| |
| |
| |
Aart van Zoest
Het kwaad, in een lieve wereld
Over ‘Le Grand Meaulnes’ van Alain-Fournier t.g.v. zijn 100e verjaardag
1.
Honderd jaar geleden werd Henri Fournier geboren. Als schrijver tooide hij zich met het half-pseudoniem Alain-Fournier. Hij zou bijna 28 jaar oud worden.
Dat is tachtig jaar minder dan de actrice Simone Benda, die negen jaar ouder was dan Alain-Fournier, maar pas vorig jaar, op 108-jarige leeftijd, stierf. Zo miste zij net de honderdste geboortedag van hem die eens haar minnaar was. Men kende haar onder de naam Madame Simone. Ze was een Parijse beroemdheid, eerst als actrice, later als schrijfster en als jurylid voor de Prix Fémina. Een van de wapenfeiten uit haar leven is dat ze Alain-Fournier heeft ingewijd op het gebied van mondaniteit en liefde. Dat gebeurde kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, in de dagen dat Alain-Fournier secretaris was van Simone's echtgenoot.
Le grand Meaulnes verscheen in 1913, een uiterst vruchtbaar jaar voor de Franse literatuur. Apollinaire, uitvinder van het woord surrealisme, publiceerde zijn baanbrekende dichtbundel Alcools. Het eerste deel verscheen van Prousts A la recherche du temps perdu. Past Le grand Meaulnes in dit prestigieuze rijtje? Apollinaire en Proust hebben de poëzie en de romankunst van hun eeuw beïnvloed. Van Alain-Fournier kan dat niet worden gezegd. Hij is de man van dat ene boek gebleven, want hij was gesneuveld voor hij een tweede kon afmaken. Zijn boek heeft geen navolgers gehad en ik ken ook geen gevallen van schrijvers die verklaarden door Alain-Fournier te zijn beïnvloed. Gelezen wordt het boek wel.
In een interview in Hervormd Nederland (12 juli 1986) met Jos Teunissen komt Kees Fens te spreken over wat hij noemt: de schijnbare zinloosheid van lezen. Fens stelt dat de echte lezer altijd doorgaat met lezen, hij kan niet ophouden, zonder dat kan worden ingezien wat de zin is van zijn leeswoede. Hij geeft een voorbeeld. ‘Anton van Duinkerken was een van de grootste lezers van deze eeuw. Op zijn sterfbed las hij Le Grand Môle van Alain-Fournier, dat gaat over een jeugdliefde. Geen boek dat ik een stervensbegeleider zou aanbevelen. Maar bij hem had het blijkbaar een functie.’
Zo'n passage biedt veel ter overdenking. Hij bevat een eerbewijs aan Alain-Fournier, en ook aan Van Duinkerken. Deze stijgt erdoor in mijn achting, wat niet zo moeilijk is omdat ik in mijn onwetendheid altijd heb gedacht dat hij vooral een geoefend tafelredenaar was en coryfee van het katholieke establishment, blij in eigen kring iemand te hebben gevonden die lezen en schrijven kon. De verkeerde spelling van de titel moet een gecombineerd gevolg zijn van gebrekkige uitspraak van de kant van de geïnterviewde en beperkte geletterdheid van de interviewer. Een aardig gevolg overigens. Want in deze spelling zou het boek De grote Pier hebben geheten. Het interessante is de karakterisering: het gaat over een jeugdliefde. Is dat zo?
Le grand Meaulnes heet naar de hoofdpersoon, een jongen die groot van stuk is en Meaulnes als achternaam heeft. Een episode uit zijn jeugd wordt verteld door zijn vriend François Seurel. Deze vertelt vooral over de relatie tussen Meaulnes en Yvonne de Galais; ze trouwen en krijgen een kind. François, de vriend en verteller, is verliefd op Yvonne. De lezer begrijpt dat, ondanks het feit dat het nergens in het boek met zoveel woorden wordt gezegd. In die zin is het juist om te stellen dat het boek over een jeugdliefde gaat: François vertelt over een liefde van vroeger.
Alain-Fournier
Er komen meer liefdesrelaties tussen jeugdige personen
| |
| |
aan de orde: tussen Meaulnes en Yvonne de Galais, tussen Meaulnes en Valentine Blondeau, tussen Frantz de Galais en Valentine Blondeau. Aan het eind van het verhaal trouwen Frantz en Valentine met elkaar. Als onder jeugdliefde zou kunnen worden verstaan liefde tussen jeugdige personen, dan heeft Fens zelfs vier maal gelijk.
Toch is het een verkeerde voorstelling van zaken om Le grand Meaulnes een roman over een jeugdliefde te noemen. Er is meer aan de hand. Je zou het boek misschien wel een Bildungsroman kunnen noemen. De personages zijn overwegend jongeren die op de drempel van volwassenheid staan. Aan het begin van het boek zitten ze op school. Aan het eind hebben ze een baan en hebben ze zich sociaal gevestigd. Ze hebben hun eerste gepleegde en beleefde verraad achter de rug, hun eerste grotemen-senteleurstelling na het jeugdverdriet.
Dit soort verwijzing naar een werkelijkheid die aan de lezers bekend is geeft het boek een realistisch aspect. Als je het zo bekijkt kan Le grand Meaulnes worden geplaatst in de traditie van de grote negentiende-eeuwse romans. Een nog duidelijker realistisch aspect van het boek is de verfijnde evocatie van de werkelijkheid in een Frans provincieplaatsje aan het begin van deze eeuw. Alain-Fournier lezen is op reis gaan naar Frankrijk. Niet naar Parijs, dat per ongeluk wel eens voor Frankrijk versleten wordt. Wel naar het provinciale Frankrijk, dat door oud-predident Valéry Giscard d'Estaing tendentieus is aangeduid met de woorden ‘La France profonde.’ Tendentieus omdat de uitdrukking een impliciete tegenstelling inhoudt met het oppervlakkige Frankrijk, en dat kan niet anders dan het stedelijke Frankrijk zijn of nog preciezer: Parijs. De uitdrukking ‘La France profonde’ zit boordevol connotaties. Het diepe Frankrijk is natuurlijk ook het eeuwige, onvergankelijke Frankrijk, het onveranderlijke en dus conservatieve Frankrijk, waar de ‘oude waarden’, waarop zelfs Céline zich heeft beroepen, nog in ere worden gehouden. Daar wordt nog hard gewerkt, is er respect voor de ouderdom, trouw aan de familie. Daar stelt het begrip plicht nog iets voor. Dus is de uitdrukking ‘la France profonde’ rechts en kun je hem niet gebruiken als je er prijs op stelt om niet voor rechts versleten te worden. Tenzij om een beetje te provoceren, zoals ik heb gedaan toen ik tijdens een ‘colloque Bataille’ in Amsterdam over Alain-Fournier het verhaal hield waarvan deze tekst een bewerking is. Voor Fransen geldt eenvoudig dit: wie zich voor Bataille interesseert is links. Als je dus temidden der Bataille-specialisten over ‘la France profonde’ spreekt kun je er zeker van zijn om met afgrijzen te worden aangekeken. Dat is wel eens aardig.
Rechts of niet, de uitdrukking ‘la France profonde’ is handzaam om weer te geven waar het in Le grand Meaulnes óók over gaat: het dorpsschooltje, de boerderij, de kruidenierswinkel, de smederij, het kasteeltje, de woonwagen, de scholieren die gaan baden in de rivier, de oude tante die een jongeling een centje in de handen drukt. Deze setting van de roman is een van de belangrijkste charmes, denk ik. Het boek doet denken aan een schilderij. Van een pointillist bij voorbeeld: allemaal stipjes en streekjes, zorgvuldig naast elkaar gezet, vormen samen een schitterend, kleurig geheel. Of van Vermeer, vanwege de eerbied die erin te vinden is voor het dagelijkse, het gewone, voor dat wat je gemakkelijk over het hoofd zou kunnen zien maar waarschijnlijk het allerbelangrijkste is. Als de vertelling (over opgroeiende jongelingen) en de setting (‘La France profonde’) de enige factoren waren waardoor de charme van Le grand Meaulnes ontstaat, dan zou die dus schuilen in het realistische van het boek, het metonymische of, om het met een woord van Peirce te zeggen: het indexicale. Dan zou deze roman zich onderscheiden van anderssoortige, met metaforische elementen, met een meer algemene strekking, een allegorische laag. Een merkwaardig stijlaspect in De grand Meaulnes zou in die metonymische, indexicale, richting kunnen wijzen. De stijl van Alain-Fournier - prachtig, gevoelig, poëtisch - is vrijwel geheel on-metaforisch. Wie het boek zou uitvlooien op beeldspraak vindt misschien niet meer dan tien metaforen of vergelijkingen. De schaarse die er zijn hebben veelal iets met de zee te maken. Henri Fournier zou graag zeeman geworden zijn. De klas van meester Seurel, de vader van François, wordt vergeleken met ‘een boot op de oceaan’. Als Meaulnes terug is van zijn reis naar het mysterieuze kasteel komt hij 's nachts vaak zijn bed uit, en zijn vriend
beschrijft hoe ‘hij door de kamer en over zolder loopt - zoals mannen die vroeger op zee zijn geweest en die nooit de gewoonte zijn kwijt geraakt om te gaan wachtlopen; ook al wonen ze ondertussen in Bretagne, ze staan op de vastgestelde tijden op om te gaan waken over de nacht op het land.’ Wanneer François het geluk van zijn vriend Meaulnes beschrijft als deze met zijn vrouw is gaan wonen op het kasteeltje Les Sablonnières, dan doet hij dat zo: ‘Het zijn net twee passagiers in een boot die op drift is geraakt, in de felle winterwind, die twee gelieven, alleen met hun geluk.’ Dat lijkt misschien wel een beetje op Proust, maar zo overvloedig en functioneel als vergelijkingen zijn bij Proust, zo incidenteel zijn ze bij Alain-Fournier.
