| |
| |
| |
Bouke Jagt
Paars doek
Vrijdagavond bij de rode kool met een speklap vertelde ma, dat pa in het Sint-Elisabeth lag. Ik was toen zestien, ging alle vrijdagen naar de tuinbouwschool in B. en werkte voor de rest al bij de baas voor f 20,- per week. Arie en ik waren nog de enigen thuis. Arie was dertien en zat op de Technische School. Mijn drie zussen waren getrouwd en ma werkte nog steeds op de fabriek.
Het was niet de eerste keer, dat pa in het ziekenhuis lag. Twee jaar geleden was hij geopereerd aan een maagzweer. In februari werd hij nogmaals opgenomen maar na een paar weken was hij vloekend en grauwend de zaal afgescharreld, terug naar zijn huisje in de Kloksteeg. Arie en ik zochten hem daar weleens op. Ma wou het beslist niet hebben, maar pa gaf altijd geld, zodoende. Toen ik in maart bij hem was, beweerde hij, dat hij om de kanarie het ziekenhuis uitgestuurd was. Dat kan, want zo'n vogel naast je bed geeft rommel en dat gefluit is ook niet naar ieders zin - maar aan de andere kant was pa geen gemakkelijk iemand.
Na de operatie had hij min of meer dieet gehouden, maar die laatste maanden schrokte hij potten zure bommen of koude zuurkool met worst naar binnen, alsof hij zich wreken wou voor twee jaar gepocheerde eieren en groentepapjes.
Woensdag daarop moest ik een bloemstuk en wat graftakken bij het Elisabeth bezorgen, kon ik gelijk bij hem op ziekenbezoek gaan. De portier, die me zag aankomen, stak de sleutel al uit. Aan de sleutel bengelde een stukje hout aan een touwtje, MORTUARIUM stond erop. Ik kwam er vaker. Het mortuarium was een zaaltje met glas-in-loodramen. Het was schemerig, een beetje kerkachtig. Aan de achterwand hing een groot paars doek in lange plooien tot op de grond.
Op die dag lagen er twee vrouwen. De graftak was voor een opoetje in pyjama. Ze had de kiespijndoek nog om de kop. De dure krans zette ik voor de baar, waarop een gelig meisje lag. De oogschelpen waren donker en ingezonken. Ik deed de deur weer op slot, bracht de sleutel terug en zocht de mannenzaal op, trots dat ik ook buiten de bezoekuren de afdelingen in en uit kon lopen.
Ik kon warempel pa niet vinden. Tot ik achter een wit scherm keek. Toen leek hij al niet meer op zijn eigen foto's. Op zijn schedel zat amper haar, de rest kon krap zestig kilo beenderen zijn en voor het eerst probeerde hij de schilfers bij de polsen en bij de hals niet langer te verbergen. Hij leed aan psoriasis. ‘Fischhaut mit schöbben’, zei ma scherp. Maar dat heeft zijn succes bij vrouwen niet in de weg gestaan, al kan het verklaren, waarom het nooit langer duurde dan een maand, of een paar maanden. Hij moet honderden vrouwen hebben gepakt. Ook al stond zijn familie bekend als de bonte hond, ook al is hij een gewone schildersknecht gebleven, zoals ik knecht bij de bloemisterij blijven zal. Maar als hij zijn dag had: een knappe kerel in maatkostuum, kon hij voor advocaat doorgaan.
Hij werd in 1941 lid van de NSB, uniformen stonden hem goed. Hij liep er ook gedurig in rond. Thuis zei hij geen boe of ba, een snauw kon je krijgen. Hij spelde dagelijks de krant uit en was alle avonden de hort op, piekfijn gekleed. In allerlei gezelschappen kon hij meepraten zonder uit de toon te vallen. Hij wist altijd het laatste nieuws en kon over kunst of economie beginnen met genoeg trucjes en bescheidenheidsformules om niet door de mand te vallen.
Ze zeggen, dat hij bij de NSB eindelijk op gelijke voet met de zoons van dure families om kon gaan, maar ik weet dat zo net niet. Alles bij pa stond eigenlijk gericht op één doel: vrouwen, zoveel mogelijk vrouwen. Dat gaf voor hem het leven zin. Als iedereen er zo over dacht, zou er geen uitvinding gedaan worden, geen brug gebouwd, geen regering zou bestaan, alleman zou tien van de vierentwintig uur bezig zijn met voortplantingswerkzaamheden. Een eentonige, maniakale wereld van heupschokken.
Pa moet er honderden hebben gehad. Maar dat zou je niet zeggen, als je hem zag in dat bed, zwakjes ademhalend. Hij vroeg of ma kwam. Het idee! Ik zei neen, want dat zou ze toch nooit doen en het was een hele tijd stil en toen zei hij: ‘Je moet het d'r toch vragen, Tinus.’
En na een paar minuten: ‘Vraag meneer pastoor... of ie me komt bezoeken... met zwartrokken... moej op goeie voet blijven...’ Hij grijnsde zo'n beetje, daarom zei ik maar gauw dat ik een nieuwe achterband nodig had. Hij was nog bij de pinken, want hij wou weten of het een binnen- of buitenband moest zijn. Opeens deed hij de ogen dicht en mompelde moe: ‘In 't laatje... portemonnee... pak daar maar wat van...’
