Bzzlletin. Jaargang 14
(1985-1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Ludy Giebels
| |
[pagina 64]
| |
jaar van De opstandigen, schreef Jo van Ammers-Küller 17 werken waaronder vier toneelstukken die door de critici weliswaar niet overmatig jubelend maar toch welwillend en als veelbelovend werden bejegend. Zelf recapituleerde zij deze jaren in 1933 voor haar Duitse publiek: ‘Man spürte und entdeckte ein neues Talent, und wie freundlich kommt man einen solchen bei uns entgegen! Wenn aber das Talent sich später durchsetzt und grosse Erfolge erntet, wandelt sich die freundliche Gesinnung in dem kleinen Lande, wo zu viel Schriftsteller und viel zu viel Kritiker sind, nur zu bald in Eifersucht unt ÅrgerGa naar eindnoot5.’ Het was een bittere, zure klacht die in elk interview herhaald werd, maar verre van terecht was. Het is opvallend hoeveel kwaliteiten critici als Borel, Coenen en Robbers wisten te ontdekken in haar romans die in ieder geval voor ons tegen de drakerigheid aanzweven met hun onwaarschijnlijke opeenstapeling van toevalligheden en net iets te sterk aangezette milieutyperingen. Veel meer dan uit een jaloesie de métier lijkt de steeds toenemende onwelwillendheid van de critici met haar werk voort te komen uit een gevoel van irritatie dat hier nu eens een schrijfster was met een bijna on-Nederlands verhalend talent maar de daarbij behorende intelligentie miste. Het schrijfsterschap van Jo van Ammers-Küller had, daarover was men het nagenoeg wel eens, iets tintelends en opwekkends maar de bezwaren tegen de inhoudelijke kant werden steeds groter. Coster, haar grootste protagonist, noemde de ‘eigenaardige koele wreedheid’ waarmee zij haar figuren ten tonele voerdeGa naar eindnoot6. Nijhoff vergeleek De opstandigen in een interessant essay met Letje waarin Top Naeff haar onpartijdigheid met de heldin op een zo eigenaardig perfecte wijze demonstreerde en stelde ten aanzien van de eerste roman vast: ‘Vraagstukken van opvoeding, moet men de jeugd binden of haar gang laten gaan, vraagstukken van huwelijksonderwerping, van studie voor meisjes, van publieke ambten voor de vrouw, van sociale arbeid, van Gods water over Gods akker, alles wordt erin besproken, verdedigd, besproken, weerlegd en weer besproken, slap, onverschillig en zonder standpuntGa naar eindnoot7’. Hoewel dit oordeel zeker de intenties van de schrijfster geen recht doet en ook de ontegenzeggelijke kwaliteiten van de roman onverlet laat, geeft het toch weer wat de zwakte van Jo Küllers werk was. Herhaaldelijk beleed zij uit te gaan van het standpunt dat in de historie de som der deugden en ondeugden gelijk zijnGa naar eindnoot8]. Nu is deze gemakkelijke en aantrekkelijke theorie op zichzelf al aanvechtbaar, maar bovendien leidde zij bij haar tot een weinig interessante vlakheid in fictioneel opzicht. In een brief aan haar vriendin Top Naeff schreef zij over haar voorstudie betreffende de patriottische romans De Tavelincks hoe zeer zij getroffen was door overeenkomsten in negatieve gedragingen van de patriottische vluchtelingen in Noord-Frankrijk met die van de Belgische in de eerste wereldoorlog en de joodse vluchtelingen in de dertiger jarenGa naar eindnoot9. Maar het cruciale is nu juist het ethische verschil in deze historische gebeurtenissen. Iets waar Geyl later in zijn belangrijke rede over patriotten en N.S.B.