Maar, gelukkig, er is meer dan het metonymische en de schaarse metaforiek op het niveau van de zin, in Le grand Meaulnes. Er is een meer algemene strekking dan de vertelling over jeugdliefdes of het oproepen van ‘La France profonde’. Er is een metaforiek die boven het niveau van de zin uitgaat.
Vrijwel iedereen die zich over Le grand Meaulnes heeft uitgelaten heeft ingezien dat dit geen realistische roman is. Er wordt gesproken over ‘mengeling van droom en werkelijkheid’. Ook wordt de roman wel symbolistisch genoemd. Niet al te nadrukkelijk trouwens, want iedereen is het erover eens dat deze roman zich aan elke categorisering onttrekt.
Heeft het boek een geheime aantrekkingskracht, die mogelijk schuilt in een geheime waarheid? Het is aannemelijk, omdat Le grand Meaulnes een eigenschap heeft die in de latere twintigste-eeuwse literatuur volkomen zoek is geraakt: het is een preuts boek.
Preutsheid, wat is het ook weer? Uit de tijd is het, maar toch in staat te ontroeren wanneer het zich voordoet. We weten: waar zich preutsheid voordoet wordt een geheim verborgen. Preutsheid is bescherming van een geheim tegen zijn mogelijke ontsluiering. Dat is de fascinerende, prikkelende kant van preutsheid. Het is een bolwerk op- | |
| |
gericht in naam van een hoogst individueel verbod, rond een schat waarvan het bestaan door anderen kan worden vermoed, geraden.
Is het waar dat er zo'n geheim steekt in Le grand Meaulnes? Zeker. Er is zelfs een overduidelijke aanwijzing. De laatste drie hoofdstukken heten ‘Het Geheim’. Daar wordt het schokkendste feit, de heftigste waarheid, aan de lezer uitgeleverd: Augustin Meaulnes heeft, alvorens met Yvonne de Galais te trouwen, een liefdesrelatie gehad met Valentine Blondeau, de verloofde van Frantz de Galais, die door Meaulnes wordt genoemd ‘de meest fantastische jongen ter wereld’ (le garçon le plus merveilleux du monde), ‘mijn beste vriend’, ‘mijn avonturenbroeder’ (mon frère d'aventures).
Zoals het past bij een geheim worden de gegevens op een bijzondere manier verstrekt. De lezer komt het gehele verhaal over Meaulnes en zijn ‘Grote Avontuur’ (zoals Max Nord de titel vertaalde) aan de weet volgens een beproefd vertelprocédé: een verteller spreekt over gebeurtenissen van vroeger. De verteller is de volwassen geworden François Seurel, die in de vertelling vooral als jongen voorkomt. Maar het geheim van Meaulnes staat in een schrift dat François bij toeval vindt in Les Sablonniéres na de dood van Yvonne de Galais. Het is een summier dagboek dat Meaulnes een tijdlang heeft bijgehouden. Verteller François neemt in eerste instantie de notities van Meaulnes over in zijn verhaal, in de directe rede. De verteller geeft zijn focalisatie uit handen. Dat gebeurt als de te vertellen waarheid cru wordt gevonden. Het meest cru is waarschijnlijk dat Meaulnes in zijn dagboek beschrijft dat hij met Valentine een uitstapje maakt en haar laat doorgaan voor zijn vrouw; hij laat merken dat hij de nacht met haar doorbrengt.
In deze fase is de vertelling zo ‘preuts’ dat er lezers zijn - ik ken ze - die niet eens in de gaten hebben wat er precies aan de hand is. ‘Il avait l'impression de commettre une faute’ staat er, en dat is meer dan ‘een fout maken’, zoals Max Nord heeft vertaald. Met ‘verraad plegen’, ‘een morele wet overtreden’, ‘zondigen’ zitten we er dichter bij. Over dat verraad, die ‘zondé van Meaulnes laat Alan-Fournier berichten via een extra ‘preutsheids-sluis’ in de vertelling. In het begin geeft François Meaulnes nog het woord in de directe rede, maar als het om het intiemste gaat, is de tekst van het dagboek zo onleesbaar geworden dat het niet langer mogelijk is. ‘Hij had herinneringen opgeschreven aan een paar dagen die ze ergens buiten hadden doorgebracht. Maar vreemd genoeg was het dagboek vanaf dat moment zo onsamenhangend, zo vormeloos, zo haastig geschreven - waarschijnlijk door een gevoel van geheime preutsheid (par un sentiment de pudeur secrète) dat ik dat deel van zijn verhaal heb moeten reconstrueren en herschrijven.’ Zodat François die cruciale periode in de indirecte rede beschrijft. Een narratieve omweg naar de geheime waarheid.
Ik vind zoiets buitengewoon geraffineerd, en heel functioneel. Een kenmerk van schrijversgenie. Een vergelijkbaar vertelraffinement komt voor in Wuthering Heights van Emily Brontë. Samen met Mieke Bal heb ik die onvergelijkelijk prachtige roman eens op dit punt geanalyseerd. Weinig bevroedde ik toen dat ik hetzelfde op bescheidener schaal al aangetroffen had in Le grand Meaulnes.
| |
2.
En toch. Er moet nog meer zijn dan het geheim. Er zijn veel voortreffelijke boeken waarvoor geldt dat het geheim van hun werking schuilt in het geheim van de vertelling. Maar zo'n geheim maakt er geen grote literatuur van. En Le grand Meaulnes is wèl grote literatuur.
Er kan geen sprake zijn van grote literatuur zonder metaforiek, maar dan metaforiek die boven de zin uit gaat. Via zulke metaforiek, die van mij ook allegoriek mag heten, krijgt het verhaal een algemene strekking. Door die algemene strekking verandert bij de lezer zijn gezonde nieuwsgierigheid naar het geheim in herkenning. De schok die hij ervaart is deze: het geheim blijkt ineens een schat in hemzelf te zijn. Dat kan alleen gebeuren langs de weg van vergelijking. Iets in de vertelling vertoont punten van overeenkomst met een ander verhaal. Dat is het verhaal van de eigen existentie.
De weg van het fictieve verhaal naar het eigen, non-fictieve, verhaal loopt noodzakelijkerwijs langs een etappeplaats die heet: generalisatie. Kunst in het algemeen ontleent zijn sensibiliserend vermogen áán het feit dat er in kunst mogelijkheden tot generalisaties worden geschapen. Die generalisaties maken op hun beurt persoonlijke herkenning mogelijk. Die herkenning doet zich voelen als ontdekking. De genoemde weg van verhaal naar verhaal is afgebakend met vergelijkings-tekens, die in de terminologie van Peirce, ikonen heten. Zoals indexicaliteit (verwijzing) het contact met de werkelijkheid legt, zo legt iconiciteit (vergelijking) de weg open voor innerlijke respons.
Het ware geheim van een groot boek moet dus een groot geheim zijn, dat je alleen ontdekken kunt door de route van de metaforische interpretatie af te leggen: Dat geheim is het fundamentele thema van het boek. Je kunt dat fundamentele thema vinden door bij voorbeeld aan personen en handelingen een algemene betekenis toe te kennen.
Voor Le grand Meaulnes stel ik het volgende voor: Meaulnes representeert een algemeen menselijk probleem, namelijk dat van de aanvechting van nomadisme in een sedentaire wereld. Dit vereist enige uitleg.
Er zijn mensen die zich op één plek vestigen, sedentairen. Er zijn er ook die rondtrekken, nomaden. De sedentaire zoekt veiligheid en geluk. De nomade zoekt avontuur en poëzie. Het lijdt geen twijfel dat sedentarisme en nomadisme twee componenten zijn binnen elke mensenziel, zelfs in samenlevingen waar elk spoor van nomadisme op het eerste gezicht schijnt te zijn uitgewist. De auto is een symbool van twee tegengestelde behoeften in onze hedendaagse, sedentaire, samenleving: het is het huisje van de huiselijke, maar tegelijk ook het wilde paard van de vrije nomade. De caravan laat de tegenstelling nog duidelijker zien: lekker bij het aanrecht, en toch dwalen door de wereld.
Het sedentaire ideaal is in Le grand Meaulnes het duidelijkst geïncarneerd in Yvonne de Galais. Ook François
| |
| |
is iemand die zijn rol te spelen heeft op één plek, in één regio, waar hij een bouwer van geluk zou willen zijn. In het winkeltje van François’ oom Florentin treft hij haar. Yvonne spreekt zich uit en vertelt François dat zij wel in het onderwijs zou willen gaan, net als hij. ‘Ik zou de jongens leren om braaf (“sage”) te zijn. Ik zou ze een wijsheid (“sagesse”) willen bijbrengen, een wijsheid die mij vertrouwd is. Ik zou ze afleren om de wereld te willen intrekken.’ ‘Ik zou ze leren om het geluk te vinden dat vlakbij ligt, en dat je over het hoofd ziet...’ Terwijl François naar haar luistert is hij onder de indruk van haar ‘bedachtzame, kinderlijke houding, haar blauwe, onbeweeglijke blik,’ maar ook getroffen door ‘een soort weemoed en ook vijandschap tegen iets geheimzinnigs in haar leven.’ Waar komt die weemoed vandaan en die onbegrijpelijke vijandschap? Van het verdriet dat haar wordt bezorgd door het nomadisme van twee mensen die haar het meest na zijn, de aanbeden broer Frantz, de beminde Meaulnes.