Ik nam er een briefje van vijfentwintig uit.
‘Nou moet ik weer werken, pa.’
‘Uhh, uhh... vergeet niet... ma te vragen... en meneer pastoor, zul je d'r om denken?’
‘Ja, pa.’
‘Wanneer... wanneer... kom je weer?’
‘O, als ik tijd heb, pa.’
En ik weg.
Op de pastorie gaf ik de boodschap door aan de huishoudster. Thuis ging dat moeilijker. Ma was net terug van de fabriek en ze was zittend de was aan het sorteren,
| |
| |
terwijl de hutspot op stond. Dat zitten was een veeg teken. Dat deed ze pas, als het slim was met haar been. Toen ik haar zo zag zitten met een sliert losgeraakt haar en pijnrimpels bij de ogen en het been met de knobbelige spataders op de andere stoel, toen dorst ik het niet te zeggen. Dat deed ik pas bij het welterusten zeggen. Ze had net de grote ketel met kookwas steunend van het gas getild, maar ze werd nog roder en viel uit: ‘Kommt nicht im Frage, und du! Fort, du, na bed!’
Een week later stond het scherm nog steeds om pa's bed, maar nou zat er een nonnetje achter te bidden. Die glipte steeds weg, zodra ik kwam. Pa zei niet veel en dommelde steeds in. De pastoor was geweest, zei hij. Pa had gebiecht. Dus die was weer terug in de schoot van onze moeder de heilige kerk. Twee dagen later moest ik een graftak brengen. In het mortuarium lag toen Dielink, die dikke, van de Holkerweg. Ik nam een kijkje bij pa, want die f25,- waren schoon op, aan patat en film. Na afloop riep het afdelingshoofd, soeur Ignatia me apart. ‘Tinus,’ zei ze, ‘Tinus, je moet toch eens de familie waarschuwen, hoor, en ik zou graag vernemen, wie er iets regelt.’ ‘Ik zal het doen, soeur,’ zei ik, al had ik er een hard hoofd in.
En zo was het. Ma schiet haast nooit uit haar slof, maar ditmaal was het raak. Ze had daar gaar niks mit zu schaffen en haar familie zeker niet. Ze was met tsoestimmoeng van de paapst gescheiden, ganz, totall! Nichts daarvan. En ze liep naar haar slaapkamer en kwam er later pas met rode ogen uit.
Pa was een van die mannen die leven voor het veroveren van de vrouw. Misschien dacht hij, dat hij met iedere verovering het lezen zelf bedwong, in bezit nam. Tijdelijk weliswaar, maar steeds kwam er een nieuwe vrouw. Alles was geoorloofd, alles mocht en kon, zolang de vrouw, het leven, maar onderworpen werd, goedschiks of kwaadschiks. Op een paar momenten moet het toch tot hem doorgedrongen zijn, dat die geschiedenissen niet meer waren dan een reeks branderige schijnvertoningen. Dat hij zichzelf ermee voor de gek hield, omdat het leven zo veelomvattend was, dat het zich toch niet liet bedwingen. Maar dan dacht hij wellicht aan wat voor kansen het bestaan van een schildersknecht van dertig, veertig, vijftig jaar bood en dan vluchtte hij weer in een volgende, haastige verovering, in een ritueel, dat oorspronkelijk voor iets anders bestemd moest zijn. Hij werd steeds minder kieskeurig.
Pa heeft misschien wel honderd vrouwen bezeten. Ma was zijn grootste slachtoffer. Ze was dienstmeisje in O., voor de oorlog, toen hij kennis met haar maakte. Hij was knap, innemend en had ervaring genoeg om haar te boeien. Ma zag er leuk uit, was sterk en eerlijk en wat nog belangrijker was, ze was heel erg gelovig.
Pa had misschien weinig eigen karakter, maar hij kon zich des te beter als een kameleon aanpassen bij andere mensen. Met onbewuste zekerheid kon hij die dingen zeggen, waar ze gevoelig voor waren. Bij de meeste mensen is dat geen kunst, maar pa speelde dat bij bijna iedereen klaar. Op opa en oma in Pruisen maakte hij een uitstekende indruk. Hij drong op een spoedig huwelijk aan - ‘Ach, diese Jugend,’ dachten ze - hij verdiende toch goed? En de tijden waren onrustig. Dat was redelijk want de voortekens van de oorlog waren onloochenbaar.
Toch kwam op het allerlaatste moment nog een kink in de kabel. Onkel Ludwig had op een of andere manier vernomen, dat pa slecht bekend stond, een rokkenjager was het! Maar je zette pa zo maar niet klem. Hij wist een lepe oplossing: hij sprak het niet tegen, hij bekende. Gedeeltelijk. Bij de kapelaan in O. biechtte hij, dat hij verleid was door een oudere vrouw, maar dat hij ermee opgehouden was. Dat de bekoringen sterk waren, maar dat hij alle hoop op een nieuw leven gesteld had op het zuivere meisje, waarmee hij verloofd was. Helaas was nu roddel aan het werk om, enz. Het werkte goed in O. Het werkte uitmuntend in Pruisen. Daar was de pastoor zo onder de indruk, dat hij bij opa ging pleiten voor deze aanstaande schoonzoon. Binnen een jaar waren ze getrouwd. Een week na het huwelijk ontdekte ma pas, dat hij psoriasis had. Binnen een maand merkte ze, dat de trouwring, waarmee pa haar aan het altaar had getrouwd voor die plechtigheid was geleend van een neef. Op de bruiloft zelf had de familie er onderdrukt pret om gehad. Toen ma het geschrokken aan pa vroeg, smaalde die: ‘Phoe! Ik mij binden aan een vrouw? Nooit!’ Het kan zijn, dat hij zich toch licht schaamde en toen van de weeromstuit een nog krasser antwoord wou geven.