-ers in het gijzelingskamp van St. Michielsgestel zo duidelijk de vinger heeft gelegd. Een des te meer gemiste kans lijkt dit gebrek aan levenswijsheid, omdat voor deze schrijfster anders dan voor de meeste Nederlandse romancières niet de huiskamer de wereld was, om een typering van Hella Haasse te gebruiken. Voor haar historische romans verrichtte zij veel, ook buitenlands, archiefonderzoek. Zij reisde graag en veel onder andere om lezingen te houden. Ondanks het feit dat zij zich nooit bij een feministische vereniging wilde aansluiten, zat zij toch in het stichtingsbestuur van het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging. In de Socialistische Gids besprak zij in Nederland onbekende auteurs als de 18de eeuwse pedagoog Salzmann en Frank WédekindGa naar eindnoot10. Tenslotte mag niet onvermeld blijven dat deze virtuoze van de vlotte roman in haar beginperiode een uitstekend gedocumenteerd essay heeft geschreven over de verhouding tussen Mina Kruseman en MultatuliGa naar eindnoot11. Ook haar bundel interviews Twaalf interessante vrouwen getuigt van een brede blik, al blijkt haar gebrek aan beginselen weer uit het feit dat zij zonder blikken of blozen in 1933 bereid was voor de Duitse uitgave de joodse Julia Culp en Rosa Manus eruit te schrappenGa naar eindnoot12. Terwijl de roman De opstandigen ook nu nog aangenaam leesbaar en hier en daar zelfs knap te noemen valt, is zij vooral interessant vanwege de verhitte discussies die erdoor werden ontketend analoog aan Hilda van Suylenburgh in 1898. Discussies overigens die de schrijfster zelf verbaasden. Het ging om de lotgevallen van drie generaties Coornvelts, een fictieve Leidse familie van wolfabrikanten. Het verhaal opent in 1840 wanneer Miebetje Sylvain, dochter van een naar Frankrijk afgedwaalde zuster van de pater familias Lodewijk Coornvelt, in Leiden arriveert om in het gezin van haar oom te worden opgenomen. Hierbij horen zijn onderworpen echtgenote, acht kinderen en een oude ongehuwde nicht. De oude Lodewijk is ongenaakbaar streng, maar heeft het beste met zijn kinderen voor: de zonen de fabriek of een academische opleiding, de meisjes het traditionele goede huwelijk waarin uiteraard de vrouwelijke onderdanigheid het grootste goed is. Nieuwe uitvindingen als de stoommachine en andere moderniteiten die niet stroken met de gezapige loop der tijden verfoeit hij. In dit gezin brengt het nieuwe nichtje, dat met haar nu overleden moeder in haar eigen onderhoud heeft voorzien als modiste, een onrustig element. Zonder dat nu direct te willen maakt zij de meisjes opstandig en de jongens op haar verliefd. Dat geeft aanleiding tot verschillende turbulente situaties, maar de oude Coornvelt handhaaft zijn gezag en aan het eind van het eerste deel vlucht Miebetje terug naar Parijs, ontgoocheld door de onstandvastigheid van de verliefde jongemannen die het bij de eerste tegenstand van het ouderlijke gezag laten afweten en vast van plan haar oude beroep te hervatten. De kinderen Coornvelt schikken zich naar hun vaders plannen.
Karikatuur door Cornelis Veth, 1935.