Alain- Fournier
Van die twee is Frantz de pure nomade. Maar Meaulnes is interessanter, omdat hij de dromen van nomadisme en sedentarisme zo hevig in zich verenigd weet. Als de avonturendrang van Meaulnes hem in het mysterieuze kasteel heeft gebracht, heeft hij daar een droom. Hij ziet in die droom ‘een lang groen vertrek, met behang alsof het van bladeren was. Er was daar een lieflijk licht dat wel leek te stromen - het was of je het proeven kon. Bij het venster zat een meisje te naaien met haar rug naar hem toe. Het leek wel of ze wachtte tot hij wakker werd...’ En als hij dan wakker is en er kinderen op zijn knie kruipen heeft Meaulnes opnieuw een visioen. ‘Hij stelde zich voor dat hij in een huis was dat van hem was, als getrouwd man, en dat het avond was, een mooie avond. Het onbekende, charmante meisje dat hij vlakbij piano hoorde spelen was zijn vrouw...’
Die droom wordt werkelijkhied. Meaulnes zal een zeer korte periode van echtelijk geluk kennen, met Yvonne. Maar Meaulnes is niet voorbestemd voor rustig, sedentair geluk. Hij gooit het stuk op het moment dat hij Les Sablonnières verlaat omdat hij ‘de roep van Frantz’ heeft gehoord. Meaulnes heeft enerzijds alle kenmerken van iemand die geworteld is in de streek waar hij woont. Zijn naam is in zekere zin significant, want er bestaat in de streek waar het boek zich afspeelt een plaatsje dat Meaulne (zonder s) heet. Anderzijds is het nomadische in hem zo sterk dat het een dominerend kenmerk van zijn persoonlijkheid is. François beschrijft hem als ‘een man die niet gauw begint te praten, net als eenzame mensen, jagers, avonturiers.’ Meaulnes zelf verklaart dat hij niet is als de anderen, de sedentairen. ‘Hoe kan ik een leven leiden als iedereen! Ik heb het geprobeerd, daar in Parijs. Maar als je eenmaal de sprong naar het paradijs hebt gemaakt, hoe zou je daarna genoegen kunnen nemen met het leven van iedereen? Wat voor anderen geluk was, was voor mij iets belachelijks.’
De sprong naar het paradijs waar Meaulnes het over heeft is het grote avontuur dat hij heeft beleefd op het mysterieuze kasteel. Hij kwam daar terecht door te verdwalen toen hij met paard en wagen op weg was gegaan om, tegen de orders van meester Seurel in, de grootouders van François van het station te halen. Op het kasteel ontmoet hij Yvonne, tijdens het feest dat Frantz heeft georganiseerd ter gelegenheid van zijn aanstaand huwelijk met Valentine. Er is een boottochtje voorzien en dan ontmoet Meaulnes Yvonne. ‘Alles liep helemaal zoals ik wou, als in een droom,’ zo vertelde Meaulnes het gebeurde aan François.
Opvallend: de droom van de nomade is het geluk met Yvonne, het sedentaire geluk. Omgekeerd ligt het anders. Dat Yvonne zich tot Meaulnes aangetrokken voelt vervult haar met angst. Als Augustin haar zijn toekomstverwachting begint te ontvouwen zegt ze ‘Waarom? Waar is het goed voor?’ (A quoi bon?) ‘We zijn kinderen,’ zegt ze. ‘We hebben een dwaasheid begaan.’ Zo is het ook. Kinderen denken niet aan veiligheid en geluk en kunnen zich overgeven aan wat vanuit volwassenen-standpunt bezien dwaasheid heet. De paradox is dat de nomade een kind is, en droomt van geluk, maar dat de volwassene een sedentair is die droomt van avontuur (en teglijkertijd bang is). De volwassene droomt ervan een kind te zijn gebleven.
Het problematische is dat die droom voor een deel ook werkelijkheid is. In elke volwassene is het kind op een of andere manier levend gebleven. Kinderlijk en poëtisch zijn we allemaal; soms overduidelijk en soms is het erg weggestopt. Als je het pessimistisch bekijkt constateer je, met Sainte-Beuve, dat ‘er in de meeste mensen een jong gestorven dichter zit.’ De 22-jarige Vincent van Gogh citeert deze zin van Sainte-Beuve in een brief - van 15 juli 1875 - aan zijn broer Theo, sprekend over een van zijn ooms. Maar Vincent citeert ook Musset die zegt dat er in ons dikwijls een slapende dichter zit, die jong en levend is gebleven.
Dit is meer dan een paradox, want dat is slechts een schijnbare tegenstelling. Het is een existentiële antinomie, een tegenstelling die altijd een tegenstelling zal blijven omdat de tegenover elkaar staande delen wel samengaan
| |
| |
maar elkaar logisch uitsluiten. De twee componenten zitten in elk mens, zullen er altijd zijn, en elkaar altijd bevechten. Ook al lijkt het zo dat de nomadische component verdwenen is, onzichtbaar, ‘gestorven’, bij velen die voor sedentariteit hebben gekozen.
Dat komt door het globaal gelukzoekend karakter van de maatschappij zoals die heden ten dage in de westerse wereld vorm heeft gekregen. Een wereld die je hedonistisch kunt noemen. Waar geldt ‘Nur wer in Wohlstand lebt, lebt angenehm,’ zoals Brecht het laat zeggen in de Dreigroschenoper, in navolging trouwens van Villon, die het nog mooier zei: ‘Il n'est trésor que de vivre à son aise’. In samenlevingen die zó gekozen hebben zijn de nomaden angstwekkend. De sedentair heeft zich ergens vast gevestigd. Hij heeft het land ontgonnen, hij zaait, maait, oogst, en maakt een tuin van de woestijn. Hij werkt hard. Zorgt voor de dag van morgen. De dolende nomade, die veel minder werkt, des te meer droomt en fantaseert, is een bedreiging voor de sedentaire zorgenmaker en zijn roofbare schatten. Toch is dat het ergste nog niet. Het vreselijke aan de nomade is dat hij doet waarvan de sedentair droomt. Het kan zelfs lijken of de niksnutte nomade Gode welgevalliger is dan de hardwerkende sedentair. Kaïn was landbouwer en zag dat God wèl het offer aanvaardde van Abel, de herder. Jaloezie dus, met bijbehorend gevolg.
In gelukssamenlevingen, de onze, is nomadisme een kwaad, dat zich buiten onszelf voelbaar maakt, maar ook binnen onszelf. Het kan lijken dat dit streng en radicaal gesteld is. Dat valt mee. Het nomadische kwaad wordt namelijk algemeen getolereerd, gedoogd zoals het heet. Ja heimelijk nagestreefd, want nomadisme is immers de droom van de sedentair. Wat niet wegneemt dat nomadisme de samenlevingsvorm die we hebben gekozen met vernietiging bedreigt. Consequentie: het nomadisme wordt bestreden, zonder illusie van een mogelijke overwinning. Wat haalbaar is wordt gedaan: het kwaad wordt zo veel mogelijk verbannen naar thuislanden: droom, fantasmen. En: literatuur.
| |
3.
In La littérature et le mal heeft Bataille gesteld dat literatuur voor het kwaad moet opkomen. Ja, dat literatuur zelf een kwaad is.
Het is gemakkelijk in te zien dat hij gelijk heeft. Daarvoor hoeft men de dingen alleen maar even op de spits te drijven. Stel dat iedereen zich met literatuur bezig hield. Als schrijver. Als lezer. Er zou niets van de wereld terecht komen. Boer, smid en kruidenier zorgen voor de wereld en de mensen die er in wonen. Ook onderwijzers en hun leerlingen. Zonder direct net zo nuttig te zijn als boeren en bakkers zorgen ze toch voor de wereld omdat ze de overleving ervan voorbereiden. Het doorgeven van in het verleden opgedane kennis, het handhaven van culturele traditie, allemaal nuttige activiteiten die een uitbouw mogelijk maken naar de toekomst. En die tegelijkertijd een barrière vormen tegen alles wat het leven in de mensengemeenschap bedreigt: luiheid, waanzin, misdaad, allerlei overtredingen van gevestigde verboden.