Nog voor Thea geboren was, hadden buurvrouwen en schoonzusters ma tot in details ingelicht, hoe berucht pa was. Laat dat maar aan hen over. Toen ze van Miep in de kraam liep, kwam pa 's nachts thuis met bloedvlekken aan onderlichaam en kleding. Het hoeft geen aanranding te zijn geweest, geen ontmaagding, een vrouw die menstrueert kan dat ook gedaan hebben, maar het benam ma bijna de moed verder te leven. Ze werd ziek, pa loog iets over een verkeersongeluk.
In de jaren daarna had ma zo haar eigen ideeën over pa's overwerk, vier nachten van de week. Het dorp hield haar toch wel op de hoogte van alles, wat hij uitgehaald had, al had ze haar oren er wel voor willen dichtstoppen. Ze was een Pruisische boerendochter, preuts opgevoed met angst voor onfatsoenlijke dingen. Ze leed eronder. En de kerk was haar enige troost. De familie van pa, een asociaal zootje, maakte zich er alleen vrolijk om. Pa had haar goed getaxeerd, toen hij verkering met haar zocht.
Van die f25,- heb ik 's middags een mooi overhemd gekocht, zwart met paarse klavertjes erop geborduurd. Toen ik ermee thuiskwam, zat meneer pastoor bij ma. Ze had rode ogen. Ik moest nog even buiten spelen, alsof ik een kind was, verdomme. 's Avonds kwam ze terug van de kerk en ging vroeg naar bed. Twee dagen later zat ze sip en bleek aan tafel. Ze zei bijna niks en had zulke kringen om de ogen alsof ze ziek werd. Maar pa vertelde de dag daarop grimmig dat ze geweest was, bij hem aan bed, en ze had beloofd voor alles zorg te dragen. Voor alles zou zij zorgen. Hij had weer gewonnen. Nogmaals.
| |
| |
Het was de kroon op zijn werk. Het leven was definitief bedwongen. Want hij had de vrouw, die hij uitgemergeld had, ondanks alles bewogen tot medewerking en daardoor tot een verkapt eerherstel. Ze moest immers niet alleen zijn uitvaart en graf regelen, ze moest mee in de stoet, ondanks de scheiding van negen jaar. Voor iedereen duidelijk: een berouwvolle weduwe met kinderen achter de baar van iemand die veel beter was dan ze hem hadden afgeschilderd. Pa had het sluw berekend. Hij had het over Dicks geldzucht, zijn diepe spijt, dat zij het geld voor Arie en mij moest redden.
Eerst de overreding van de pastoor, toen zijn zorgvuldige, berouwvolle praatje op zijn sterfbed, hij had dat driemaal gezegd: ‘op mijn sterfbed’. Het moest wel lukken, en het lukte.
Ma was dagenlang van streek. Ze at weinig, 's nachts hoorde je haar heen en weer lopen. Ze zag eruit als een geest. Toen ik bij de kerk gladiolen moest afleveren, sprak de koster me aan. Hij gaf me waarachtig een sigaartje, vroeg wat over bloemen, de tuinbouwschool en toen, waar of die zwager van me bleef, die toen was komen praten over de begrafenis. Ik vertelde dat ma dat nou zou doen. Hij trok een zuur gezicht en liet me gaan. Ik had zo'n idee dat het met pa slechter ging en bezocht hem dezelfde dag. Hij lag suf van de injecties in bed. ‘Je vader is bediend, Tinus,’ zei soeur Celeste.
Thuis had ma wallen onder de ogen. Ze had niet naar de fabriek kunnen gaan, ze had vreselijke hoofdpijn. Kijk, pa had het kien uitgerekend, maar hij had twee gegevens die in zijn nadeel werkten. Ten eerste, dat ma degene was die de meeste ervaring had met zijn trucjes. En ten tweede: dat schaakmat zetten met de pastoor had hij haar al een keer of vier gelevend.
Want zie je, toen ze op de fabriek gniffelden omdat pa met buurvrouw Erna naar bed ging, Erna werkte onder ma op de controle-afdeling, toen brak er iets in haar. Ze plaatste zijn bed in de logeerkamer en liet een slot op haar slaapkamer maken. Pa grinnikte maar eens. Hij dacht dat alle andere mensen net als hij altijd aan de voortplanting dachten en hij vond zichzelf onweerstaanbaar, daarom begon hij met open broek voor haar te staan, of zich te bevredigen terwijl ze werkte. Eenmaal terwijl ze stond te strijken. Het versterkte alleen haar verachting, en de enige bekoring die voelde ze was de neiging om het gloeiende strijkijzer sissend op het beestachtige deel te zetten. Toen hij haar eenmaal met geweld wou nemen, zette ze zo'n keel op, dat de kinderen kwamen toelopen, zodat hij maar afdroop.
