zijn heerenchic.
‘Geen bezwaar, Is’, zei Couperus. ‘Ik kleed mij geheel en al naar jouw aanwijzingen.’
De tocht wordt inderdaad ondernomen. Querido geeft het volgende citaat uit een ‘schets’ van Couperus:
De nachten waren dan nu ook al weêr betooverend van milde en weeke weelde. Ik dwaalde om in het gezelschap van een groot schrijver en van een beminnelijken boef. De schrijver heette Israël Querido en de boef heette Willem. Zij brachten mij beiden naar de Digue-de-Mer, die in de Groote-Stad nog iets anders is dan zij in Ostende was, vóór den wereldoorlog. Het was ongelukkig-genoeg Vrijdag, een dag, dat de bezoekers der Groot-Steedsche Digue-de-Mer geen geld op zak hebben om te vechten en zich te dompelen in kleurig zwelggenot. Toch was ik al heel blij, dat ik het decor zag van Querido's epos en beloofde Querido mij Mooien Karel te toonen. (...)
Deze nachtwandeling was slechts bedoeld als eene inleiding voor een èchte nachtwandeling, die wij een andere keer met Willem zouden ondernemen als ik een flanellen hemd, een roode das en een pet tot mijn dispozitie zoû hebben.
Of de tweede tocht, waarover zowel Couperus als Querido zegt dat ze die zouden ondernemen, ook werkelijk heeft plaatsgevonden, is niet duidelijk. De enige aanwijzing dat er inderdaad een tweede tocht is geweest, is een tekening van Cornelis Veth uit 1920, waarvan het bijschrift luidt: ‘Ies biedt Louis, ter voltooiing van zijn vermomming als Jordaner, een tabakspruim aan’. Volgens Dr. H.W. van Tricht, met wie ik in 1979 over deze kwestie correspondeerde, is er maar één tocht geweest, niet naar de Jordaan, maar naar Nes en Zeedijk, en zou Veth zijn tekening gebaseerd kunnen hebben op geruchten. Ook bij Karel de Wind lezen we (blz. 113):
Querido had Couperus zelfs eens door Nes en Zeedijk gevoerd doch Couperus had al spoedig zijn Haègsch neusje er leelijk voor opgetrokken, met voor de eer te bedanken. De hofstad-lucht was hem bèter bevallen. Maar daar waren ook niet zooveel stinkende grachten als in Amsterdam.
| |
| |
Het bovenstaande is natuurlijk een aardige anekdote, maar heeft met Xerxes alleen indirect iets te maken: uit het gezamenlijk ondernemen van deze tocht blijkt dat beide schrijvers bevriend waren en dat Querido - mogelijk - te goeder trouw is inzake de nu volgende kwestie. Op die bewuste dag in ‘Americain’ spreken ze ook over hun historisch werk. Querido vertelt enthousiast over zijn bronnenstudie en over Xerxes:
Couperus bleek in geestdrift, doch met geen woord maakte hij melding van het feit, dat hij spoedig een paraphrase van Herodotus' Xerxes zou geven.
Wat Querido hier suggereert, is dat Couperus het idee voor Xerxes eigenlijk van hém had. Is dat zo? Of heeft Querido er belang bij Couperus, postuum nog wel, zwart te maken? Om hier achter te komen, moeten we de verhouding tussen beide schrijvers nader bezien.
Querido is Couperus - althans diens werk - nooit erg goed gezind geweest. Zelf herinnert Querido ons daar ook aan als hij zich afvraagt of Couperus bij hun ontmoeting in Amsterdam zich zijn afbrekende kritiek zal herinneren op Psyche en Fidessa. In 1904 schrijft Querido namelijk (Over literatuur blz. 153):
(...) Een hierop volgend artikel zal uitsluitend aan Couperus' Fidessa gewijd zijn. Ik wil uit de volledige analyze van dit werkje aantoonen, dat Couperus als fantasmagorist ganschelijk mislukt werk levert; daarvoor als taalkunstenaar te zwak, te onzuiver, te koudzielloos, te beperkt is; als fantast te weinig geestelijke diepte, te weinig doorleefden vizioenairen rijkdom heeft.