Al die nuttige mensen bevinden zich in wat Bataille heeft genoemd ‘de wereld van de arbeid’. Ik wil daar aan toevoegen: in onze huidige historische context zijn zij sedentairen. Zij zijn dienaren van het goede, d.w.z. van eigen en andermans geluk. In zo'n context vertegenwoordigt alles wat onnuttig is en de overleving van de samenleving dus bedreigt het kwaad. In die zin is literatuur een kwaad. Maar literatuur is toch iets prachtigs? Zeker. Omdat het kwaad iets prachtigs is. Het on-sociale kwaad is het kenmerk van een wereld die door Bataille is aangeduid als ‘de wereld van de soevereiniteit’, want in die wereld voelt de mens zich een koning, soeverein, aan niets en niemand onderworpen. In de wereld van de soevereiniteit doe je waar je zin in hebt, alles, zonder enige zorg voor de dag van morgen. De tijd staat stil in de wereld van de soevereiniteit en alle wetten zijn er buiten werking gesteld. Terwijl in de wereld van de arbeid handelingen nuttig zijn en zin hebben, wordt in de wereld van de soevereiniteit elke gedachte aan nut of zinvolheid volkomen terzijde geschoven. In de wereld van de soevereiniteit wordt niet naar geluk gestreefd, maar naar vervoering, extase. De wereld van de arbeid is een akker, een kantoor, een huiskamer. De wereld van de soevereintiteit is een nachtclub, een stadion, een postzegelmarkt. Wie na de afwas de roman oppakt die hij koortsachtig wil lezen snelt van de wereld van de arbeid naar de wereld van de soevereiniteit.
Het prachtige van het kwaad is dat het, zoals Bataille het heeft uitgedrukt, een sacraal karakter heeft. In de wereld van de soevereiniteit voelt de mens zich dicht bij eigen zelf en verenigd met het kosmische.
In deze regionen nu beweegt zich de nomade. Hij is de vertegenwoordiger van het kwaad. De nomade is de krekel die de hele zomer zingt. En natuurlijk honger krijgt als het winter wordt, zodat hij moet aankloppen bij de mier. Die dan natuurlijk zegt: dans nu maar. Brinkman die de BKR afschaft onder applaus van de andere mieren. Literatuur is nomadisme voor een sedentaire gemeenschap die het dromen niet kan laten. Nomadisme is een kwaad, literatuur is een kwaad. Je kunt het ook zo zeggen: geen grote literatuur als niet het kwaad de fundamentele thematiek is.
In Le grand Meaulnes komen de begrippen goed en kwaad even letterlijk aan de orde, wanneer de verteller rechtvaardigt dat hij begint aan zijn verhaal over de tocht die Meaulnes naar het geheimzinnige kasteel, aan het begin van het hoofdstuk dat heet ‘Het avontuur’.
Mijn vriend vertelde me die nacht nog niet meteen alles wat hij onderweg beleefd had. En zelfs toen hij besloten had om me alles te vertellen, tijdens dagen van verdriet waarover ik nog kom te spreken, bleef zijn relaas het grote geheim van onze jeugdjaren. Maar nu alles voorbij is, nu er alleen nog stof over is van zoveel kwaad en zoveel goed, nu kan ik zijn vreemde avontuur wel vertellen.
Wat heeft dit eigenlijk te betekenen? Dit: geheim en avontuur bedreigen met vernietiging wat binnen de sociale orde wordt opgebouwd, maar als die vernietiging heeft plaatsgevonden, kan het Verbod dat die orde beschermt - de preutsheid - worden opgeheven en kan het
| |
| |
kwaad zijn verwoording krijgen.
Het kwaad, in de Bataillaanse betekenis van het woord, incarneert zich in Le grand Meaulnes het duidelijkst in Frantz de Galais. Van hem wordt gezegd dat ‘toute folie au monde’ hem schijnt te worden toegestaan. Hij wordt beschreven als ‘heerszuchtig’, ‘levend in een fantasiewereld, wanhopig om het minste of geringste’.
De goedhartige François Seurel constateert dat Frantz niet volwassen wil worden zoals de anderen, en zegt dan ook op een bepaald moment tegen hem: ‘Kom Frantz, de tijd van de fantasiedromen en kinderachtigheden is nu voorbij.’ Redelijkheid, pasmunt uit de wereld van de arbeid. Tegenover Frantz zonder waarde, zonder effect. Want Frantz wil het kinderkoninkrijk helemaal niet verlaten. Hij nestelt zich in een wereld van maatschappelijke onverantwoordelijkheid. En daagt anderen uit dat ook te doen. Op het moment dat Meaulnes het geluk gevonden heeft in Les Sablonnières laat Frantz zijn roep horen, waaraan Meaulnes wel gehoor moet geven, omdat hij gezworen heeft zo te zullen handelen.
Het is een van de onrealistische elementen uit het boek dat Meaulnes zich gebonden voelt aan een jongens-eed, juist op het moment dat hij de stap naar de volwassenheid op manifeste wijze maakt. Zoiets geeft het boek bij uitstek zijn metaforisch karakter, men kan ook symbolistisch zeggen. Op het letterlijke vlak gebeurt er dit: Meaulnes handelt onzinnig, wat te verklaren is door zijn schuldgevoel tegenover Frantz. Hij heeft wel in onwetendheid gehandeld, zoals Oedipus, maar dat neemt niet weg dat hij zich verantwoordelijk voelt. ‘C'est moi qui ai perdu la fiancée de Frantz.’ Eerst heeft hij een liefdesrelatie gehad met Valentine en haar daarna verlaten toen hij hoorde wie zij was; ze is vast en zeker het slechte pad op gegaan, zoals Valentine zelf al voorzag. Op het metaforische niveau betekent Meaulnes' respons op de roep van Frantz dat hij weigert de jongenswereld, een wereld van de soevereiniteit, radicaal te verlaten. Hij weigert zich te nestelen in het geluk, weigert de euthanasie van nomadisme die daarvoor vereist is.
Frantz maakt het geluk kapot waar Yvonne naar verlangde en waar Meaulnes van droomde. Geen enkel geluk is blijvend in deze roman. Frantz zelf is de ongelukkigste van allemaal. Zijn lot is het om het onmogelijke te proberen: steeds te vertoeven in de wereld van de soevereiniteit. Hij probeert die wereld als het ware te organiseren, bij voorbeeld door dat vreemde feest (‘la fête étrange’) te geven ter gelegenheid van zijn huwelijk. Op dat feest is het zo geregeld dat de kinderen de baas zijn. Er zijn ook wel oude mensen, maar dat zijn bij die gelegenheid een soort ere-kinderen. Frantz heeft verordonneerd dat ‘alles is toegestaan’. ‘Zelfs om onszelf kwaad te berokkenen,’ verklaart een van de feestkinderen, en dat is een opmerkelijke uitspraak. De wereld van de soevereiniteit is een wereld van destructie.
Frantz is een tijdlang rondtrekkend kermisgast, letterlijk nomade. Hij leeft in een woonwagen, verzorgt cirusvoorstellingen in dorpjes. Is er geen geld voor eten, dan steelt zijn toegewijde, halfcriminele reisgenoot Ganache desnoods wat kippen. Op een dag komt Frantz de klas van meester Seurel binnen om een tijdje het onderwijs te volgen. De kinderen en zelfs de brave onderwijzer komen onmiddellijk onder zijn charme. Frantz laat onbekende voorwerpen rondgaan. Hij bedenkt spelletjes, kent liederen die geen ander kent. Hij importeert ‘genoegens’, ‘wanorde’, ‘iets onbehoorlijks’. Kortom, hij doorbreekt de grenzen van de wereld van de arbeid, door het overtreden van de regels en wetten. François meldt dat in de tijd dat Frantz leerling was in Sainte-Agathe ‘het wel leek of er tussen de lesuren en vrije tijd geen helder onderscheid meer was zoals voorheen toen het schoolleven even eenvoudig en geregeld was ingedeeld als de etmalen met hun nacht en dag.’ Zo creëert deze dienaar van het kwaad een vaag tussengebied tussen twee tegengestelde werelden, een schemerige wanorde, en leidt hij zijn medescholieren naar de grenzen waar het land van orde en verboden, waarin ze zich normaal bevinden, ophoudt. In dat grensgebied wordt uitzicht geboden op de wereld van het sacrale, om het weer eens op zijn Bataillaans te zeggen.
Hoe komt Frantz ertoe om voor het kwaad te kiezen? Je zou kunnen denken dat het door zijn opvoeding komt. Hij mocht alles. Nooit werd hem iets geweigerd. Aan al zijn grillen werd gehoorzaamd. Maar Frantz zelf denkt niet dat het daardoor komt. Zelf verklaart hij voor het kwaad te hebben gekozen uit wanhoop. ‘Ik wou sterven. En omdat het me niet gelukt is, leef ik nu alleen nog maar om me te amuseren, als een kind, als een zigeuner. Ik heb alles achter me gelaten. Ik heb geen vader meer, geen zuster, geen huis, geen geliefde... Alleen nog maar vrienden om mee te spelen.’ Frantz heeft zich voorbestemd voor de wereld van het kwaad, zoals je het klooster in gaat of tekent voor het Vreemdelingenlegioen.
Frantz' partner en tegenspeelster is Valentine. Zij zegt over zichzelf: ‘Heb in mij geen enkel vertrouwen. Ik heb nooit anders dan dwaasheden begaan. Ik ben helemaal alleen door de wereld getrokken.’ Zij definieert zichzelf als dwaas en nomade. Net als Frantz weet zij Meaulnes af te houden van het geluk, waar François en Yvonne hem juist naar toe hebben geduwd (‘alsof hij tegen zijn schouders werd geduwd’, staat er letterlijk). Valentine is een meisje uit de stad. Ze woonde in een ‘smerige, kwalijke buurt, die iets had van een wijkplaats uit vroeger tijden tussen de steunberen van de kathedraal.’ De kathedraal waarvan Meaulnes zegt dat die ook geen ‘geneesmiddel biedt tegen het zuiverste liefdesverdriet’.
