Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Brad Davis in ‘Querelle’
| |
[pagina 47]
| |
Reinhold Bertlein
| |
[pagina 48]
| |
begeleiding veelvuldig in de bioscoop werden gespeeld.’ De arbeiders bleven verre van die film. Immers: film was volgens Hugo von Hoffmansthal voor hen immers ‘het dromerige surrogaat van de werkende klasse’. Voor hen waren andere literatuurverfilmingen bestemd: Gerhart Hauptmanns Die Weber onder de regie van Friedrich Zelnik bijvoorbeeld of Der Bibelpelz of Der Schinderhannes van dezelfde schrijver. Deze films hielden zich met het sociale vraagstuk voor en tijdens de industriële revolutie bezig. Zij werden door de ‘Volksfilmverband’Ga naar eindnoot9.) aanbevolen: Wij kennen geen maniakale bevlogenheid tot vorming aan de hand van esthetica-vragen of literatuur.’ De voorzitter van deze bond is niemand minder dan Heinrich Mann. In het comité van aanbeveling hebben theatermensen zitting zoals Erwin Piscator en Leopold Jessner, kunstenaars zoals Käthe Kollwitz en Heinrich Zille, schrijvers zoals Ernst Toller, Kurt Tucholsky, Carl Zuckmayer en Stefan Zweig. Onder de schrijvers onderhoudt Carl Zuckmayer nauwe betrekkingen met film: hij is een van de vruchtbaarste draaiboekauteurs van Berlijn. Hij is het ook die, samen met een team van medewerkers, Heinrich Manns roman Professor Unrat voor verfilming gereed maakt. Het resultaat is Josef von Sternbergs wereldsucces Der blaue Engel (1930) waarin Marlene Dietrich als actrice ontdekt wordt. Heinrich Mannn beschrijft de gedaanteverandering van boek naar film: ‘Het essentiële punt waarop de film van de roman afwijkt, is een inval van de hoofdrolspeler Emil Jannings (Prof. Unrat). Sternberg had op de karakterisering van het cabaret van het havenkwartier de nadruk gelegd, iets dat de regisseur van de onderwereld op het lijf was geschreven. De handeling is verschoven, de problemen zijn anders geordend, alles verandert maar niet de types. Zij zijn in wezen dezelfde gebleven. Dit citaat is een treffende illustratie van het gegeven, dat het verschil in verhaalstructuur tussen literaire tekst en film onvermijdelijk wijzigingen, uitbreidingen en inkortingen ten opzichte van het oorspronkelijke boek veronderstelt. Derhalve is film een zeer bijzondere vorm van literatuurreceptie. De schrijver van Berlin Alexanderplatz, Alfred Doblin, is op dit punt een geheel andere mening toegedaan, wanneer hij vaststelt: ‘Het instrument van de dichter is de taal. De film spreekt niet. Wat heeft de dichter op met film? De auteur werkt met verbeeldingskracht. De film breekt haar, verspreidt haar in onderdelen, doordat hij haar op een enkel niveau brengt, het optische.’ In Doblins roman was de filmvorm al min of meer in grote lijnen uitgewerkt. Het was een ‘geschreven’ film. En toch gaat ook het eerder geschrevene hier op: wat de lezer van een roman op grond van eigen ervaring, opvoeding en fantasie aan beelden en vormen oproept, wordt nu gereduceerd tot de interpretatie van de regisseur, zijn keuze van spelers en zijn ingenomenheid met bepaalde landschappen en milieus. Wanneer wij de Doblin-verfilmingen, Phil Jutzi's Berlin-Alexanderplatz van 1930 en Rainer Werner Fassbinders dertiendelige televisieversie onder voornoemd aspect bekijken, dan wordt dat zeer helder. In tegenstelling tot Phil JutziGa naar eindnoot11., wiens kracht schuilt in de nauwgezette milieuschetsen - zijn films Hunger in Waldenburg en Mutter Krausens Fahrt ins Glück mogen als bewijs gelden - ziet Fassbinder af van elke vorm van documentaire. De handelingen spelen zich bij hem hoofdzakelijk binnenskamers af: het grootsteedse Berlijn wordt aangegeven door een halte van de ondergrondse of een straatgedeelte. Voorstellingen van het Berlijnse leven aan de hand van razendsnelle montages bij Jutzi staan tegenover een rustige verhaalstijl bij Fassbinder vijftig jaar later. Een en hetzelfde literaire voorbeeld laat oneindig veel filmversies toe. Film wordt zodoende tot literaire vermenigvuldiger. Fontane's Effi Briest of Sudermanns