Hij kon erom lachen, hij had Erna. Maar het ergerde hem. En toen het na drie maanden met Erna afgelopen was, moest er wat op gevonden worden. Wie moest ervoor zorgen dat hij thuis weer zijn lusten kon botvieren? Meneer pastoor. Pa biechtte, dat hij verkeerd leefde. Dat hij niet anders kon, de vrouw weigerde hem en als gezonde man, meneer pastoor, is dat toch niet om uit te houden. En meneer pastoor kwam ma erover onderhouden, dat zij pa de onkuisheid indreef. Hij lette niet op haar tranen en uitvluchten, vrouwen! Hij benadrukte dat een katholieke vrouw haar man nooit-weigeren-mocht. Nooit-weigeren-mocht voor het machtswoord van de kerk.
Toen waren alle remmen los. Hij commandeerde haar op de gekste tijden naar de slaapkamer om gebukt te staan en wist in schuur en keuken de grofste fratsen uit te halen. Nooit had hij enige consideratie. Arie en ik zijn geboren uit verkrachtingen. Daartussen zit een miskraam. Na Arie zit een miskraam, waarschijnlijk omdat hij haar mishandelde, terwijl ze op het laatst liep. Het gedoe met andere vrouwen ging ondertussen door.
Een ding had pa onderschat: het ijzeren geheugen van geestelijken. Die laatste miskraam was de druppel die de emmer deed overlopen. In nauwe samenwerking met de dokter en sociale zaken organiseerde meneer pastoor een scheiding inclusief verhuizing naar de Meut; dat liep als een trein. Hannelore was naar een vakantiekolonie, Thea en Miep waren uit het huis, en Arie en ik werden door ma na school opgehaald en naar een ander huis gebracht. We deden het zonder verwondering en vonden het ook gewoon, dat pa er niet meer was.
Pa was 's avonds thuisgekomen in een lege keuken. Op tafel lagen twee dingen: ma haar gouden trouwring en een aanschrijving van het kantongerecht, waarin hij uitgenodigd werd voor de scheiding. Om tien uur wist hij, waar we woonden. Hij belde aan, vloekend, schreeuwend, tegen de deur schoppend. Ma hield zich doof. Wij zwegen bedrukt.
Nog jarenlang werd het stil bij ons, als 's avonds lang en nadrukkelijk werd gebeld. Vijf of zes keer. Dan een bons en wat gerammel, en dat was het dan weer. In sommige jaren kwam hij twee à drie avonden in de week, want pa's veroveringen werden schaarser. Hij had verschillende kosthuizen voordat hij uiteindelijk in het huisje in de Kloksteeg trok.
Maandag na het ziekenbezoek aten we hete bliksem, toen een buurman ma aan de telefoon riep. Ze kwam terug en at door, alsof er niets gebeurd was. Om tien uur 's avonds was er voor de tweede keer telefoon. Ze zweeg hardnekkig. We gingen op gewone tijd slapen.
Dinsdagmorgen moest ik een krans en twee bloemstukjes bij het Elisabeth bezorgen. De portier gooide me de sleutel toe, ik liep het mortuarium in. Er lag een lichaam op de baar, daar zette ik de grafkans tegen, maar ik besteedde er weinig aandacht aan. Aan de achterwand van het zaaltje was het paarse gordijn opengeschoven, daarin stond een deur open, die had ik nog niet eerder gezien.
‘Nou, de grondverf komt er aardig door,’ zei een goedgehumeurde mannenstem. Iemand anders giechelde. Nieuwsgierig liep ik erop af. In een vertrekje daarachter stonden een verpleegster en een man in een groen schort bij een tafel.
‘Hatsekidee, dat is nog es een carcinoma,’ zei de man, ‘Krek een strontaapje.’ Hij hield iets omhoog. De verpleegster giechelde. Er plompte iets in de emmer. Ik zag
| |
| |
de gelige voeten en paarse vlekkerige benen van een lijk. ‘Nou, dit nog voor de zekerheid, maar niet te ver, anders komen we aan zijn dingetje, nou dat heeft hij druk gebruikt, hihi.’
Grijnzend kwam ik er bij staan. De man gaf een forse jaap in de buikwand. Die spleet open als een oude trommel. De verpleegster zette een stapje opzij om iets te pakken. Daardoor kon ik het achteroverhangende hoofd zien. Bijna kaal, met open mond. Het was pa.
Toen leek het alsof alles vertraagd werd. Alsof ik heel langzaam dat ingevallen opengesneden lichaam onder de schilfers en roze schaafplekken moest overzien. De perkamentachtige knieën, de oudemannetjeszak met één grote, uitgezakte kloot. De gekromde voeten met gele nagels, de kronkels van de ingewanden. De tijd was van glas. Op een andere wereld klonken boze uitroepen. Iemand stompte me, duwde me aan de schouder naar buiten.
Ik bracht de sleutel terug, leverde de bloemstukken af, fietste terug, maar het was net alsof iemand anders het deed. Alsof ik zelf ergens anders was. Mooi weer was het. De hele dag heb ik gewoon doorgewerkt. 's Avonds kon ik haast niet eten. Ma vertelde dat pa overleden was. Arie trok een huilgezicht. Gisterenavond al, voegde ze daar aan toe. Ik knikte maar eens.