Valentine is, als ze Meaulnes in Parijs ontmoet, wanhopig omdat ze heeft besloten om niet met Frantz te trouwen en naar de hoofdstad te vluchten. Het verdriet van Meaulnes komt op datzelfde moment voort uit zijn vergeefs proberen om de verdwenen Yvonne terug te vinden. Hun ontmoeting is zo'n toevalligheid die in drama's voorkomt. Er is ook een tragisch misverstand: Valentine weet niet dat de vergeefs gezochte geliefde de zuster is van Frantz, en Meaulnes weet niet dat hij met de verloofde van zijn vriend te maken heeft. Samen gaan ze grenzen over die door ongeschreven wetten gesteld zijn.
Ik denk dat fysieke aantrekkingskracht, begeerte, een ‘surprise du désir’, daarbij een rol heeft gespeeld, ook al wordt dat in dit preutse boek niet expliciet gezegd. Het zou kunnen lijken dat Valentine en Augustin eenvoudig- | |
| |
weg troost bij elkaar zoeken. Maar er is ongetwijfeld meer aan de hand. Erotiek is exemplarisch voor de wereld van de soevereiniteit. Als Bataille een samenhangende uiteenzetting wil geven over zijn theorie van verbod en overtreding, noemt hij zijn boek L'érotisme. Want aan erotiek wordt die theorie het best geïllustreerd. Ook bij Alain-Fournier krijgt het kwaad deze vorm. Zoals het bij Zola ‘la faute’ van pastoor Mouret is dat hij met een meisje slaapt, zo is ‘la faute’ van Meaulnes op vergelijkbare wijze geconcretiseerd en gesymboliseerd. Ook al is het ongeweten, het verraad tegenover zijn beste vriend is de wetsovertreding die Meaulnes begaat voor het betreden van de wereld van de soevereiniteit.
Het paradoxale is dat Meaulnes een veel minder radicale, minder extreme figuur is dan Frantz en Valentine. Hij is iemand uit de streek, afkomstig uit de gegoede burgerij, opgevoed volgens traditionele principes. Een echte ‘enraciné’, zou Barrès hebben gezegd. Toch is hij het die het meest kordaat en doelbewust de wereld van de soevereiniteit binnentreedt.
Men zou dat van Frantz hebben verwacht. Hij heeft er veel voor mee. Zijn opvoeding, zijn wanhoop, zijn psychologische geaardheid. François zegt dat hij Frantz bewondert omdat hij zich heeft voorgenomen om vertrouwen te hebben. Deze ‘volonté de confiance absolument admirable’ is een onmisbare eigenschap voor wie alles wil riskeren en zich geheel aan het kwaad wil overgeven. Wat staat die overgave in de weg? Frantz ziet dat scherp in. Waarom heeft Valentine niet met hem willen trouwen? ‘Par scrupule, par crainte, par manque de foi...’ zegt hij. Als je te scrupuleus bent, te bang bent, te weinig vertrouwen hebt, dan kun je de wereld van de soevereiniteit niet binnengaan. Maar Frantz heeft een zwakte die Meaulnes niet heeft: hij heeft de anderen nodig. Alleen de eenzame reiziger komt ver, schreef Céline. Meaulnes is er zo een. Frantz erkent de superioriteit van Meaulnes wanneer hij zegt: ‘Met hem wordt alles mogelijk.’
Dat zijn de sleutelwoorden van het boek. Het is een onvergetelijke zin, die de gehele tekst zijn portée geeft. Ik geloof dat we allemaal ofwel degene willen zijn met wie alles mogelijk wordt ofwel zo iemand in ons leven willen ontmoeten.
Meaulnes, ‘met wie alles mogelijk wordt’, laat dat zijn toekomstige vriend François al zien op dezelfde dag dat hij arriveert in het schooltje om daar te komen wonen en studeren. Terwijl de volwassenen nog aan het onderhandelen zijn over de pensionprijs gaat Meaulnes in de nieuwe omgeving op verkenning uit en vindt op zolder twee vuurpijlen die bij het vuurwerk van de Quatorze Juillet niet waren afgegaaan. Hij zet ze in de grond en steekt ze aan.
‘Hij haalde uit zijn zak een doosje lucifers. Tot mijn stomme verbazing, want zoiets was bij ons thuis streng verboden.’ Zo begint François’ herinnering aan dit bijzondere moment. En hij vervolgt: ‘Voorzichtig boog hij naar voren en stak de lont aan. Toen pakte hij mijn hand vast en trok me krachtig naar achteren. Vlak daarna kwam mijn moeder over de drempel van het huis, waar ze met de moeder van Meaulnes de pensionprijs had vastgesteld, en ze zag onder het afdakje op de speelplaats twee bundels rode en witte sterren opstijgen met een geluid of iemand een klap kreeg; en ze zag ook mij, bij de hand gehouden door die pas aangekomen jongen, groot en onverstoorbaar...’
Heel het magisch vermogen van de grote Meaulnes zit in deze beeldschone passage. Meaulnes heeft lucifers bij zich en hij steekt de lont aan. De metaforische betekenis is niet moeilijk te zien. Hij neemt zijn vriend bij de hand.
| |
| |
Hij confronteert de volwassenen, bezig in hun wereld van de arbeid, met een uitzicht op de wereld van de soevereiniteit, een vuurwerk, een mini-extase van enkele seconden - meer is niet nodig. Hij produceert een magisch licht. En is in staat dat onverstoorbaar te doen, alsof het een handeling betrof van groot gewicht (wat ook zo is). Meaulnes weet te vinden wat anderen over het hoofd zien. Hoe dat komt? Doordat hij het toeval een kans geeft. Je kunt extase niet programmeren, maar wel de omstandigheden creëren waarin het toeval toegang tot het onmogelijke maakt. Je kunt altijd op avontuur gaan. Daarvoor moet meestal een verbod worden overtreden. Meaulnes vindt het geheimzinnige kasteel na een tocht die ermee begint dat hij ongehoorzaam is aan meester Seurel. Hij spijbelt van school en liegt een boer wat voor, zodat deze hem een paard leent.
En dan verdwaalt Meaulnes. Tijdens zijn dwaaltocht gaat hij door verschillende psychologische fasen, die lijken op de fasen van mystieke extase. Hoewel hij verdwaalt in een streek die hij niet kent, gaat hij toch door, tegen alle redelijkheid in. ‘Ieder ander zou rechtsomkeert hebben gemaakt,’ zegt verteller François. Hij heeft gelijk. Meaulnes doet wat niemand doet. Hij is uitzonderlijk, een dissident. Op weg naar het onbekende voelt hij ‘in zich de begeerte groeien om ergens aan te komen, ondanks alle moeilijkheden.’ Uitzonderlijk, maar ook exemplarisch. Want dit is de redeloze vastberadenheid, de onstuitbare drift, van iemand die zich op weg heeft begeven naar de extase, een weg waarop terugkeer al gauw onmogelijk is. Even denkt Meaulnes nog aan de wereld van geluk die hij achter zich heeft gelaten. ‘Zijn hart kromp ineen toen hij plotseling terugdacht aan de huiskamer in Sainte-Agathe waar wij op dat moment wel bij elkaar zouden zitten.’ Maar hij zet zich erover heen. ‘Toen werd hij kwaad; toen trots; en toen hartstochtelijk blij dat hij zo ontsnapt was, zonder het eigenlijk met opzet te hebben gedaan...’ Woede, trots, vreugde. Dat zijn de fasen op de weg naar de wereld van de soevereiniteit, als het point of no return is gepasseerd. De liefde, fysiek of geestelijk, biedt een goed voorbeeld van het overschrijden van zo'n punt. Op zeker ogenblik kunnen gelieven alleen nog maar verder, in razernij vaak. De weg naar de extase is een glijbaan. Daar is geen rem, noch recht, noch rede. Wie zou het vuurwerk nog kunnen doven als de eerste sterren al knallend, sissend, fonkelend, schitterend, de lucht in gaan?
| |
4.
Waar het kwaad zich voordoet in de lieve wereld van het goede wordt dit ervaren als gewelddadigheid. Ook in Le grand Meaulnes? Je zou kunnen twijfelen of de concepten van geweldsfilosoof Bataille hier wel van toepassing zijn. De uiterlijke kenmerken van gewelddadigheid, moord, kwelling, wreedheid, die dingen, ze zijn afwezig in deze roman. Geen wreedheid. Wel het tegendeel: tederheid.
Toch, wie goed leest vindt sporen van ingehouden geweld. Neem de volgende observatie van François Seurel, die betrekking heeft op het openluchtfeest dat georganiseerd is opdat Yvonne en Augustin elkaar weer kunnen ontmoeten.
Ik voelde zowel bij Mademoiselle de Galais als bij Meaulnes dat ze hun best deden om zich voorkomend te gedragen, rustig en gracieus, maar dat daaronder ongeduld was verborgen en iets dat wel leek op angstige gejaagdheid. Zij sprak vlugger dan normaal. Ondanks haar zachtrode wangen was er rond haar ogen, op haar voorhoofd, soms ergens een gewelddadige bleekheid te zien, een teken van haar innerlijke onrust.
Het adjectief ‘gewelddadig’ staat hier expliciet in de tekst. Semioticus François Seurel bespeurt een teken dat verwijst naar wat zich onder de onschuldig ogende schijn verbergt: gewelddadigheid. De verdrongen tegenstelling tussen de zichtbare schijn en onzichtbare werkelijkheid leidt tot een lamentabel effect. Als feest mislukt de bijeenkomst jammerlijk.