Het tweede deel begint in 1872. De meisjes Coornvelt zijn nu huismoeders of verzeurde, bigotte oude vrijsters, de jongens respectievelijk directeur van de nu van stoom voorziene wolfabriek, dominee en hoogleraar. Allen krijgen echter op hun beurt met opstandige kinderen te maken waarin nu het vrouwelijk element overheerst. Katalysator van deze opstandigheid wordt een lezing die Nicolaas Beets, oude studievriend van professor David Coornvelt, voor het Nut houdt over vrouwenemancipatie. Deze wordt wreed verstoord vanuit het publiek door kritische vragen van een plots in Leiden opgedoken Miebetje Sylvain. Zij heeft zich in de tussenliggende jaren ontwikkeld tot een strijdbaar voorvechtster van vrouwenrechten en wordt de steun van Lize Wijsman, de dochter van Keejetje Coornvelt, die tegen de wil van haar vader medicijnen wil studeren. Een andere emancipatie, die van Davids dochter Clara, wordt in de kiem gesmoord, omdat de dochter medelij- | |
[pagina 65]
| |
den heeft met haarvader. Deze moet ontgoocheld toezien hoe zijn enige zoon zich bij de socialisten aansluit. Daarentegen openen de meisjes Berkhout, de dochters van Saartje Coornvelt, na de plotselinge dood van hun vader een modezaak in het eertijds zo deftige huis van de oude Coornvelt. Het derde deel begint in 1924 en behandelt de apotheose van al deze emancipatiedrift. Lize Wijsman komt na een succesvolle carrière als arts inwonen bij het gezin van haar neef en nicht Steven en Dorothea Coornvelt. In dit gezin zijn de resultaten van vrouwenemancipatie, vrije opvoeding en liberale ideeën in het algemeen wel zeer pregnant verenigd. Vader Steven is directeur van de nu bloeiende fabriek en heeft een nonchalante verhouding met zijn 19-jarige nichtje; moeder Dorothee is lid van de Tweede Kamer en vraagt zich af wat voor nut al haar zegenrijke arbeid heeft; de oudste dochter Puck is een begaafd juriste, maar onvoldaan in het leven; de tweede dochter Kitty ziet niets in intellectuele ontwikkeling en wil dansen in Parijs, hetgeen speciaal haar vader met woede vervult; daartussen door lopen dan nog een anarchistisch gezinde zoon en een huiselijke dochter. Dit alles zet de oude dokter Lize aan het denken en twijfelen over de waarde van de bevochten vrijheid. Aan het eind echter wordt de onvoldane Puck in ieder geval gelukkig doordat zij haar jawoord geeft aan een plotseling teruggekeerde jeugdliefde. Overigens is dit geluk slechts voorlopig, want het grote succes van De opstandiger) inspireerde Jo van Ammers-Küller tot ettelijke vervolgen waarin zij in de beschrijving van de neergang van Pucks huwelijks overigens op haar best was. Het is achteraf wat al te makkelijk een dergelijk verhaal met geamuseerde neerbuigendheid te beschrijven en dit doet de roman zeker geen recht, zelfs de rommelige en stereotype behandeling van het laatste deel in aanmerking genomen. Vooral ook omdat de ernst waarmee de behandelde thema's van generatieconflicten en vrouwenemancipatie werden benaderd duidelijk maken dat hier eigentijdse problemen werden aangeroerd. De opstandigen werd een tijdlang het gesprek van de dag. De schrijfster moest tot haar eigen verbazing op tournee met lezingen over haar schepping en werkte de roman bovendien om tot een toneelstuk dat ook met succes werd opgevoerd. Daarnaast verschenen verschillende brochures om haar al dan niet vermeende stellingen te weerleggen of te bevestigen en een collega-romancière van christelijke huize A. van Hoogstraten-Schoch publiceerde in 1927 als tegengif op de libertijnse roman van Jo Küller haar Gouden tuegels. Al met al dus voldoende reden om nader stil te staan bij al dit opzien dat zich concentreerde om twee thema's: de historische betrouwbaarheid van het werk en het vraagstuk van de vrouwenemancipatie. De polemiek om de historische betrouwbaarheid van deze tendensroman geeft aan hoezeer zelfs Nederlanders warm kunnen lopen voor hun eigen geschiedenis wanneer een dierbare illusie wordt aangetast. De vergelijking met de succesvolle t.v.