Der Katzensteg behoren tot het soort veelvuldig toegepaste filmbewerkingen waarbij een vergelijkend onderzoek interessant zou zijn. Elk van beide werken werd in uiteenlopende filmperiodes in totaal vier maal verfilmd: de eerste in de stomme-filmperiode, daarna als geluidsfilm in Ufa-stijl van de jaren dertig/veertig, dan als naoorlogse film, die aan het vooroorlogse succes probeert aan te knopen, ten slotte als Nieuwe Duitse film na het manifest van Oberhausen (Papa's Kino ist tot!) in 1962. In alle belangrijke tijdperken van de Duitse filmgeschiedenis nemen literatuurverfilmingen een belangrijke plaats in. Door het structurele gebrek aan dure originele scenario's op te vangen, houdt dit genre de filmindustrie draaiende. Een geslaagde verfilming van een boek, bij voorkeur deel uitmakend van het cultureel erfgoed, kan immers een voortreffelijk exportartikel vormen. Bovendien functioneert het als een niet te onderschatten cultureel visitekaartje naar het buitenland. Het Duitse publiek ontwikkelde in de loop der jaren een bijzondere liefde voor literatuur in de bioscoop: zowel voor algemeen erkend cultuurgoed, waaronder de populaire literatuur, als ook voor de triviale lectuur. Niet toevallig vormen dan ook literatuurverfilmingen in de jaren vijftig, zestig en zeventig in Duitsland de hoogtepunten van de naoorlogse film of zelfs de aankondiging van een nieuwe filmperiode. Naast de zogenaamde ‘Trümmerfilm’ (bijvoorbeeld Käutners In jenen Tagen of Staudte's Die Mörder sind unter uns kwamen er in de jaren 1945 tot 1949 ook enkele belangrijke literatuurverfilmingen tot stand. De meest vooraanstaande was Liebe '47 van Wolfgang Liebeneiner naar Borcherts Draussen vor der Tür. De oude garde van de Duitse film verfilmde, net als toen bij de Ufa, weer literatuur: of in de DDR Staudte met Der Untertan, Heinrich Manns gelijknamige satire op | |
[pagina 49]
| |
de overdreven onderdanige houding van de Duitser, of Alfred Weidenmann in de BRD Thomas Manns Die Buddenbrooks als remake, of verfilmingen van boeken van Zuckmayer zoals Des Teufels General en Der Hauptmann von Kopenick, allebei geregisseerd door Helmut Käutner. Belletrie - van Goethe tot Kleist - beslaat minstens twintig procent van alle literatuurverfilmingen in Duitsland. Ook de door de beruchte boekverbranding getroffen schrijvers als Erich Kästner, Kurt Tucholsky en Oskar-Maria Graf verschijnen na de Tweede Wereldoorlog op het doek. Nochtans, de overgrote meerderheid wordt gevormd door de herhalingen van bewezen successen in de Ufa-stijl en ensceneringen van populaire triviale lectuur: van Karl May, Edgar Wallace en Kirst tot en met Johannes Mario Simmel. Ook de nieuwe generaties filmers maakten hun debuut met literatuur. Toen nog niemand van de ‘Jonge Duitse cinema’ sprak, verfilmde Herbert Vesely Heinrich Bölls Das Brot der frühen Jahre (1962), drie jaar later Jean-Marie Straub Bölls Billard um halbzehn onder de filmtitel Nicht versöhnt (1965) en debuteerde Volker Schlöndorff met de opmerkelijke verfilming van Robert Musils Der junge Törless (1966). Schlöndorffs ‘Törless’ hoorde precies tot die filmcategorie, die nauwelijks tien jaar later medeverantwoordelijk werd gesteld voor de noodsituatie van de Duitse film. Het economische fiasco van de jonge Duitse film was een gevolg van de naar ‘adaptatie-fetisjisme’ neigende jonge filmmakers. Zij vervaardigden smakeloze literatuurverfilming op basis van een steriele vorm van fouten: slecht gepolijste kunstnijverheid, grauwe vlakheid en geroutineerd afgewerkte middelmatigheid, aldus de hevige kritiek. Hetgeen verontrusting wekt, zijn niet zo zeer de afzonderlijke prestaties van Heidi Genee (zij debuteerde met de verfilming van Fontanes Grete Minde) Bernhard Sinkel (Taugenichts naar een verhaal van Eichendorff), van Geissendorfer (Patricia Highsmiths Die Glaserne Zelle) en van Schlöndorff, maar de frequentie waarmee deze regisseurs zich bezondigen aan het canon der Duitse literatuur. In het bijzonder Heinrich von Kleist mag zich verheugen in een