Een half uur later werd gebeld. Het was de koster die over de begrafenis kwam praten. Nou, toen schoot ma toch uit haar slof. Niks mocht, niks kon. Geen familieberichten, geen advertenties, niks. Niks mee te maken. Simpelste mis, alles op het goedkoopste, verder wou ze er niks mee te maken hebben. Uit. Afgebluft ging de koster weg. Ma ging verwoed aan het wassen en koper poetsen, ze zag er kwaad en vastbesloten uit. Niet meer ziek.
De volgende dag belde ik naar C. Natuurlijk niet met Dick, maar met Hannelore via haar buren. Ik zei dat pa dood was, en dat ma alle afspraken van Dick ongedaan had gemaakt en alles meer. Hannelore zei niet veel, maar later hoorde ik dat Dick ontzettend kwaad was geworden. Eerst wou geen hond zich om pa's begrafenis bekommeren, tenslotte had hij een snipperdag opgenomen om de zaak voor te bereiden, hij had de onbeschoftheden van de nutsspaarbank verdragen en als enige resultaat stond hij te boek als een inhalige schoonzoon, wiens gemene plannetjes nog net verijdeld waren. En in die rol kon hij dan achter de baar aanschuifelen. Hannelore belde terug, dat ze niet konden komen.
Thea nam het bericht voor kennisgeving aan en wou het verder negeren. Dat hadden we al verwacht. Miep reageerde idem, met een paar verwensingen aan het adres van pa. Hoe moest het toen? 's Avonds begon het geweldig te onweren. Bliksem en donder en slagregen tegen de ramen.
Het waren drukkende dagen met weinig wind en vaak onweer tegen de avond. Met ma was niet te praten. Ma is hardleers - wij zijn het allemaal thuis want het is zo vernederend als een ander meer weet dan jij, wie kan daar nou tegen? Ze weigerde ook maar wat te beslissen.
Donderdag kwam de baas bij me, terwijl ik in de kas aan het werk was. Er was bezoek. Voor mij? Inderdaad, de koster.
‘Tinus,’ zei hij, ‘Ik moet het met je over de begrafenis hebben, want je bent toch de oudste zoon en je wilt toch dat het een begrafenis wordt, waarvoor je je achteraf niet hoeft te schamen, is het wel?’
‘Ja, eh, nee, meneer.’
‘Zo is dat,’ zei hij en wreef over z'n kin. Ik stond in overall tussen de begonia's, hij stond in regenjas op het tegelpad. ‘Kijk, Tinus, je vader kan in de simpelste kist liggen, maar dat is toch geen gezicht. Vind je het niet beter, dat we een echte kwaliteitskist nemen, met sierhandvatten en een kruis er boven op?’
‘Ja, meneer.’
‘Goed, dat staat beter. Enne, we zouden hem op vrijdag kunnen begraven, maar dan moet je toch naar school? Dat dacht ik al, en allerlei mensen moeten dan naar het werk, waarom zouden we het niet op zaterdag doen?’ ‘Zaterdag moet ik tot vijf uur werken.’
‘O, maar daar krijg je vrij om, daar zorg ik wel voor, en die andere mensen kunnen dan ook veel gemakkelijker, dat wil je ze toch wel geven?’
‘Ja, jawel, meneer.’
't Is wel iets meer, maar de mis, wat vind je van een hoogmis met twee heren en een koor? Daar heeft je pa toch wel recht op, dacht ik.’
‘Ja, meneer.’
‘En moet de klok nog geluid worden? Dat is een tientje meer.’
‘Ook maar.’
‘Okee, heb ik nou alles? Grafrechten, nee, en steen, duurt te lang... twee auto's meer niet? Weet je dat zeker, Tinus?’
‘Ja, eh, nee, meneer.’
‘Twee of meer?’
‘Eh, twee, meneer.’
Hij schreef het op, stak toen de hand uit en zei: ‘Gecondoleerd, hoor, Tinus, en zaterdag om half tien staat de auto voor, sterkte. ‘Hij wandelde weg. De koster moet met Delvers gepraat hebben, want de baas zei uit zichzelf dat ik zaterdagmorgen wel weg kon blijven als dat nodig was.
Die zaterdag brak aan. Na dagenlange windstilte was het 's nachts gaan waaien. Ik had gedroomd vlak voor het wakker worden. Van een Egyptische mummie. Ik stond in een kelder bij een enorm lijf en de koster zwaaide een mes. ‘Nee, opensnijden mag je hem niet,’ riep tante Gertrud die in een groene plastic jurk ernaast stond. Maar de koster riep schaterend: ‘De grondverf doen we in een zakje!’ Ik vroeg me af, hoe dat met zo'n mummie kon. Toen werd ik wakker.
Ma was om zes uur opgestaan. Toen Arie en ik tegen half acht de kamer in kwamen, was die leeg. Ook in de keuken was ma niet. De fiets in de schuur was verdwenen, maar er stond brood en melk en jam en kaas op het aanrecht. Zo hebben we toen maar gegeten. Arie deed zijn zondagse blauwe broek aan, met wit overhemdje en
| |
| |
dasje. Ik deed mijn zwarte broek aan, en halve laarzen en ik had gelukkig het nieuwe, zwarte overhemd met de geborduurde paarse klavertjes. Dus we konden knap voor de dag komen.