-serie Willem van Oranje dringt zich dan onmiddellijk op. En deze gevallen zijn zo interessant, omdat ze in de Nederlandse kunst vrij zeldzaam zijn. Aanleiding tot het debat was Dirk Costers lof dat in dit boek de wat hij noemde ‘ontmenselijking’ van Holland anno 1840 zo treffend was beschreven, een kwalificatie overigens die de schrijfster zelf niet voor haar rekening wilde nemen. Coster meende dat de sociale kwestie in Nederland indertijd was verscherpt door een onverschilligheid en zelfgenoegzaamheid voortspruitend uit het calvinisme. In zijn blad kwam hiertegen echter verweer van juffrouw S.A.E.M. Mees die, uit eigen archieven en familieherinneringen diepend, bestreed dat de vader-zoonverhoudingen en de godsdienstige mentaliteit in het midden van de 19de eeuw zo hard zouden zijn geweest als door de schrijfster was geschetst. Deze verdedigde zich door erop te wijzen dat zij de oude Lodewijk Coornvelt wel degelijk had beschreven als een liefhebbend vader met een eigen soort hartelijkheid, maar dat zij vooral de dorheid, geestelijke leegte en tirannie uit die tijd naar voren had willen brengen.Ga naar eindnoot13 Ook Gerard van Hulzen schreef in het veelgelezen Morks' magazijn zich de oudere generatie van gegoede burgerij zoals in De opstandigen beschreven als veel ongedwongener en ronder te herinneren.Ga naar eindnoot14 Het verwijt dat de schrijfster te eenzijdig het steile calvinisme had belicht zonder oog voor de piëtistische invloeden kwam ook naar voren in een aardig debat (gevoerd twee jaar nadat de roman voor het eerst was uitgekomen!) rond de lezing van Nicolaas Beets over de emancipatie van de vrouw, ten tonele gevoerd in het eerste boek. Een van zijn zonen ergerde zich in het Leidsche dagblad eraan dat zijn hoffelijke en vriendelijke vader in de roman was voorgesteld als een houterige en zelfgenoegzame figuur.Ga naar eindnoot15 Dat de door Jo Küller gewraakte lezing (Beets sprak zich zo voorzichtig uit over vrouwenemancipatie dat de tegenstanders een wapen te meer ertegen hadden) in werkelijkheid niet in Leiden maar in Utrecht was gehouden werd eerst nog als een geoorloofde dichterlijke vrijheid beschouwd. Maar alras dook de beschuldiging van laakbare geschiedvervalsing op: was in Leiden immers niet rond 1840 de richting van Scholten, dus de moderne theologie, oppermachtig? De rehabilitatie van de oude Beets werd tenslotte een zaak van dominee G.W. Oberman die in een stampvolle zaal van het Utrechts Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen (velen moesten teleurgesteld huiswaarts keren wegens plaatsgebrek) de hele kwestie voor het forum van de natie legde. Eerst werd aan de hand van het boek het thema van de botsing tussen ouders en kinderen nog eens uitgebreid behandeld. Hij verwijlde bij het oordeel van Salomo naar aanleiding van Keejetje Coornvelts weigering tussen man en kind te kiezen, toen haar dochter het huis uitliep om tegen de wil van haarvader medicijnen te gaan studeren. De moraal van dit geval was het belang van de nobele functie van de echte vrouw en haar goddelijke gave om de band tussen man en kinderen te bewaren. Na het doornemen van het laatste deel van het boek kwam men tot de gezamenlijke conclusie dat alle strijd en moeite in de wereld in wezen ijdel was. Onder applaus werd bovendien vastgesteld dat de schrijfster niets begreep van de spanning die er is in het leven van de mens die God wil dienen en telkens moet vechten tegen verkeerde neigingen. Tenslotte opperde de toen zo bekende historica en feministe Johanna Naber dat de nagedachtenis van Beets, die in het geheel wat in het gedrang was gekomen, middels publicaties in ere moest worden hersteld.Ga naar eindnoot16 Zij voegde zelf de daad bij het woord met een interessant