grote populariteit onder de nieuwe generatie cineasten: binnen tien jaar werden vijf van zijn acht verhalen verfilmd. Daarentegen is het aandeel van de verfilmde hedendaagse literatuur verbazingwekkend gering; men gokt enkel op grote namen als Böll, Handke en Grass. Als reden voor deze snelle opleving van literatuurverfilmingen in de jaren zeventig wordt altijd weer aangevoerd, dat zowel filmfondsen als televisie-omroeporganisaties bij voorkeur materiaal vragen dat reeds een behoorlijke marktwaarde heeft verkregen, als boek en als film.Ga naar eindnoot12.) Gevolg: liever een zoveelste remake of vernieuwde literatuurverfilming, want het risico van een flop is beduidend groter in geval van onbekend draaiboekmateriaal. Literatuur verfilmen betekent bijgevolg het kiezen van de weg van de minste weerstand; op zijn minst met het oog op de financiële kant van de zaak gaat dat op - in mindere mate wanneer we letten op de kunstzinnige eisen die er gesteld worden. Een geheel andere categorie van literatuurverfilmingen kan daar ontstaan, waar hedendaagse schrijvers zelf de greep naar de camera wagen: Ulf Miehe, Peter Handke (Die Linkshändige Frau) of Herbert Achternbusch om er maar drie te noemen. Achternbusch, het enfant terrible uit Beieren wiens werk ons onder meer aan de anarchistische grotesken van Karl Valentin doet denken, publiceert sinds 1969 verhalen en romans. In 1974 begon hij met filmen. In zijn open brief Aan mijn Duitse cinema-broeders laat hij duidelijk blijken wat hij van de Duitse schrijvers en hun regisseurs vindt: ‘Ouwe sokken van literatoren zoals Grass en Lenz interesseren mij niet.’ Over Schlöndorff en Wenders twee weinig vleiende opmerkingen. In de eerste zag hij een uitstekende belichter, de ander voorspelde hij veel plezier met een elektrische speelgoedtrein. Twee vermaarde filmmakers die hun succes misschien wel te danken hebben aan het gegeven, dat zij zich gespecialiseerd hebben in literatuurverfilmingen.
Oskar kruipt onder de rokken, ‘Die Blechtrommel’
Schlöndorffs Böll-verfilming Die verlorene Ehre der Katharina Blum (1975) was ook voor ingewijden een verrassend succes; doorslaggevend was de politieke geladenheid en de actualiteit van het verhaal. Günter Grass gold, in tegenstelling tot Böll, met uitzondering van Katz und Maus als onverfilmbaar. In nauwe samenwerking met de schrijver draait Schlöndorff in 1979 in Gdansk (Polen) een film gebaseerd op Die Blechtrommel. Een | |
[pagina 50]
| |
coproduktie van film en televisie (tv-aandeel een miljoen DM) die door het Amerikaanse filmverhuurbedrijf United Artists in de Duitse bioscopen wordt uitgebracht. In Cannes wint de film de ‘Gouden Palm’, in Hollywood een ‘Oscar’. Op dat moment kon men spreken van de meest geslaagde naoorlogse Duitse film.Ga naar eindnoot13.
Angela Winkler in ‘Die verlorene Ehe der Katharina Blum’
Ook de produktiefste regisseur Rainer Werner Fassbinder had met een literatuurverfilming zijn eerste grote bioscoopsucces: met Effi Briest (1972-74), naar Theodor Fontane. Met Bolwieser (naar Oskar Maria Graf) en Despair (naar Nabokov) en de televisie-serie Berlin Alexanderplatz volgden nieuwe adaptaties. Van Lola (een remake van de Blaue Engel) tot zijn Querelle de Brest (naar Genet). Voor Fassbinder evenwel verdienen de meeste van de hier genoemde films niet het etiket ‘literatuurverfilming’. Want volgens hem dient in een literatuurverfilming ‘de literatuur het werkelijke thema van de film te zijn... men moet aan het eindprodukt kunnen zien dat het gaat om een roman’Ga naar eindnoot14.. In deze zin waren en zijn er in Duitsland slechts zeer weinig literatuurverfilmingen. In elk geval een veel geringer percentage dan de helft van de gehele produktie, die de statistici ons willen doen geloven. Wij mogen vaststellen dat ook bij de Duitse film zonder de ‘voedingsbron’ literatuur geen sprake kan zijn van een continuïteit in de filmproduktie. Om het even of deze literatuur slechts als bron van inspiratie dient, geïnterpreteerd of letterlijk verfilmd wordt. |
|