Ook over Herakles is Querido niet erg te spreken (Handelsblad 16 april 1914). Zeer bont maakt hij het wel als hij Couperus in 1921 (dus ruim drie jaar na hun kennismaking in 1918, waarover hij in zijn ‘In memoriam’ zo lyrisch doet) ervan beschuldigt ‘mal-taaie gewrochten’ en ‘strafbaar-breedsprakige wrochtselen’ te hebben voortgebracht (Het Leven 11 oktober 1921), een kritiek die meer op hemzelf van toepassing is!
Querido daarentegen behoeft zich niet te beklagen over negatieve kritiek van Couperus. Dat moge onder andere blijken uit de volgende brief, een brief die Couperus aan Querido schreef en waarover deze blijkbaar zo verrukt was, dat hij hem aan zijn vrienden (in getypt afschrift) ter kennisneming zond; een exemplaar ervan trof ik aan in de nalatenschap van A.M. de Jong in het Letterkundig Museum te Den Haag, en ook Querido's ‘vriend en biograaf’ Karel de Wind maakt er melding van:
| |
Den Haag 20.I.XIX.
Waarde vriend en groote medebroeder.
Een groote vreugde is het my geweest ‘De Oude Waereld’ van u ten geschenke te mogen ontvangen; een grootere vreugde werd het, toen ik dit wondermooie boek begon te doorbladeren eerst, en toen aandachtig te lezen en te herlezen. Gy hebt een immense daad gedaan, waarop gy trotsch moogt zyn en onze Moeder, de Nederlandsche muze, met u. Ik beschouw uw boek als het bizonderste werk, dat sedert vele jaren in onze letterkundige wereld aan den dikwyls zoo valen horizon is verschenen; het is een stralende zon, Ormoesd gelyk. Ik zou u willen omhelzen voor dit werk. Maar zoo uitbundig mogen wy hier in het eeuwig mistige Noorden niet zyn.
Ik ben reeds sedert maanden ziek en werk hier niet, maar ik hoop, zoo niet binnenkort, toch van het voorjaar over uw werk in ‘Groot Nederland’ te schrijven. Misschien hebt ge opgemerkt, dat ik zelve een luchtige arabesk gaf over Xerxes of De Hoogmoed, in ons typschrift. Meer dan wat ik het noem is myn werk niet. Het uwe geeft ons grootsche, monumentaal epische tafereelen, landschappen en vergezichten. Hoe heerlyk zult gy u gevoeld hebben u te kunnen wyden aan dit sublieme boek. Gy zyt gezegend geworden tusschen ons allen.
Ik heb u den laatsten tyd niet gevolgd in uw andere werk. Ik weet niet of ge als recensent my soms hebt geprezen of uitgescholden. Dat doet er ook niet toe. Ik vind u een subliem kunstenaar en uw boek een lichtende berg in onze laaggrondsche literaire landen. Laat my u er van harte geluk mede wenschen.
Mocht ge eens in Den Haag komen, en ge wilt eens aankomen, dan zal het my een feest zyn u te ontvangen.
In anthousiaste [sic!] bewondering
uw
Louis Couperus.
Ook de enige tijd later in Groot-Nederland verschijnende bespreking door Couperus van Koningen is in zeer lovende bewoordingen gesteld (1919, blz. 460-469). De enige kritiek die Couperus heeft, geld het ‘Boek der Toelichtingen’:
De schepper van een romantiesch-historische evocatie moet niet, zoodra de laatste wolkdamp zijner magie is verijld, den toeschouwer in zijn werkplaats binnen leiden. Het ‘kunst- en vliegwerk’, de tooneelmachinaties, de ‘bronnen’, zij kunnen mij na mijn eindindruk van verrukking niet schelen meer. Dat alles kan heel interessant zijn, maar is mij niet welkom te doorworstelen na een betoovering van hoogste schoonheid. Want al die inlichtingen en bewerkingen doen er niet toe en de meer of mindere wetenschap en belezenheid van den schrijver dóén er niet toe.
Op de kritiek betreffende het ‘Boek der Toelichtingen’ reageert Querido weer in een ‘Nawoord’ (géén ‘Boek der Toelichtingen’!) bij het derde en - naar hij zegt: voorlopig - laatste deel, Morgenland. Hij is het met de kritiek niet eens, maar besluit toch het ‘Boek der Toelichtingen’ te onderbreken:
| |
| |
Het schrijven (ervan) heeft mij een ontzachlijke geestelijke inspanning gekost, en de dank die ik er voor oogstte was betrekkelijk matig.