Minder ingehouden en ook minder fraai komt de gewelddadigheid naar buiten, verbaal althans, wanneer de dorspbewoners zich kwaad maken over de kippendiefstal van Ganache. Jasmin Delouche geeft commentaar: ‘Als mijn oom er eentje was tegengekomen. Die zei: ik had hem neergepaft als een konijn. Ganache mag blij zijn dat hij mijn oom niet is tegengekomen. Die had geschoten. Ze zijn allemaal hetzelfde, zei die, en Dessaigne zei het ook.’ Alles zit opgesloten in dit stukje verbale primitiviteit. Een soort racisme, kuddegeest, bewustzijnsvernauwing. En daaronder: angst en jaloezie tegenover de nomade. Xenofobie op dorpsniveau. Verbaal geweld als voorbereiding van geweld met daden.
Elk geweld is een afgeleide van de onontkoombare existentiële gewelddadigheid: de dood. Die doet zich in het boek één keer voor, als Yvonne sterft na haar bevalling. De dood, een absurditeit. Een onrecht. Maar speciaal als het de persoon betreft die het geluk incarneert. Wanneer François heeft gehoord dat ze zwanger is, vraagt hij Yvonne: ‘Nou ben je zeker heel gelukkig?’ Hij vergeet op dat moment even dat Meaulnes haar in de steek heeft gelaten. Als hem dat te binnen schiet, heeft hij spijt van zijn vraag. ‘Maar ze antwoordde zonder bijgedachte, zonder spijt, zonder wroeging, met een lieve glimlach, vol geluk: ‘Ja, heel gelukkig.’ En juist deze heilige van het geluk moet sterven.
Het is eigenaardig dat ik, om voorbeelden van gewelddadigheid te geven, terecht kom bij Jasmin Delouche en Yvonne de Galais, de meest sedentaire personages in het boek, zij het op geheel verschillende sociale niveaus. Dat doet de vraag rijzen of zij werkelijk wel zo voor honderd procent de vertegenwoordigers zijn van het maatschappelijk goede.
Het bijzondere van deze roman is dat het inderdaad zo eenvoudig niet ligt. Beschouwen we eerst Yvonne de Galais. Voor Meaulnes is zij degene in wie zijn avontuur op het geheimzinnige kasteel zijn hoogtepunt vindt. Dat betekent dat, als men zich houdt aan de terminologie van Bataille, Yvonne zich óók bevindt in de wereld van de soevereiniteit. Natuurlijk zou Meaulnes zelf het zo niet stellen en ook Alain-Fournier niet. Eerder omgekeerd. Wanneer Meaulnes in Parijs is en zich ophoudt voor de
| |
| |
woning waar hij Yvonne hoopt te vinden en waar hij met Valentine in contact komt, schrijft hij in zijn dagboek: ‘Er komt een vreselijke gedachte in mij op, dat ik van het paradijs heb afgezien en dat ik me voor de poorten van de hel bevind.’ Duidelijk is dat niet. Paradijs? Hel? Op welke verlangens en op welke personen zijn die woorden van toepassing? Misschien is dat Meaulnes zelf ook niet duidelijk. Nomadisme en sedentarisme, de neiging tot het goede en de neiging tot het kwade, het is allemaal niet zo over de personages verdeeld dat de een alles van dit en de ander alles van dat krijgt. Als in een allegorie, of in een poppenkast. Integendeel, het is allemaal min of meer uitgestrooid over verschillende aspecten in karakter of zelfs maatschappelijke bepaaldheid.
Dat laatste bij voorbeeld is van toepassing op degenen die bij uitstek het sedentarisme schijnen te vertegenwoordigen, de familie Seurel. Al in de tweede regel van het boek komt iets aan de orde dat die veronderstelling tegenspreekt. De verteller, de oudere François terugkijkend op een vroegere periode in zijn leven, meldt dat zijn vader en moeder inmiddels, net als hij zelf, niet meer in Sainte-Agathe wonen. Ze wonen zelfs niet meer in de streek. ‘We hebben die streek verlaten en komen er vast nooit meer terug.’ Want Franse onderwijzers zijn afhankelijk van ‘toevallige overplaatsingen’, van ‘beslissingen van een inspecteur of van een prefect’. De facto sedentair, maar latente nomaden, niet wezenlijk verschillend van Zeno's pijl. Het geval Frantz de Galais staat daar lijnrecht tegenover. De facto nomade, maar latent sedentair. Er staat hem een huis ter beschikking, ‘la Maison de Frantz’, waar hij kan gaan wonen wanneer hij maar wil. Aan het eind van het boek gaan Valentine en Frantz er wonen. François vertelt dat hij uit de verte voor het huis iemand bezig ziet, ‘een soort jonge huisvrouw met een gesteven kanten kraagje, die voor haar deur aan het vegen is.’ Dat is Valentine die speelt dat ze sedentair is.
Want nomaden spelen graag dat ze sedentair zijn en sedentairen doen het omgekeerde. De caravan van de nomade is een huisje, terwijl die van de vakantieganger een zigeunerswoonwagen is. Nomadisme en sedentarisme in iedereen. Het boek laat dat ook zien op een meer algemeen niveau, als je het opvat als een Bildungsroman. Aan het begin bevinden de hoofdpersonen zich in het koninkrijk van hun jeugd. Maar ze staan op het punt dat te verlaten. Metaforisch gezegd: ze staan klaar voor vertrek, het leven in, als sedentairen die huis en haard verlaten, zich transformeren tot nomaden dwalend door een onzekere wereld. Maar die wereld waarnaar ze op weg gaan is toch ook weer een wereld van de arbeid, met zijn zorgen en zijn verantwoordelijkheden. De jonge nomaden breken met de hun vertrouwde sedentaire wereld (waarbinnen zich hun nomadische vrijplaats bevond) om zich elders, anders, als sedentairen te vestigen.
Dat er nomadisme schuilt, ook in degene die het sedentairst lijkt van allemaal, valt te constateren aan de gedragingen van Jasmin Delouche. Hij is een soort anti-Meaulnes en in dit lieve boek vol sympathieke figuren steekt hij nogal af als tamelijk onsympathiek. Hoe komt dat? Doordat hij ‘doet alsof hij volwassen is’ (il fait l'homme). Terwijl hij qua leeftijd behoort tot de wereld van de jongeren, de wereld van de onschuldige soevereiniteit, kiest hij ervoor om voortijdig een plaats te verwerven in de wereld van de ouderen waar die onmiddellijke soevereiniteit is afgezworen, voor altijd. Collaboratie. Een vorm van verraad, vooral aan zichzelf, maar ook aan de leeftijdsgenoten.
Wanneer Meaulnes de school heeft verlaten, neemt zijn tegenstander Delouche de leiding over de jongens over. François besluit om met ze mee te doen, en vertelt dat in een hoofdstuk dat heet ‘Ik pleeg verraad’. Het verraad bestaat eruit dat hij de droom loslaat die door Meaulnes werd belichaamd. Verraad, voorwaarde voor volwassenwording.
Het jammerlijke zit erin dat het plegen van verraad zo voor de hand ligt. Het is de bijna vanzelfsprekende reactie, die voortvloeit uit gemakzucht. Het najagen van een droom is inspannend. Het ideaal is veeleisend. Meedoen met de anderen is onproblematisch. In vrijheid kiezen, het is moeilijk.
François is zich zijn morele inzinking scherp bewust. Als zijn ‘frère’, zijn ‘compagnon d'aventures’ vertrokken is, voelt hij zich wanhopig. Maar er gebeurt iets vreemds. Bij die treurigheid voegt zich een ander gevoel, ‘iets dat wel leek op een gevoel van vrijheid.’ François kan zich nu vrij voelen van de opgave om een droom na te streven. Hij is vrij om mee te doen met hen die hun droom al hebben opgeofferd en erop uit zijn om die van anderen ook te vernietigen. Nu Meaulnes weg is durven de dorpsjongens zich tegenover François laatdunkend uit te laten over diens verhalen over het geheimzinnige kasteel. Demystificatie, debunking, waar kleingeestige mensen zo dol op zijn. Niets bijzonders is er aan de hand geweest. ‘Een bruiloft, gewoon, meer niet.’ (C'était une noce, quoi.) In de nabespreking worden ook de nomade even meegenomen in een stemming van oprechte vreemdelingenhaat. ‘Heb ik er even goed aan gedaan om die Ganache bij de politie aan te geven,’ zegt Jasmin. Het moment van triomf en verraad wordt gevierd door likeur te drinken uit een gepikte fles in het winkeltje van Jasmins moeder. Als die vroeger dan verwacht thuiskomt moet de fles vlug worden weggeborgen. Overtreding van een verbod, soevereiniteit, maar dan van miezerig gehalte. Samen die overtreding begaan, het schept een band. Misschien is medeplichtigheid een van de hechtste bindmiddelen in relaties tussen mensen. Hoe miezeriger de gezamenlijke overtreding hoe miezeriger de relatie. François zegt: ‘Er ontstond tussen ons een soort intimiteit van slecht allooi’. Het verraad dat hij op dat moment pleegt is vooral een verraad tegenover zichzelf, tegenover de kwaliteit van zijn droom en de componenten daarvan, zijn fantasmen.