Het was toch onwennig in het lege huis. We deden de radio aan en hingen wat rond. Om tien voor half tien riep Arie: ‘Daar kommen ze an, ik ga naar beneden!’
‘Niks daarvan,’ besliste ik, ‘We wachten totdat er gebeld wordt.’
Achter de gordijnen keken we toe. Er kwam een grote, zwarte auto voorrijden, daarin was achterin iets zichtbaar, dat de kist moest zijn. Er zaten mannen in het zwart in. Een ervan, het was Beernink, kwam eruit, hij had zilveren tressen aan zijn pak. Hij schreed naar de voordeur en belde aan. We holden de trap af en deden open.
‘Is je moeder er niet?’
‘Die is niet thuis.’
‘Is er niemand anders?’
‘Neen, meneer.’
‘Nou, kom er dan maar in.’
Beernink liep voor ons uit en hield het portier voor ons open en deed het afgemeten achter ons dicht. Achter alle ramen stonden mensen. Er stonden er ook wat in de voortuin of in de deur te koekeloeren. Ze smiespelden onder elkaar, ik werd er verlegen van en durfde niet verder te kijken dan de punten van mijn ongepoetste laarzen. Langzaam ging de auto vooruit. Het was binnen wel ruim, er hadden er zes van ons ingekund. Heel langzaam bereikten we de kerk. Op het pleintje ervoor stapten we uit. De koster stond er hoofdschuddend.
Hij zei: ‘Die Beernink komt altijd veel te vroeg, het is krap vijf over half tien. Ja, laadt hem nou maar uit, ajje der toch bent.’
Uit de voorste lijkwagen kwamen vier mannen in lange zwarte jassen met hoge hoeden. Die droegen de kist met kleine pasjes, in de maat, de kerk in. Het duurde even. Toen kwam de koster terug en beduidde dat we de kerk in mochten. We wilden op onze gewone plaatsen gaan zitten, maar hij bracht ons naar de voorste bank. De kist stond voor op het altaar. De koster liep weg en toen zaten we in de verlaten kerk.
Dat bleef niet lang zo. In die lange minuten van wachten hoorden we achter ons steeds meer geschuifel en gedrentel. Allemaal mensen uit het dorp. Ook uit de Meut, maar ook een hoop die we niet kenden. Ze verdeelden zich
| |
| |
niet over de banken. Ze kwamen allemaal ver achter ons zitten. Wij tweeën zaten voorin in de leegte.
Achterin in de laatste banken zat die fluisterende menigte, mannen, maar ook oude vrouwen, sommige mensen hadden de boodschappentas bij zich. De koster kuierde daar heen en weer met een grijns op zijn gezicht. Soms zeiden ze wat tegen hem, dan maakte hij gedempt een of andere snaakse opmerking. Ze mompelden druk, ze grinnikten. Even over tienen klonk gestommel op het koor. Het orgel begon te piepen, en in de toren begon de klok plechtig te luiden. Voor tien gulden, dacht ik.
Toen klonk de bel en de pastoor kwam met twee misdienaartjes in een paars en zwart kazuifel uit de sacristie. We stonden op. Ik dacht, dat er twee heren de mis zouden doen, maar misschien was er geen tweede heer op de pastorie. Het koor van drie mannen begon langgerekt te zingen. Het officie van de dodenmis.
Requiem aeternam dona eis, Domine, et lux perpetua luceat eis. In memoria aeterna erit justus; ab auditione mala non timebit. De eeuwige rust moge gij hen schenken, Heer, en het eeuwige licht beschijne hen. De rechtvaardige zal in eeuwige herdenking blijven; voor kwade roddel zal hij niet vrezen.
Het klonk erg plechtig en droevig. Ik kreeg het er zo benauwd van, dat ik de teksten niet langer kon volgen. Arie naast me zat met grote schrikogen in het rond te kijken. We knielden maar in de harde bank, niet wetend of nog wat van ons verwacht werd.
Het evangelie ging over Martha en dat gaf me een steek, want Martha zo heet ma en die was er niet. Ik verlangde zo naar haar en had het liefst de benen genomen, maar dat kon toch niet.
Tenslotte ging de pastoor bij de kist staan en riep schallend: ‘Heer, veroordeel uw dienaar niet, want geen mens kan als gerechtig voor u bestaan, tenzij Gij kwijtschelding van alle zonden verleent. Daarom bidden wij u: uw vonnis treffe hem niet, die door de oprechte voorbede van het christelijk geloof bij u wordt aanbevolen. Maar uw barmhartigheid kome hem te hulp opdat aan een veroordeling ontkome, hij die tijdens zijn leven getekend was met het teken van de heilige drievuldigheid, Gij die leeft en heerst in de eeuwen der eeuwen, amen.’
Het koor zong Libera me, Domine, de morte aeterna, in die illa tremenda. Bevrijd mij, Heer, van de eeuwige dood, in die vreeswekkende dag. Ik probeerde niet terug te denken aan wat ik in het mortuarium gezien had en hoe dat in de kist zou liggen en had niet het gevoel dat het iets met pa te maken had en wou dat het maar afgelopen was.