Querido heeft dus niets te klagen over Couperus' houding ten opzichte van hem. Waarom klinkt er dan toch zoveel rancune in zijn woorden door? Waarschijnlijk is Querido jaloers op de successen van Couperus. Over het algemeen krijgt Couperus een veel betere pers dan Querido, en vallen vergelijkingen van beider werk meestal in het voordeel van Couperus uit. Frits Lapidoth bijvoorbeeld zegt in de ‘Kunstkroniek’ van De nieuwe Courant van 21 november 1920, waarin hij Querido's Zonsopgang en Couperus' Iskander bespreekt, over Couperus: ‘Zijn gave om de personen, ook die van het tweede plan, een eigen karakter te geven, vind ik door geen schrijver van historische romans overtroffen.’ En in De Telegraaf van 12 november 1922 zegt Carel Scharten als hij Querido's De Oude Waereld bespreekt: ‘eene voortreffelijke compositie als Couperus' Iskander’ en over Querido's werk: ‘deze slechte compositie’. (Verder is hij wel lovend over allerlei scènes ‘van den allereersten rang’.)
De voorkeur voor Couperus boven Querido is tot in onze dagen blijven bestaan. Zo lezen we bij Wim J. Simons in zijn uit 1970 daterende Ontmoetingen dat Querido, ‘beïnvloed door de impressionistische woordkunst van Van Deyssels jeugdwerken, getracht heeft het werk van Couperus te overtreffen. Hij koos meer dan eens soortgelijke onderwerpen, maar bleek vrijwel nooit in staat tot een werkelijke uitbeelding te komen, die juist bij Couperus zo treft, vooral ook omdat laatstgenoemde zich - hoewel afstand nemend - met zijn werk wist te vereenzelvigen’ (blz. 47).
Succes hebben betekent: verkocht worden, in de jaren twintig voor een schrijver letterlijk van levensbelang. Ook al werd Couperus beslist niet onderbetaald, uit zijn brieven aan zijn uitgever Veen weten we hoe belangrijk de financiën voor hem waren. Dat geldt nog meer voor Querido, die door zijn uitvoerige voorstudies weinig inkomsten en veel uitgaven had. In dit licht bezien is Querido's afgunst begrijpelijk. Bovendien had Querido een nogal hoge dunk van zichzelf; hij achtte zich een groot kunstenaar, en het succes van Couperus, ook in het buitenland, paste niet in dat beeld.
| |
Klopt Querido's verhaal?
Hoewel er bij Querido nogal wat animositeit ten opzichte van Couperus bestaat, heb ik onderzocht of Querido toch gelijk kan hebben met zijn in bedekte termen gestelde beschuldiging van plagiaat. Hoe reageerden bijvoorbeeld de tijdgenoten-critici op de gelijktijdige verschijning van de twee Xerxessen? De enige die met een soort beschuldiging komt, is Carel Scharten. De manier waarop hij dat doet, is tamelijk curieus. Aan het woord is Karel de Wind (blz. 180):
In deze tijd vergastte Carel Scharten ons in ‘De Telegraaf’ op een kroniekje over ‘De Oude Waereld’ van Querido, en ‘Xerxes of de Hoogmoed’, van Louis Couperus. Hij fantaseerde een: ‘Van en over mijzelf en anderen’ van Couperus, en laat ons erin loopen, door in zijn kroniek neer te schrijven: ‘Ik zal mij wel wachten, den lezer te vertellen, langs welken weg ik bovenstaand fragment uit het eerstvolgende (nog ongeboren) deel van ‘Van en over mijzelf en anderen’ bemachtigen mocht (...).
Het fragment bestaat uit een gesprek tussen ‘Gigi’ en ‘Orlando’, waarin Gigi klaagt:
(...) en met dit epos, over mijn Xerxes, - drukt hij arme Xerxes van Gigi plat, Orlando, plat als een overreden soldo...