artikel in het Haagsch maandblad waarin zij de achtergrond van Beets' rede, indertijd gehouden voor het zeer conservatieve Provinciaal Utrechtsch Genootschap, beschreef. Volgens haar was de lezing, gehouden in 1870, veeleer een gedurfde daad, omdat Beets voorzichtig een mogelijk lidmaatschap van vrouwen in het Genootschap entameerde. Pas in 1893 werd hier als eerste Truitje Bosboom-Toussaint toegelaten. Bovendien pleitte hij voor middelbaar onderwijs voor meisjes. Een in De opstandigen gewraakte passage over het behalen van de doctorstitel door vrouwen wasslechts ironisch bedoeld.17 Ook hier ging het geschil eerder over appreciatie van een verschijnsel: Jo Küller was wat verbaasd overal deze drukte, omdat zij wel aan Beets een gematigde vooruitstrevendheid had toegeschreven maar die onvoldoende had geacht om het vrouwenvraagstuk bespreekbaar te maken.Ga naar eindnoot18 Het hevigste debat echter werd gevoerd naar aanleiding van het eigentijds emancipatorische gedeelte van de roman die daaraan ook haar opgang had te danken. Het werd het onderwerp van gesprek tijdens visites en debatingavonden. De schrijfster hield tientallen lezingen voor de Vereniging van Huisvrouwen, het Haags letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis, maar ook bijvoorbeeld ter gelegenheid van de tentoonstelling van het Nederlandse Boek in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Het debat is daarom zo interessant omdat het de afsluiting lijkt te vormen van de eerste emancipatiegolf in Nederland. Het recht van meisjes op onderwijs was in principe erkend, evenals het recht van de ongehuwde vrouw op betaald werk en een onafhankelijk bestaan. Ingrijpender echter waren de economische veranderingen na de eerste wereldoorlog. Hoewel Nederland niet het verschijnsel heeft gekend dat door mobilisaties vrouwen op grote schaal mannen in hun beroep moesten vervangen, moet men niet onderschatten hoezeer de positie van de vrouw was veranderd door een toenemende vraag naar administratief geschoolde arbeidskrachten. Meisjes konden al jong een aardig salaris verdienen en met dit geld in handen waren de zoekmogelijkheden naar de sprookjesprins aanmerkelijk verbreed. Ook Nederland kende in de twintiger jaren zijn flapper generatie. Men vind haar beschreven in de vele meisjesromans uit de | |
[pagina 66]
| |
twintiger en dertiger jaren die een belangrijke bron zijn voor de sociale geschiedenis.
Links, Jo van Ammers- Küller
Terwijl de discussie, niet verwonderlijk, hoofdzakelijk werd gevoerd door vrouwen, mogen enkele saillante mannelijke opmerkingen naar aanleiding van het thema vrouwenemancipatie niet ontbreken. Albert Luikinga stelde in de Socialistische Gids weliswaar terloops maar toch serieus de vraag of de feministische eisen niet hoofdzakelijk werden gesteld door mannelijke vrouwen die haar eigen natuur niet begrepen (hij haalde in dit verband Weininger aan) dan wel een aangelegenheid waren van in liefde teleurgesteldenGa naar eindnoot19. In het verlengde daarvan meende de Amsterdamse hoogleraar in de Nederlandse letterkunde Prinsen dat ongetwijfeld vrouwen genoeg hersens hadden - van de benodigde zenuwen was hij echter niet zeker! - voor beroepen als medicus, advocaat en klerk aan de posterijen, maar al bij al bleef de vrouw inferieur aan de man met name op het gebied van creatie en procreatienGa naar eindnoot20. Deze in onze ogen, zeker wat de toon betreft, beuzelachtige opmerkingen werden vanuit het vrouwenkamp niet bestreden. De reden hiervan lag waarschijnlijk in de omstandigheid dat de vrouwenbeweging zich nooit zo druk had gemaakt om detheoretische grondslagen van haar acties. De discussies liepen dan ook het hoogst op rond de vraag of de emancipatie van de vrouw op moreel gebied een succes was geworden en om de positie van de ongehuwde vrouw. In haar roman had Jo Küller dat laatste fenomeen beschreven