Op een teken van de koster kwamen de dragers naar voren, tilden de kist gelijktijdig op en schuifelden daarmee de kerk uit, terwijl de klok luidde en het koor zong, tussen de nieuwsgierigen door. Wij volgden. De pastoor ook. Op het pleintje zei meneer pastoor: ‘Ik ga met mijn eigen auto, maar de misdienaars kunnen hier wel bij, gaan jullie maar vast, ik kom eraan.’ Het pleintje stond vol toeschouwers, enkelen op de fiets. We vertrokken stapvoets. Wij zaten nu in het midden met Jan Wijk en Keesje van Vliet naast ons, in hun misdienaarspak. Zo ging het achter de blinkende, zwarte lijkwagen door de Herenstraat, de Zandstraat, over het Wold naar het kerkhof.
Bij de ingang bleven we wachten. Alles was verlaten. De wind blies door de beukenhaag rond het kerkhof. Op een of andere manier was ik blijven hopen dat ma daar zou staan, dat ze toch gekomen zou zijn - maar ze was er niet. Pa's laatste plannetje was niet doorgegaan en dus de listig ingebouwde rehabilitatie niet. Op zijn sterfbed heeft hij de strijd tegen de vrouw, die zijn leven zin gaf, verloren. Waarschijnlijk heeft ma die dag met wind en vlagen regen grotendeels op de fiets doorgebracht. Heftig trappend naar tante Gertrud in Duitsland. Daar vertrok ze 's middags om tussen licht en donker thuis te komen.
Op het stille kerkhof verschenen mensen, groepjes. Een paar gezichten uit de kerk. Het aantal groeide, pratende, glurende mannen en vrouwen. Ook kinderen uit de buurt mengden zich eronder. Ze bleven op een afstand. Eindelijk kwam het oranje Dafje van de pastoor er aan. Hij parkeerde en kwam in superplie met de pastoorsbonnet op naar ons toe. De koster stelde de groep op. Eerst de dragers met de kist, plechtig lopend, dan de misdienaars, dan de pastoor, dan wijzelf. En na ons tweetjes... niets.
Toen ik omkeek, zag ik dat dat niet waar was. De troep toekijkers volgde ons op dertig passen. Ze verspreidden zich, waaierden uit tussen de zerken, maar bleven die cirkel van stilte en leegte tussen ons en hen in acht nemen. We waren omsingeld, leek het wel, door types die mekaar toesmiespelden, knikten, gniffelden met hoogopgetrokken schouders.
Achteraan, op de derde rij van het hek, de negende plaats, was iets afgedekt met planken. Middenin was de grafkuil. De kist werd neergezet. Ze legden wat kettingen en riemen er naast. De pastoor begon de gebeden. Zijn stem verwaaide. Een windstoot gierde voorbij. Er vielen een paar druppels regen.
Het was alsof op de windvlagen, onzichtbaar voor de anderen, de geest van pa aangestormd kwam, geluidloos joelend, jodelend van angst, voorbij en weer terug, alsof hij weg wou vluchten maar door onverbreekbaar spinrag teruggeslingerd werd. Joelend van angst en kwaadaardig, omdat zij er niet was, omdat ik voor zijn ziel wou bidden. Ik vergat verder te bidden en dacht kwaad: ga dan, pa, en zorg dat je weer geboren wordt, ga en zoek iets, een kind dat op het punt staat gemaakt te worden, ga, man! De wind minderde, het werd kalmer.
Arie keek eventjes naar de horde tussen de zerken om ons heen. Hij ging dicht tegen me aan staan. De kist werd gezegend. Even gebeurde er niets. Een tijdlang zei niemand iets en deed niemand iets. Ik keek naar de punten van m'n laarzen. Ongepoetst. Een veeg klei aan de linkerpunt.
Op een teken tilden de dragers de kist op. Eentje trok een paar stukken hout weg, toen lieten ze hem aan vier zwartleren riemen, heel recht en traag neer in het gat. Ze
| |
| |
legden de riemen neer, traden terug en keken ons aan. De pastoor knikte en zei: ‘Schepje zand op gooien, zo.’ Hij gaf zelf het voorbeeld. Ik nam de schep aan, keek naar beneden, de rode kist met het kruis, de binnenkant van de kuil was met sleetse, zwarte planken afgedekt. Ik bewoog de hand en zag de kluitjes op het rode, glanzende hout vallen. Toen draaide ik me om en gaf de schep aan Arie. Die deed hetzelfde. De koster nam de schep plechtig in ontvangst.
‘We gaan,’ zei de pastoor en zette zich in beweging.
De dragers liepen hem achterna, de koster, en wij ook. Ik keek om en zag al die mensen naar de open kuil lopen. Alsof het hun prooi was. Ik was bang dat ze wat met de kist zouden uithalen, maar blijven, dat durfde ik niet. Ik liep vlugger om dichter bij de pastoor te zijn. Hij stapte met de misdienaars in zijn autootje en reed weg.
‘Nou, jongens, jullie vindt het zelf wel, hè,’ zei Beernink. Hij stapte in de zwarte volgauto. Toen reden de lege lijkwagen en de volgauto weg. En Arie en ik stonden alleen bij het hoge spijlenhek met Memento erop.
‘Wat gaan we doen?’
‘Ma is niet thuis.’
‘Laten we nog een keer langs pa's huis gaan.’
We begonnen te lopen. De wind ging liggen. Het is een eind lopen van het Wold tot de Kloksteeg. We waren moe, toen we er kwamen. Arie had dorst.