(De Wind, die de mystificatie op dat moment niet doorziet, schrijft buiten Querido om een verwijtende brief aan Couperus. Deze antwoordt dat hij niet begrijpt waar De Wind op doelt, en verzoekt hem het artikel uit De Telegraaf te doen toekomen.)
Scharten meent dus, in de rol van ‘Gigi’, dat Querido juist Couperus heeft geïmiteerd. Gezien de jarenlange voorstudie van Querido voor De Oude Waereld lijkt me dat niet zo waarschijnlijk: hij was er al lang mee bezig. Volledigheidshalve moet wél vermeld worden dat pas het tweede deel, Zonsopgang, geheel over Xerxes gaat, en dat hij dus in theorie pas na het lezen van Xerxes of De Hoogmoed zou hebben kunnen besluiten zich op deze figuur te concentreren. Bovendien zijn dergelijke zwenkingen bij Querido niet ongewoon: een personage als Manus Peet, opgezet als bijfiguur, groeit uit tot een hoofdpersoon aan wie zelfs een afzonderlijk deel van het ‘Amsterdamsch Epos’ wordt gewijd.
Couperus (collectie: Letterkundig Museum)
| |
| |
Er is een aantal redenen te bedenken waarom niet méér critici zich verbazen over de twee Xerxessen. In de eerste plaats komt in de titels van Querido's drie boeken de naam ‘Xerxes’ niet voor, terwijl dat bij Couperus' roman wel het geval is. In de tweede plaats komt in Querido's eerste boek, Koningen, de figuur Xerxes pas aan het eind voor, en dan eerst nog indirect, dat wil zeggen, gezien door de ogen van zijn vader Darius, die overweegt of hij hém dan wel zijn halfbroer Artabazanes tot zijn opvolger zal maken. In de derde plaats trekt Couperus' Xerxes nauwelijks aandacht. Misschien is daaraan de tijd van verschijnen debet? De publikatie in Groot-Nederland valt juist samen met het einde van de Eerste Wereldoorlog in november 1918, en waarschijnlijk had men wel iets beters te doen dan zich druk te maken over ‘een luchtige arabesk’. Zijn uitgever Veen is er ook niet erg van onder de indruk en wil het gevraagde honorarium van f2500, - niet betalen; het boek verschijnt daarom bij Nijgh & Van Ditmar. In de vierde plaats zal er niemand op het idee komen dat Couperus wel eens plagiaat gepleegd kan hebben: zijn werk verschijnt immers eerder dan dat van Querido? Frits Lapidoth bijvoorbeeld schrijft: ‘Gaf Querido, na Couperus, ons een machtige Xerxes-figuur, Couperus gaf ons dezer dagen een Alexander den Groote, niet minder ons lévend gemaakt in zijn, schier bovenmenschelijke grootheid, meer nog gedetaileerd, en niet een episode uit zijn leven zoals Querido er ons een van Xerxes gaf.’ En als laatste: kort na de verschijning van Xerxes in boekvorm (eind 1919), komt (begin 1920) Couperus' meesterwerk Iskander uit. Dát werk trekt, in tegenstelling tot Xerxes, veel aandacht, en dát werk (en niet Xerxes, dat als een vingeroefening voor Iskander
beschouwd kan worden) wordt vaak vergeleken met De Oude Waereld van Querido, zoals ook blijkt uit bovenstaand citaat van Frits Lapidoth.
De conclusie lijkt dus gewettigd dat Couperus het idee voor Xerxes van Querido heeft. Maar er is nóg een aanwijzing. In 1917 publiceert Prof. Dr. W.E.J. Kuiper in De Nieuwe Gids een opstel, getiteld ‘Louis Couperus en de Grieks-Romeinse Oudheid’. (Overigens was dit opstel eerst aangeboden aan Groot-Nederland maar omdat het nogal lovend was, wilde Couperus, die in de redactie zat, het niet plaatsen.) Dit opstel is in 1961 opnieuw uitgegeven, met eraan toegevoegd enkele brieven van Couperus aan Kuiper. Een van die brieven is gedateerd 9 januari 1918. Hij antwoordt daarin op een brief van Kuiper waarin deze hem sympathie voor zijn ‘klassiek’ werk heeft betuigd. Couperus gaat uitvoerig in op allerlei open aanmerkingen van Kuiper naar aanleiding van De Komedianten. Ook over De Berg van Licht wordt het een en ander gezegd. Met geen woord rept hij echter over Xerxes. De daarop volgende brief is van 8 november 1918. Daarin schrijft hij:
(...) Ik dank u ook voor het waardeerende woord voor mijne bewerking (van De Cycloop, I.S.) maar moet u eerlijk bekennen, dat, als ik mij eens bezondig aan een dergelijke vrije vertolking, ik de Fransche vertalingen naast het Grieksch heb liggen want ik lees heusch niet vlot Grieksch. Toen ik onlangs voor mijn roman Xerxes of De Hoogmoed Herodotos moest bestudeeren, had ik (en heb ik nog voor de proeven) naast de editie van Kallenberg de vertaling liggen van Humbert: ik beken eerlijk, dat ik er anders niet komen zoû. (...)