in de strijdbare Miebetje die wegens haar teleurstellende jeugdervaringen principieel ongetrouwd bleef, de onaanzienlijke sloof nicht Pietje die het traditionele werkpaard werd in het gezin van haar neef en de aanvallige kleine Naatje die eindigde als verzuurde fanatische oude juffrouw in het huishouden van een van haar broers. Deze stereotiepe, met meedogen geschetste figuren blijken in de twintiger jaren nog zo vertrouwd dat zij de tongen losmaakten. We zien nu in het debat twee partijen tegenover elkaar staan: de richting die meende dat er fundamenteel iets mis was met de grotere vrijheid voor de vrouw en de richting die meende dat er weliswaar problemen waren, maar dat deze eerder de kinderziekten van de emancipatie vertegenwoordigden. Het aardige is dat vooral de oude geharnaste veelal ongetrouwde feministen, van wie men eerder een wat verzuurde opstelling zou verwachten, optimistisch waren over heden en toekomst. Het is de jongere generatie volwassenen, zelf moeder van opgroeiende kinderen, die de proloog uitspreken voor de rol die de vrouw in de dertiger jaren zou krijgen als een wezen voorbestemd voor liefde en huisgezin. Woordvoerster van de laatsten was ‘Famke’, pseudoniem van de zich herhaaldelijk en nadrukkelijk als gewone huismoeder afficherende mevrouw Veen-Brons uit Zaandam. Misschien wordt haar rol wat vertekend door het voordeel dat zij had als echtgenote van de uitgever L.J. Veen. Deze gaf haar talrijke brochures uit - alleen al in de jaren 1926 en 1927 en in direct verband met De opstandigen vier -. Zij werden gestuurd aan kamerleden, besturen van allerlei verenigingen, het koninklijke huis, etc. en men kon dan ook moeilijk onkundig blijven van de radicale ideeën van mevrouw Veen-Brons. Zij werd oprichtster van de Vereeniging van Nieuw-Feministen die in 1933 koninklijk werd goedgekeurd. Deze stelde zich ten doel bescherming en bevordering van het ‘gelouterde huwelijksleven’21. Veen-Brons zag blijkbaar als haar voornaamste taak antwoord te geven op wat zij noemde de derde generatie van ‘opstandigen’. Zij geselde in haar brochure vooral de mondaine jonge vrouw: ‘Dat type van vrouwen flaneert graag op straat in rokjes tot op de knieën, met vleeschkleurige kousen over dikwijls veel te dikke beenen; zij loopen alle uitverkoopen af, en besteden haar kostbare middagen met tea-en en winkelen of komen urenlang bij elkaar op bezoek, met ledige handen, 's Avonds zitten zij in cabarets of bioscopen in zijden japonnen en pronken met dikwijls leelijk-dikke armenGa naar eindnoot22’. Van Famke hoefde echter de moderne huisvrouw ook weer geen saaie huismus te worden. Wel diende zij weer zingend, met opgestroopte mouwen in het zeepsop te woelen en er een eer in te stellen dat haar man en zoons geen keukenpieten waren. Libertijnse ideeën waren haar niet vreemd. Zij meende dat, nu de jonge vrouw door lichaamsbeweging vitaler dan ooit was, de noodzaak om haar sexuele driften te bevredigen noodzakelijk was gewordenGa naar eindnoot23. Haar verwijt aan wat zij het pre-fiminisme noemde was dat dit altijd veel te veel nadruk had gelegd op het verstandelijke en het vrouwelijke gevoelsleven had verwaarloosd. Zij propageerde daarom vroege huwelijken, desnoods met ouderlijke toelagen, en trok zich vooral het lot van de duizenden ongehuwde vrouwen aan. Dezen immers werd het mooiste wat God aan de mens had gegeven onthouden, de status van echtgenote en moeder. Ten dien einde werd een andere groep aan het kruis genageld: de ongehuwde man, het tweesnijdend zwaard dat de maatschappij zedelijk en economisch tot bloedens toe verwondde. Economisch omdat het geld dat deze categorie besteedde alleen ten goede kwam aan huizen van vermaak. Om deze onwillige hengst tot inkeer te brengen stelde zij een fikse vrijgezellenbelasting voor (in die tijd ook een programmapunt van de Vrijheidsbond) die niet voor de