ik Reis naar het einde van de nacht cadeau gekregen en het doorgeworsteld. Een tijdje geleden heb ik het weer eens ter hand genomen en ik kwam er gewoon niet doorheen. Ik vind het zo'n typisch Frans o-la-la-boek. Ik begrijp de vergelijking van mij met Céline ook niet. Céline is een onderhoudend schrijver, maar een zwartgallige pessimist. Terwijl ik juist bekend sta als de geboren optimist.
Ik ben de enige Nederlandse schrijver die nog nooit op een boekenmarkt heeft gestaan, nog nooit in een forum heeft gezeten en nog nooit in een boekhandel heeft gesigneerd. Dat doe ik nu al meer dan twintig jaar niet en dat wil ik volhouden. Het is toch verschrikkelijk zielig om al die Nederlandse schrijvers in de boekhandels te zien zitten signeren om op die manier de verkoop van hun boeken te stimuleren. Al ben ik tot de armoede gedreven, dan doe ik het nog niet. Ik ga liever in de haven werken.
Afgezien van het pathetische van het signeren, ben ik ook altijd mobiel. Als ik een afspraak maak, is de kans negentig procent dat ik niet kom opdagen. Dan zit ik ergens in Londen of Parijs. Als men verwacht dat ik aanwezig ben, dan kom ik niet. Daarom doe ik nooit mee met signeersessies. Ik heb helemaal geen zin om voor jan en alleman bereikbaar te zijn om me te laten aangapen. Iedereen weet dat ook en meestal rekent men nergens op. Als ik dan wel kom is het mooi meegenomen. En als ik niet kom is er ook geen teleurstelling. Zo heb ik altijd mijn hele leven ingedeeld. Nooit grijpbaar zijn.
Voorlezen uit eigen werk doe ik ook niet. Wat ik geschreven heb is af. Er zijn soms mensen die mij ontroerende passages citeren uit mijn werk en dan denk ik: ‘Heb ik dat geschreven? Wat mooi’. Dat weet ik dan niet meer. Dat is af, verleden tijd. De oorlog en mijn jeugd heb ik beschreven in De Hunnen. Dat is dus weg, dat ben ik kwijt. Mijn verleden staat in miljoenen boekenkasten. Gedichten spreken mij niet aan. Het is een vorm van literatuur die ik te gemakkelijk vind. Ik maak notities en observaties die misschien onder de noemer poëzie vallen, hoewel ik niet de pretentie heb ze zo te noemen. Om een vergelijking met de schilderkunst te trekken: je hebt bijvoorbeeld mensen die bij een potloodstreepje op een vel papier een heel mooi verhaal kunnen vertellen, over hoe ze dat streepje gezet hebben. Voor mij is dat gewoon een streepje dat er staat en dat verhaal is bullshit. De onmacht van het weekdier. Ik vind vaak in gedichten een gebrek aan intentie zitten om het uit te breiden tot een novelle of daar een pagina in een roman van te maken. Goede dichters zijn scherpe observeerders, maar meestal leiden die observaties tot onbegrijpelijke onzin en totale abacadabra. Dichters die de naam dichter met ere dragen zijn voor mij Li Tai Po, een Chinese dichter en Petöfi, de nationale dichter van Hongarije. In Hongarije worden trouwens straten vernoemd naar literatoren en standbeelden gebouwd. Daar ben je een soort god, hier in Nederland ben je een zonderling. Eigenlijk is dat ook wel te begrijpen, want als je dat zootje ongeregeld - de Nederlandse schrijvers en schilders - in ogenschouw neemt, weet je gelijk waarom die kwalificatie juist is.
Het liefst blijf ik natuurlijk schrijven en schilderen. Maar dat kost steeds meer tijd. Naarmate je ouder wordt ga je je meer concentreren op het vakwerk en dat duurt gewoon langer. Vroeger schreef ik een boek in drie weken, terwijl ik over het eigenlijke schrijfwerk van De Hunnen vier jaar heb gedaan, dagelijks tien tot zestien uur werkend. Vroeger maakte ik vier schilderijen per dag, nu één in de maand. Ik kan wekelijks allerhande interessante dingen doen, zoals quizzen, talkshows etc., maar die vreten alleen maar tijd en energie. Aan het eind van het jaar maak ik altijd de balans op: wat heb ik dit jaar gedaan? Ik ben in zevenentwintig landen geweest en heb dit en dat gedaan, maar wat gaat er de eeuwigheid in? Als ik dan moet zeggen: helemaal niets, dan vind ik het in zekere zin een verloren jaar. Vandaar dat ik al meer dan tien jaar zoveel mogelijk publiciteit vermijd. Praten belemmert me in mijn werk. Vroeger dacht ik: ‘Ik heb tijd genoeg’, maar nu is het anders. Ik wil me alleen nog op mijn werk richten.
Van alles wat ik doe wil ik het resultaat zien. Ik doe alleen werk in opdracht. Ik ga niet lopen leuren met mijn werk, het is graag of niet. Uit mezelf schrijf ik bijvoorbeeld geen toneelstukken meer, want die blijven toch liggen en daar heb ik geen zin in. Ze moeten naar mij toekomen met het verzoek om een toneelstuk te schrijven en misschien wil ik dat dan wel doen, maar niet van: ‘Zeg, ik heb een toneelstuk, hebben jullie misschien belangstelling’? Zo werkt dat bij mij niet.
Toch spreekt het theatervak mij bijzonder aan. Ik heb altijd graag een toneelstuk willen regisseren, hoewel ik daar anno 1986 waarschijnlijk niet meer geschikt voor ben. Ik ben te autoritair. Als ik hier in Nederland met een theatergezelschap aan de slag zou gaan, zou iedereen naar de vakbond lopen en in de linkse pers help roepen. Want als ik iets wil, dan gebeurt dat ook: het woord inspraak zit niet in mijn woordenboek. Er is maar één kapitein en die orders worden uitgevoerd. Basta.
Ik ben door de Rietveldacademie benaderd om in het najaar één of twee weken op reis te gaan met een groep gevorderde leerlingen. De bedoeling is dan dat ik een deel van mijn kennis van de schilderkunst op die leerlingen overbreng. Die reis is te kort om er een specifiek Cremerstempel op te drukken, maar het lijkt me toch spannend. Mijn ideaal is om in mijn moederland Hongarije een schilderschool te bouwen. Daar wil ik graag een paar jaar van mijn leven voor opofferen. Om de schilderkunst die daar momenteel erg kalm is een push te geven, nieuw leven in te blazen, zodat men later kan zeggen: ‘kijk, in negentienzoveel werd de schilderkunst in Hongarije totaal veranderd door de komst van Cremer. Net als Kandinsky en Kokoschka hun invloed hebben doen gelden. Het lijkt me fantastisch om zo de historie in te gaan.’