Mijn veronderstelling is: toen Couperus de brief van 9 januari schreef, was hij nog niet met Xerxes bezig: het lijkt me zeer onwaarschijnlijk dat hij er helemaal niets over zou zeggen als dat wél het geval was. Op 12 februari ontmoet hij Querido, krijgt door hem het idee voor Xerxes en begint meteen met de voorstudie. Hij kende uiteraard Herodotos al en het is voor de veelschrijver Couperus een koud kunstje om dan in september het eerste gedeelte van Xerxes in Groot-Nederland te laten verschijnen: volgens Albert Vogel (blz. 200) schrijft hij aan Xerxes van augustus tot november 1918. Dat hij aan Querido niet zou hebben laten blijken dat hij zelf ook over Xerxes wilde gaan schrijven, vindt steun in de zinsnede uit Couperus' aangehaalde brief aan Querido van 20 januari 1919: ‘Misschien hebt ge opgemerkt, dat ik zelve een luchtige arabesk gaf over Xerxes of De Hoogmoed, in ons tijdschrift.’ De aanwijzingen voor het feit dat Couperus het Xerxes-idee inderdaad van Querido heeft, zijn dus nogal sterk.
| |
‘Echt’ plagiaat?
Als we aannemen dat Couperus het idee voor Xerxes van Querido heeft ‘overgenomen’ (om geen sterkere term te gebruiken), is er inderdaad sprake van plagiaat. Van Dale (11e druk) geeft immers bij dat lemma als eerste betekenis ‘letterdieverij; het overnemen van stukken, gedachten, redeneringen van anderen en deze laten doorgaan voor eigen werk’. Meestal verstaan we onder plagiaat echter ‘een van anderen overgenomen deel van een geschrift, enz.’ Omdat ik wilde nagaan of Couperus zich ook in de tweede, meest gebruikelijke zin van het woord aan plagiaat heeft schuldig gemaakt, heb ik beider werk vergeleken.
Hoewel beide schrijvers zich voor hun Xerxes baseren op Herodotos (Grieks geschiedschrijver uit de vijfde eeuw voor Christus), zijn uitgangspunt en uitwerking totaal verschillend. Couperus noemt zijn werk zelf ‘een luchtige arabesk’, zoals we al zagen. In een ‘Prologos’ bij Xerxes of De Hoogmoed die wél gepubliceerd is in Groot-Nederland maar niet in het een jaar later verschenen boek spreekt hij van ‘een vreemd boek’; een ‘roman’ is het niet, maar ‘misschien is het wel - bijna een “leesboek” voor gymnaziasten en H.B.S.-scholieren’. Hij ontkent dat hij ‘een paralel [sic] (heeft) willen trekken tusschen onzen Oorlog en het oorlogje van Xerxes met de Grieken’, maar in een brief van 14 februari 1919 aan zijn uitgever Veen voert hij als verkoopargument aan dat zijn Duitse vertaalster, mejuffrouw Else Otten, ‘oogenblikkelijk’ de hand heeft gelegd op de vertalingsrechten van Xerxes, zijnde ‘aktuelle Stoffe’. (De Duitse Keizer trad in november 1918 af en vluchtte naar Nederland. De parallel met Xerxes, al dan niet door Couperus zo bedoeld, lag voor de hand.)
| |
| |
Couperus geeft zijn Xerxes of De Hoogmoed de aanvullende titel ‘Uit de annalen der Ironische Historie, vrij naar Herodotos’ mee, die zeer verhelderend is voor zijn uitgangspunt. Herodotos geeft regelmatig blijk van een groot gevoel voor humor, en zijn kijk op de figuur Xerxes is bepaald ironisch te noemen. Het is vooral dat ironische dat Couperus heeft aangesproken en dat hij vaak nog wat aandikt.