Toch is Jasmin Delouche meer dan een droomdoder, een bederver van fantasmen. Tijdens het openluchtfeest blijkt tot ieders verbazing de oude vader van Yvonne de Galais een zwak voor hem te hebben. De waardige edelman en de duckmäuserische dorpsnozem? ‘Die twee zo volkomen tegengestelde mensen voelden zich tot elkaar aangetrokken.’ En als François Seurel ouder is geworden, onderwijzer is net als zijn vader, blijft hij een ononderbroken contact bewaren met Delouche, dan metselaar.
| |
| |
Zo'n relatie die het lot doet ontstaan met iemand die je niet zou hebben uitgekozen maar die nu eenmaal op je pad is gekomen, een acteur en getuige in je levensverhaal. Niet alleen Meaulnes laat zien dat sedentarisme en nomadisme verknoopt aanwezig zijn, als twee zielen in één borst. Ook zijn antipode Delouche doet dat. Doordat goed en kwaad op zo'n onbegrijpelijke wijze verborgen en soms toch weer zichtbaar zijn, kunnen er van die onverwachte herkenningen ontstaan waarop sympathie is gegrondvest. Met de ander is er altijd veel verschil, maar ook altijd gelijkenis, al zit die nog zo diep weg.
| |
5.
Het lieve van de roman zit hem vooral in de bescheidenheid en zachtaardigheid van de verteller, die bijna helemaal doet vergeten dat hij óók hoofdpersoon is, ook al wijst de titel daar niet op. Zijn vertelwijze is de sympathiekst mogelijke: vertellen over de belevenissen van een vriend. Geen alwetende verteller dus, zoals in de grote romans van de negentiende eeuw. Geen stream of consciousness, als in grote roman, van de twintigste. Geen panoramisch overzicht, geen diepe inkijk in de mensenziel.
Toch heeft ook de bescheiden verteller van buitenaf evenzeer de macht in handen als elke andere. Hij arrangeert de vertelling, de chronologie, de presentatie van personen en gebeurtenissen. Hij geeft de toon aan, ook in de muzikale zin van het woord. Je zou het bijna vergeten bij deze verteller die door zijn vertelwijze (wat vertelt hij wèl, wat niet, en hoe vertelt hij wat gezegd moet worden?) perfect samenvalt met het personage dat hij ook is: discreet, voorzichtig, toegewijd, preuts. Braaf zou ook een adjectief zijn waarmee hij kan worden gekarakteriseerd. François is een braaf kind. Hij is gehoorzaam tegenover zijn ouders. Geen lucifers in zijn zak. Hij leert goed en wordt een nuttig lid van de maatschappij. Een echte sedentair: hij houdt van het land waar hij woont en werkt. Hij zoekt het geluk niet verder weg dan waar hij is. Eigenlijk zou hij voor Yvonne de Galais de ideale partner zijn. Zulke gedachten komen echter niet bij hem op, worden althans in het boek niet vermeld. Hij is toegewijd, zowel aan Augustin als aan Yvonne. Hij voelt zich met hen verbonden door ‘een vriendschap die sterker (“plus pathétique”) is dan een grote liefde.’ Onder de pen van François komt het woord geluk vaak terug. Geluk, dat wordt gezocht, gevonden en verloren. Het geluk dat hij zoekt is vrijwel uitsluitend het geluk van anderen.
Hij is gelukkig als hij Yvonne en Augustin kan beschrijven als ‘gelukkige mensen’. Hij maakt een wandeling langs het huis waar het pas getrouwde paar zich bevindt:
Zo nu en dan draagt de wind een vlaag nevel aan, bijna regen, zodat ons gezicht nat wordt, en ook de verdwaalde klank van een piano. Er zit iemand te spelen in dat afgesloten huis. Ik sta even stil, zonder iets te zeggen, om te luisteren. Het lijkt eerst op een bevende stem die van heel ver weg komt en nauwelijks zijn vreugde durft uit te zingen... En dan is het net de lach van een klein meisje dat in haar kamertje al haar speelgoed is gaan halen en dat op de grond uitspreidt voor haar vriend. Het doet me ook denken aan de nog wat vreesachtige vreugde van een vrouw die een mooie jurk is gaan aantrekken en die komt laten zien, hopend dat hij in de smaak zal vallen... Ik ken dat wijsje niet, het lijkt me een gebed, een smeekbede gericht aan het geluk om niet al te wreed te zijn, alsof het geluk wordt begroet en ervoor wordt geknield... En ik denk: ‘Eindelijk zijn ze gelukkig. Meaulnes is daar, met haar.’ Dat weten, dat zeker weten, is genoeg voor mij, braaf als ik ben, om volmaakt tevreden te zijn.
Alain- Fournier op 27-jarige leeftijd
Precies op dat moment duikt Delouche op. Echt zo iemand die er altijd is wanneer het noodlot zijn tekens geeft en er grote veranderingen op til zijn. Hij vertelt François dat Frantz is teruggekeerd in de streek en zijn roep heeft laten horen. Meaulnes zal die oproep tot avontuur niet onbeantwoord laten. Natuurlijk is François het daar niet mee eens. Maar begrijpen doet hij het wel. Deze brave jongen heeft, als ieder ander, zijn fantasmen over avontuur. Meaulnes laat hem de mogelijkheid van het onmogelijke zien. Bataille heeft het kort en krachtig geformuleerd: ‘Le Mal est en quelque sorte le rêve du Bien’. Het kwade is in zekere zin de droom van het goede.
Zoals de nomade de sedentair doet sidderen en een droom voorleeft, zo bezorgt Meaulnes zijn vriend ook bezorgdheid en bewondering. François ziet dat hij een dergenen is ‘die niet gelukkig willen zijn’, die zich in de greep bevinden van ‘die vreselijke aanvechting om onmiddellijk
| |
| |
en voorgoed de kostelijke schat die hij verworven had van zich af te werpen.’ Hij begrijpt dat Meaulnes ten slotte toch zal ontsnappen aan zijn ‘taaie geluk’. Curieuze combinatie, ‘geluk’ en het adjectief ‘saai’, die als je het goed beschouwt heel goed laat zien hoezeer verteller François en observator François beiden in staat zijn om in de huid van Meaulnes te kruipen. Het geluk is voor hen als een taai ongerief.
Sidderend beziet de zachtaardige verteller de verleidingskracht van het kwaad en de gewelddadigheid waarmee die zich manifest maakt. Zo'n moment doet zich voor wanneer Yvonne toesnelt nadat ze de roep van Frantz heeft gehoord en voorziet wat voor consequenties dat zal hebben:
Ze had gerend, dat kon ik zien, want haar gezicht was helemaal bezweet. Gevallen was ze ook en ze had zich bezeerd, want ik zag dat ze haar voorhoofd had opengehaald boven haar rechteroog en in haar haar zat geronnen bloed.
In een armenwijk in Parijs heb ik op straat wel eens mensen gezien die bekend stonden als een gelukkig en keurig echtpaar en die nu ineens aan het vechten waren en door agenten uit elkaar moesten worden gehouden. Plotseling was het schandaal losgebarsten, zomaar, op een geheel onverwacht moment, toen ze aan tafel gingen, of net aan hun zondagswandeling wilden beginnen of hun zoontje wilden feliciteren met zijn verjaardag... en nu is dat allemaal vergeten, kapot gegooid. Temidden van het tumult zijn die man en vrouw alleen nog maar twee deerniswekkende duivels en hun huilende kinderen drukken zich tegen hen aan, slaan hun armen om ze heen, smeken ze om stil te zijn en op te houden met vechten.
Toen Mademoiselle de Galais naar Meaulnes toe kwam rennen deed ze me aan een van die kinderen denken.
Hartverscheurender kan er niet worden geschreven over de wanhoop die opdoemt waar het geweld toeslaat wanneer het kwaad het goede vernietigt. Wanhoop van François die zich hier met haar identificeert. Hij herkent zijn dromen niet alleen in die van Augustin, ook in die van haar.
Rimbaud heeft (in een brief, niet in een gedicht) geschreven ‘Je est un autre’, veel geciteerd. Voor François Seurel geldt precies het omgekeerde: ‘l'autre est un je’.
Dat is de opvatting die leidt tot zachtmoedigheid, tot tederheid, tot liefde. Mogelijk gemaakt door de herkenning van de tegengestelde aanvechtingen. Over Ganache schrijft François: ‘Aan de ene kant dief en zwerver, aan de andere kant een goed mens...’ Eenvoudige definitie van de mens in het algemeen.
Op de vraag waar die tegenstelling vandaan komt, op metafysisch niveau, heb ik een aanzet tot beantwoording gelezen bij de Indiase filosoof Nasargadatta, die stelt: ‘Het ligt in de aard van het zijn om het worden te beschouwen als een avontuur, zoals het in de aard van het gewordene ligt om rust te zoeken in het zijn. Dat heen en weer gaan tussen zijn en bestaan, tussen het absolute en het relatieve, is onvermijdelijk.’ Omgezet in de door mij hier gehanteerde concepten wordt dit de onvermijdelijkheid van het heen en weer gaan tussen sedentarisme en nomadisme, tussen goed en kwaad, in samenleving zowel als mensenziel. Dit aanvaarden betekent ook aanvaarden: de onvermijdelijkheid van geweld. Aanvaarding is overigens niet hetzelfde als instemming.