‘Misschien kunnen we binnen drinken.’
Dat konden we, ja. Er stond een oranje Daf voor pa's huisje en een grote zwarte volgauto, en een tractor met een aanhangwagen. Op die aanhangwagen stond pa's ledikant, wat stoelen, een tafel, een opgerold vloertapijt. Het huisje was vol mensen.
‘Die kast könnt wi wal broekn,’ zei boer Japis, de hand leggend op een hangkast van geel gevlamd hout met een sierkuif. Zijn knecht hielp met het versjouwen. Van de nutsspaarbank waren ze er ook. De Wit liep met pa's pendule in de hand, zo'n houten met sterretjes en maantjes achter de ruit.
‘Die klok is van m'n broertje! 'riep ik hard, de aandacht trekkend. Gelukkig kwam net meneer pastoor langs, hij had pa’ zwarte hoeden en een zo goed als nieuwe kunststof koffer in de handen.
‘Ik geloof dat de jongen gelijk heeft,’ zei meneer pastoor. De Wit gaf schouderophalend de pendule aan Arie. De koster kwam langsdribbelen met de regenjas, een donkerblauw kostuum, een beige kostuum en het dure grijze pak, waar ik pa nog in had zien lopen. Allerlei bekenden en onbekenden sleepten met spullen. Omdat er geen tafel meer was, hadden ze de kanarie in een hoekje op de grond gezet. Ze deden net alsof ze ons niet zagen, toen we door het huisje liepen en Arie water dronk in de keuken. De drukte duurde niet zo lang. Geronk voor de deur betekende dat boer Japiks met de bullen op de aangangwagen al het veld ruimde. De pastoor reed ook weg. De mensen uit de buurt verdwenen met de lampen, de pannen, textiel, lakens. Steeds minder kwamen terug en tenslotte stonden we met z'n tweeën in het lege huis, dachten we. Maar dat was niet zo.
Fluitend kwam de koster de slaapkamer uit. ‘Maar dat is voor mij?’ riep ik uit, nog voor ik gezien had, wat hij droeg, ik begreep het ook niet allemaal, maar dit wist ik wel, dat het beschamend voor ons was en de koster had me in de kas toch gezegd, dat ik me niet voor de begrafenis zou hoeven te schamen. ‘Okee, okee, Tinus,’ zei hij goedgeluimd, en legde twee stel lange gordijnen in mijn armen. Hij liep door naar buiten en sloot de deur zachtjes achter zich. Een auto startte en reed weg.
Arie en ik keken mekaar aan. Hij had de pendule in de armen en ik droeg de gordijnen over de schouder en de arm.
‘Laten we maar naar huis gaan.’ zei ik, ‘Of heb je nog dorst?’
Arie had geen dorst. We gingen naar buiten en trokken de deur achter ons in het slot. We hadden geen sleutel. De Kloksteeg was leeg, maar achter de vensters staarden ons gezichten aan. Met gebogen hoofd slenterden we weg. Na een paar meter stonden we stil door een geluid. Alleen in het lege huis floot de kanarie, trillend, kwelend, zo helder en zuiver, als een stem uit een andere wereld.
Toen we thuis kwamen, was er niemand. De pendule en de gordijnen legden we in de slaapkamer. De radio stond nog aan: A hard day's night. Arie ging op zijn handen bij de radio zitten, begon met de voeten mee te schommelen en mee te neuriën. Zij gezicht knikte op de maat mee, zonder uitdrukking. De klok stond op kwart over een. Om half twee beginnen ze bij Delvers.
Ik was op tijd bij de baas. ‘Gaot mar an t wark in de kasse,’ zei de baas, ‘Kees brengt vandaoge de bloomn weg.’ Om vijf uur zat het werk erop en ging ik naar huis. Arie wou niet eten, ik sneed vier boterhammen en deed er dubbeldik kaas op. Het begon te regenen. De avond viel. Pas tegen tienen klonk gemorrel aan de deur. Ma kwam thuis. We waren erg opgelucht, maar ze vroeg niets en zei weinig. Ze ging meteen droge kleren aantrekken. ‘Die gardinen geen nach Hannelore,’ zei ze toen ze terugkwam. ‘Ik wil de klok houden!’ dreinde Arie. Ze knikte. Regen sloeg tegen de ramen.
Een week of twee later moest ma op de fabriek van de personeelschef horen dat de Nuts had gebeld. Of ze nu kwam. De Wit zei haar daar, dat de begrafenis toch duurder was geweest, dan ze eerst gedacht hadden. Maar desondanks was er een paar honderd gulden over, voor mij en Arie. Aan dat geld mocht niemand komen. Dat moest vastgezet worden op de Nuts, spaardeposito vast, zei hij. Als Arie en ik 21 jaar werden, kwam dat wel ter beschikking, het zou dan met rente zo'n duizend gulden belopen. Daar waren we wel blij mee.
Op het negende graf, derde rij van achter, heeft een tijdlang een bordje met een nummer gestaan. Daarop hebben brandnetels gegroeid. Niemand van ons is er ooit geweest. Toen ik 21 werd dit jaar, en het geld ophaalde, het was f980,65, ben ik toch gaan kijken. Er was al iemand anders begraven.
(fragmenten)
‘Paars Doek’ maakt deel uit van de bundel De geur van traan, die binnenkort verschijnt.
|
|