De opzet van Querido is veel ambitieuzer (Koningen blz. 356):
(...) Daarom tracht ik u te geven historie, legende, fabel, allegorie, symboliek, uit de verbeelding geschapen en toch met werkelijkheid doormengd. Mythologie, óm te scheppen tot een nieuw levensgedicht, leek mij altijd een heerlijke arbeid, vooral als daaraan vast kon worden gehaakt, de karakter-verbeelding van half-historische, half-legendarische personen, in wie de z.g. ‘moderne’ psychologie toch haar oplossing vindt.
In waarheid weet ik voor dit werk geen titel te vinden. Hoewel een verhaal, is het toch geen roman te noemen. Hoewel episch, is het toch geen epos te noemen. Hoewel dramatisch, is het toch geen tragedie te noemen. Want ik geef naast persoonsbeelding, de z.g. menschen-schepping, terzelver tijd volkerenbeelding en het gebeuren van geheele historische tijdperken. Ik kon nu eenmaal niet het Oosten ten koste van het Westen, noch het Westen ten koste van het Oosten beschrijven. Ik zou nu zekerlijk in een reeks afzonderlijke groote tafereelen, van dezen geobjectiveerden schoonheidsdrang blijk hebben kunnen geven. Toch voel ik nog het meest voor een harmonischen en organischen samenhang tusschen alle delen, hoe wijd ook uitgemeten.
Een illustratie van het verschil in aanpak is de beschrijving van de figuur Xerxes. Couperus' boek begint zo:
Toen zeide Xerxes, in de reusachtige apadana des paleizes te Suza, tot zijne verzamelde grooten:
- Perzen, ik wensch niets nieuws of den goden ongevalligs te doen: ik wensch alléén maar de Wereldalmacht te verkrijgen.
En met den schepter schetste hij een sierlijk gebaar, om te onderlijnen, dat hij werkelijk zéér zedig was en te goeder trouw aan menschheden en goden.
Xerxes, de Koning der Koningen, zat op zijn verhevenen troon, dien steunden twee gouden leeuwen, met barbaarsche grijnsgezichten, en langs de breede treden rijden eveneens zich tweemaal zes leeuwen van goud, met barbaarsche grijnsgezichten. Xerxes zelve was in de glorie van mannelijke jeugd en een innemende glimlach en een innemende blik (van toch-willen-begrijpen-doen, dat ‘de Wereldalmacht’ een doel van eerzucht was, zeer veroorloofd den Koning der Koningen, dat is: den Koning der Perzen), zonnigden uit zijn gelaat de zaal in, óver zijne grooten, die, staande, zich verdrongen tot héel ver weg tusschen de wijkende zuilen: velen, zoo ver, van de mindere grooten, hoorden Xerxes niet. Dit deed er weinig toe: zij waren het steeds eens met de grootere grooten, die wèl konden vernemen wat de Basileus zeide met welluidende stem.
En dit doet Querido met een soortgelijke scène (Zonsopgang blz. 11):
(...) In een carmozijnen mantel met groen tabyn gevoerd, t'allenkant van gouddraadslangen overkropen, zat Xerxes hoog en kaarsrecht op een gepijlerden gouden stoel waarvóór de geborduurde schemel reikte tot den ornamentalen bovenband van het troon-onderstel. In het midden van 's Konings tiara vlamde onrustig een groote ster van onyx, geel-rood als de gloed van zijn brocaten opperkleed dat door een gordel van seraphynen-blauw en wit om zijne heupen bijeengeplooyd afhing. Even met zijn blanke hand roerde Xerxes het gouden gevest van zijn zwaard waarop dubbelgele granaten, vlamrobijnen, zeepbelachtig-tintelende turkooyzen en violet-amethysten dauwdrup-glansen bloeyen lieten. Ook in de brandende woestijnhitte begeerde Xerxes het laayende rood van zijn koningsmantel om de trotsch-hooge, Achaemenidische konings-schouderen.