Aanvaarding. Geen instemming. Zo gaat de zachtmoedige om met de onvermijdelijke gewelddadigheden in het leven. Op 1 juni 1905 ontmoet de negentienjarige Henri Fournier Mademoiselle de Quiévrecourt. Dat gebeurt op de trappen van het Grand Palais, bij de ingang die zich aan de Cours-la-Reine bevindt, het dichtst bij de Pont Alexandre III. Heden ten dage worden ze onder andere frequent betreden door de studenten neerlandistiek van de Sorbonne, die zich uiteraard niet realiseren dat hier ruim tachtig jaar geleden een droom van geluk en avontuur werd geboren die zich in literatuur heeft omgezet. Voor Henri Fournier was Mademoiselle de Quiévrecourt ‘l'appèl de Frantz’, want dàt is verliefdheid. Voor Alain-Fournier werd ze Mademoiselle de Galais. Gelukkig voor latere lezers was de jonge Fournier weinig ondernemend. Toen hij het later, aan de hand van Madame Simone, wat meer werd, had hij Le grand Meaulnes al geschreven. Dit was de innerlijke gewelddadigheid van de onmogelijke liefde, zoals die zich in het leven van Henri Fournier heeft voorgedaan. Zichtbaarder is de gewelddadigheid van de dood. In de roman is er de ontroerende scène waarin François het al stijf geworden lichaam van de gestorven Yvonne de trap van Les Sablonnières af draagt. Hoe de gewelddadigheid van de dood zich aan het eind van zijn leven aan Henri Fournier heeft voorgedaan kan alleen worden gereconstrueerd uit de getuigenissen van hen die wèl de actie hebben overleefd van zijn compagnie, op 22 september 1914, toen de Eerste Wereldoorlog nauwelijks een maand aan de gang was.
Henri Fournier was luitenant. Zijn commandant was een gevaarlijke gek. Niet de enige in die dagen. Aan Franse zijde was de jeugd ideologisch opgefokt tot het terugveroveren van de verloren provincies Elzas en Lotharingen en naar het front gezonden om zichzelf als offer aan te bieden. Aspirant-officieren van St. Cyr droegen hun witte képi's om die rol beter te vervullen. De compagniescommandant van Henri Fournier had zijn manschappen aldus toegesproken: ‘Ga biechten, want we zijn hier om te sterven. Van mijn compagnie zal iedereen sterven.’ Hij stuurde driehonderd man een bos in waar vijftig Duitsers ze rustig konden afwachten en neermaaien. Het lichaam van luitenant Fournier is nooit teruggevonden.
| |
6.
Le grand Meaulnes gaat dus uiteindelijk niet over een jeugdliefde, ook niet over good old provinciaal Frankrijk. De fundamentele thematiek is: de gewelddadige en geluksvernietigende confrontatie tussen het nomadische en het sedentaire.
Hoe ontdek je zo'n thema? Door te zoeken naar het kwaad dat in elke grote roman te vinden moet zijn. Of door de methode die ik aanduid als: zoek de barst in de tekst. Tekst in de meest wijde zin van het woord. Alles
| |
| |
wat maar enigszins met het eindprodukt, de roman, te maken heeft is tekst, kan van dienst zijn.
De barst, dat wat niet klopt, vind je in Le grand Meaulnes als je de fictieve geografie in het boek vergelijkt met de niet-fictleve geografie waarop deze is gebaseerd. Zoals gezegd, een van de charmes van het boek is de verwijzing naar een concrete Umwelt: Bourges met zijn kathedraal, de Cher waarin de scholieren gaan zwemmen, Nançay met de winkel van oom Florentin. Enkele aardrijkskundige namen zijn veranderd, maar achter de schuilnamen zijn de echte nog terug te vinden. Het dorpje Sainte-Agathe uit het boek heet in werkelijkheid Epineuil-le-Fleuriel. Je komt er door van Bourges naar het zuiden te gaan. Na ruim zestig kilometer passeer je dan Meaulne (zonder s) en dan is het nog vijf kilometer naar Epineuil-le-Fleuriel, 600 inwoners (800 minder dan in de tijd van Fournier overigens). Alles uit het boek is er praktisch nog te vinden: het kruispunt Les Quatre Routes, Café Daniel, het pleintje waar de woonwagen moet hebben gestaan, de boerderij van Père Martin, het bruggetje La Vieille Planche en het buurtje geheten Les Petits Coins, waar de schooljongens een kleine veldslag leverden. En vooral de school, waarop geschreven staat: ‘C'est dans cette école où Alain-Fournier fut élève de 1891 à 1898 que naquit le personnage du Grand Meaulnes.’ De binnenplaats, het afdak, de put, het schoollokaal, het woonhuis, de zolder waar François en Meaulnes sliepen.
Een van de mooiste dingen die een literatuurminnende doen kan is het boek ter plaatse lezen. Ik heb dat eens gedaan, met vrouw en vrienden. We lazen beurtelings voor, de lectuur onderbrekend voor wandelingen lang de Heilige plaatsen. Tijdens een regenbui moesten we ons voor verder lezen terugtrekken in een kapelletje op het terrein van kasteel Cornançay, dat de reputatie heeft model te hebben gestaan voor het geheimzinnige kasteel waar het bruiloftsfeest plaats vond. Zoals het hoort bij een geheimzinnig kasteel zal altijd onbekend blijven welk echt kasteel de eer te beurt valt om als voorbeeld te hebben gediend. In Henri Fournier's geboorteplaats, La Chapelle-d'Angillon, ongeveer dertig kilometer ten noorden van Bourges, zijn ze ervan overtuigd dat het plaatselijke kasteel het is. Hoewel. Eén lokale dissident dicteerde mij het telefoonnummer van marquis de Mazzepano, eigenaar van Château de la Vallée, die mij ongetwijfeld zou kunnen overtuigen: zijn kasteel was het en geen ander. De Alain-Fournier-school in Epineuil-le-Fleuriel is een bedevaartsoord voor vrienden van de auteur, die een vereniging hebben, de Association des Amis de Jaques Rivière et Alain-Fournier. Jacques Rivière, zelf schrijver, was vriend en zwager van Henri Fournier. Uit zijn huwelijk met Isabelle Fournier is een zoon geboren, Alain Rivière, die secretaris is van de Association. (Voor wie lid wil worden hier zijn adres: 31 rue Arthur Petit, Viroflay.) Deze Alain Rivière trekt door de wereld met een diaprogramma (‘poème audiovisuel’ genoemd) met de titel ‘Les étranges paradis d'Alain-Fournier et du grand Meaulnes’, erg mooi zoals ik getuigen kan, omdat ik het twee keer heb gezien, in het land van Alain-Fournier zelf en later nog eens in het Maison Descartes in Amsterdam. Alain Rivière is, voor wie goed zoekt, terug te vinden in het Geheim Dagnoek van Hans Warren, als
monnik, in de episode waar Warren op bezoek gaat bij Isabelle en haar begeleidt naar het klooster van haar zoon.
Wanneer onderwijzer Lullier de literaire bedevaartgangers in de Alain-Fournier-school rondleidt krijgt hij dikwijls een klacht te horen. Zijn bezoekers bekijken het landschap rondom en vragen zich af waar nu wel de moerassen en heidevelden zijn waar Meaulnes langstrekt tijdens zijn dwaaltocht. Het landschap rond Epineuil klopt niet met het landschap in het boek, rond Sainte-Agathe. Rond de school en het dorp in de werkelijkheid liggen vriendelijke tuintjes en keurige weilanden. Dat is een kenmerk van Berry, de streek van Epineuil-le-Fleuriel. Maar het Sainte-Agathe van Le grand Meaulnes is gesitueerd in Sologne. Dat is een geheel ander soort landschap, ruiger en onherbergzamer. In een brief aan Jacques Rivière heeft Alain-Fournier ervan gezegd: ‘Cher pays de Sologne, inutile, taciturne et profond.’ Nutteloos, zwijgzaam, diep. Daar moet het geheimzinnige kasteel liggen, want als hij het bijna heeft bereikt zegt Meaulnes dat hij zich bevindt op ‘de meest verlaten plek van Sologne’. In Sologne ligt wel La Chapelle-d'Angillon, waar Henri Fournier honderd jaar geleden werd geboren. En Nançay, waar veel van zijn familie woonde en waar natuurlijk ook nog een Hôtel du Grand Meaulnes is. Dat stuk reële topografie heeft de schrijver Alain-Fournier uit de kaart van Frankrijk gescheurd en geplakt over het lieflijke, gecultiveerde landschap rond het dorpje waar hij op school ging.
Waarom? Omdat hij zijn held Meaulnes wilde laten wegvluchten uit de brave wereld van de arbeid, weg uit het lieve land (Berry) naar een onnuttig, zwijgzaam, duister land (Sologne), een wereld van de soevereiniteit. Weg uit het land van de sedentairen naar het onbestemde domein van de nomaden.
Het boek wordt je dierbaar door de poëtische evocatie van dierbare jaren en een dierbaar land. Maar zijn fascinerende toverkracht krijgt het door de thematiek die te voorschijn schemert achter de barst in de ruimtelijke setting die de bezoekers van het schooltje in Epineuille-Fleuriel in de gaten krijgen als ze de ruigheid van desolate moerassen en heidevelden missen. Misschien is het toch zo gek nog niet dat Van Duinkerken juist dit boek pakte, toen hij zich opmaakte voor een reis met onduidelijke bestemming.
|
|