| |
Conclusie
Ten aanzien van het plagiaat kunnen we nu het volgende stellen. Hoewel Couperus het idee voor Xerxes wél aan Querido ontleend lijkt te hebben, is er geen sprake van echt plagiaat, dus van het overnemen van gedeelten van het werk van Querido door Couperus. Ten eerste heeft Couperus een heel andere toon dan Querido. Couperus wil de figuur Xerxes ironiseren, belachelijk maken zelfs, al behoudt deze toch iets koninklijks in al zijn hoogmoed. Querido daarentegen schept een verheven persoonlijkheid, die nooit geheel en al zijn waardigheid verliest.
Ten tweede kan Couperus zijn Xerxes niet hebben overgenomen van Querido omdat hij diens Koningen pas in januari 1919 in handen kreeg. Bovendien komen de meeste door Couperus beschreven episodes niet in Koningen voor, maar pas in de latere delen. Couperus houdt zich (net als Querido) wél strikt aan zijn bron: al vermeldt hij dat zijn boek ‘Vrij naar Herodotos’ geconcipieerd is, geen anekdote heeft hij zelf verzonnen.
Er bestaat dus geen enkele grond voor de verdenking van plagiaat door Couperus ten opzichte van Querido. Maar hoe staat het met Querido? De meeste van de zowel door Querido als door Couperus beschreven scènes staan in de delen Zonsopgang (1920) en Morgenland (1921), terwijl Xerxes of De Hoogmoed uit 1918 dateert. Een aanwijzing dat Querido bij zijn Xerxes inderdaad door Couperus is geïnspireerd, vinden we in de Troje-episode. Herodotos beschrijft deze als volgt:
Xerxes klom op naar het Pergamon van Priamos omdat hij dat wilde zien. Nadat hij het gezien had en van hen (=de inwoners van Troje; I.S.) alle inlichtingen gekregen had, bracht hij aan de Athene van
| |
| |
Ilion een offer van duizend runderen, en de Magiërs brachten plengoffers aan de helden. Nadat hij dat gedaan had, brak in de nacht een paniek in het kamp uit. Met het aanbreken van de dag vertrok hij vandaar...
Couperus maakt er dit van (blz. 64):
Xerxes ging de ruïnes bezoeken van Troja, het Pergamon van Priamos. Hij liet zich rond leiden en citeerde de Ilias, in slecht Grieksch. Hij ontroerde zeer van artistieke aandoening. Hij voelde zich nerveus, aan den vooravond zijner onderneming (=het overtrekken van de Hellespont in verband met de oorlog tegen Hellas - die Xerxes zou verliezen; I.S.), hier, in deze atmosfeer, waar de Trojers vernietigd waren geworden en hunne stad was in vlammen opgegaan. In de citadel van Troja was nog, als in de heroïsche tijden, een tempel van Pallas-Athena. Xerxes offerde er duizend buffelen aan de godin: het vleesch at het leger op. De Magiërs deden er plengingen ter eere der Trojaansche helden.
Maar die nacht was er een oproer in het leger, toen weêr het onweêr uitbrak: vele soldaten vluchtten in een panischen schrik. Xerxes hoorde er niet van.
Met het ochtendkrieken toog het leger naar Abydos.
Het slechte Grieks van Xerxes, zijn ‘artistieke aandoening’, het opeten van het offervlees door het leger en het feit dat Xerxes van de paniek, veroorzaakt door het onweer, niets merkt, zijn duidelijke voorbeelden van de manier waarop Couperus de ironie van Herodotos heeft aangezet.
Dit is Querido's opvatting (Morgenland blz. 257):
Toen de Grootkoning den gewijden grond van Ilium betrad, beving hem in het Klein-Aziatische Troje een koudrillende ontroering. In een bovenaardsch en huiverend vrees-ontzag voor al de lichtende heldengroepen van den Trojaanschen krijg, liet de Heerscher zich de oververmetele en vuurglansende strijdverhalen doen van het heroën-geslacht der Atreiden, de woestverdelgende, koperen mannen Argos', de vreeselijke Achaeërs en de godenzonen van Hellas. (...) Dagen lang, terwijl de bontgetooide korpsen, strijdwagens en tros van zijn Aziatisch waereldleger zich vóór zijne oogen verzamelden op den gewijden kustgrond van Ilium, tusschen strand en stad, stamelde Xerxes in hartstochtelijke opgewondenheid en stoutheid, de namen der titanische oude helden na.
Hoewel er bij Herodotos noch van citeren, noch van aandoening sprake is, stamelt Querido's Xerxes, in navolging van die van Couperus, de namen der ‘titanische oude helden’!
Dat Querido - althans zijn historische werk - niet (meer?) gelezen wordt, is begrijpelijk. Door zijn ambitieuze opzet verzandt hij vaak in wijdlopigheid: hij wil álles beschrijven, álles ‘beelden’. Er zit dan ook weinig voortgang in het verhaal; de episode in Troje bijvoorbeeld grijpt hij aan om een aantal mythologische figuren ten tonele te voeren. Na ‘Troje’ volgt een vijftiental hoofdstukken met titels als ‘Odysseus’, ‘Ayax’, ‘Achilleus’ etcetera, allemaal gestalten die aan Xerxes' geestesoog voorbijtrekken en die met het verhaal zelf niets te maken hebben. De Oude Waereld eindigt daar, en hoe het Xerxes verder vergaat, vernemen we niet: hij zit op de berg en blijft daar. In zijn nawoord zegt Querido dat er na Morgenland járen overheen zullen gaan, eer hij een vervolgdeel kan schrijven, ‘ten eerste door een afwisseling in arbeid die ik noodig acht, ten tweede door de uitgebreidheid der voorstudiën. Zij die dus op een “ontknooping” wachten zullen teleurgesteld worden, als zij deze althans wenschen te lezen in dit deel.’ De ‘ontknoping’ is nooit gekomen.
Dat er voor Couperus, ook voor zijn historische werk, nog steeds (of weer?) belangstelling bestaat, komt doordat hij weet te boeien met zijn sterk evocatief vermogen. Hij verplaatst zich als het ware mét de lezer naar het antieke Rome, het oude Egypte of het Perzië van Darius en Xerxes en hij vertelt erover alsof hij er zelf bij geweest is. Dat hij zich daarbij ook nog aan zijn bronnen houdt (al zul je hém daar nooit over horen!), maakt zijn geschiedenissen nóg indrukwekkender, nóg echter. Als lezer ervaar je: zó kan het geweest zijn, nee, zo wás het. Querido daarentegen lukt het maar zelden zijn lezers mee te voeren naar zijn ‘Oude Waereld’.
Bibliografie
|
- | F.L. Bastet, Amice - Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever II (1902-1919), Den Haag 1977. |
- | Dr. Th. Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus, Amsterdam 1969. |
- | H. van Booven, Leven en werken van Louis Couperus, Velsen 1933. |
- | G. Borgers e.a., Schrijvers Prentenboek - Louis Couperus, Amsterdam 1963. |
- | G. Borgers, ‘Herman Heijermans en Is. Querido’, in Maatstaf 8 (1964) blz. 476-498. |
- | P.H. Dubois, ‘Werd Couperus onderbetaald?’, in Louis Couperus als briefschrijver, Maatstaf 3/4 (1963) blz. 233-248. |
- | A.M. de Jong, Israël Querido, De mens en de kunstenaar, Amsterdam 1933. |
- | Prof. Dr. W.E.J. Kuiper, Couperus en de Oudheid, Amsterdam 1961. |
- | Annie Salomons, Herinneringen uit den ouden tijd, Den Haag 1957. |
- | W.J. Simons, Ontmoetingen - Louis Couperus, Brugge 1970. |
- | H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning, Den Haag 1960. |
- | H.W. van Tricht, ‘Waarom daarom’, in Louis Couperus als briefschrijver, Maatstaf 3/4 (1963) blz. 145-152. |
- | Dr. E. Visser, Couperus, Grieken en Barbaren, Amsterdam 1969. |
- | A. Vogel, De man met de Orchidee - het levensverhaal van Louis Couperus, Den Haag/Rotterdam 1973. |
- | K. de Wind, Rond het leven van Israël Querido, Amsterdam 1933. |
|
|