ongehuwde vrouw zou gelden. Bovendien zouden deze jongemannen bij sollicitaties moeten worden afgewezen wanneer er een gehuwde man voor handen was. Deze geëxalteerde gedachten - later zou Veen-Brons ook op Tiet gebied van de eugentiek doordraven - vormen een goede illustratie van het dilemma waarin men komt te verkeren bij een beoordeling van de ideeënwereld uit de twintiger jaren en dertiger jaren. Het zou onterecht zijn de theorieën en maatschappij-oplossingen van Famke fascistisch in de zin van antihumanistisch te noemen. Aan de andere kant is het duidelijk dat de fascistische en nazistische mengeling van conservatieve en libertijnse opvattingen uitstekend aansloten bij deze brochures. Het zou daarom interessant zijn de receptie van de vele brochures van Famke te traceren. De eerste vier werden in ieder geval welwillend ontvangen, al bestonden er bezwaren tegen de huwelijksdwang die men toch te radicaal vond. De Nederlandse Vereeniging van Huisvrouwen en de redactie van Het Kind betuigden hun instemming met deze herstelster van huwelijk en moederschap. Ook in de ingezonden brieven en vrouwenpagina's van het Algemeen Handelsblad en Het Vaderland meende men, overigens weinig gepreciseerd, dat Famke wel aardige ideeën had wanneer men de radicale franje er vanaf haaldeGa naar eindnoot24. Tegenover Veen-Brons stonden de oude feministen, met name Anna Polak en Johanna Naber, beiden ongehuwde vrouwen. Anna Polak was directrice van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid in 's Gravenhage dat in 1901 was opge- | |
[pagina 67]
| |
richt uit de opbrengst van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Zij bemiddelde tussen vrouwen en potentiële werkgevers. Haar reactie op de welwillende maar zo bedillerige aandacht uit het kamp der gehuwden was wat gegeneerd. Nuchter stelde zij vast dat de ongetrouwde staat voor een vrouw weliswaar niet de meest verkieselijke was maar zeker ook geen ramp. Onsympathiek waren haar de remedies van mevrouw Veen-Brons en principieel wees zij dwang in deze af. Ten onrechte ook, meende zij, werd een collectieve schuld op de ongehuwde man geladen, die heel legitieme redenen kon hebben voor zijn keuze, en werd de huisvader mateloos geïdealiseerd. Tot de taak van de feministen rekende zij het vestigen van de aandacht van het jonge meisje op andere levenswaarden dan de man als eindpunt en het ontplooien van de geest. De opdracht van de vrouw immers was haar eigen steentje bijdragen tot de opbouw van de maatschappij, ook buiten het gezinGa naar eindnoot25. Hierop werd door Veen-Brons wat neerbuigend maar niet helemaal irreëel gereageerd: wel bewonderde zij vrouwen als Anna Polak, maar zij vroeg zich tegelijkertijd af of haar soort wel exemplarisch was voor de talrijke schare anoniemen onder de ongetrouwde vrouwenGa naar eindnoot26. Feit is natuurlijk dat de maatschappelijke positie van het gezin in deze tijd nog zo onaantastbaar was dat in de meeste gevallen de alleenstaande vrouw werd beschouwd als het wezen dat de huwelijksboot had gemist. Frappant in dit verband is nog de waarschuwing van Anna Polak dat sexuele onthouding voor het meisje kon leiden tot lesbische liefde, ofwel de Great Passion zoals die in Engeland werd genoemd. Omdat zij dit als een verschijnsel van degeneratie beschouwde (waartoe overigens de ideeën van Havelock Ellis en Freud leidden) was er eens te meer een dringend argument om de aandacht van de meisjes op intellectuele zaken te richtenGa naar eindnoot27. Buiten het debat dat door Veen-Brons was geëntameerd maar een directe reactie was op De opstandigen stond een interessant artikel van Johanna Naber in het Haagsch maandblad, getiteld ‘Het conflict tusschen de oudtantes en de achternichtjes’Ga naar eindnoot28. Naber vertelde hoe zij vanuit een dertigjarige ervaring als lid van examencommissies was getroffen door het verdwijnen van die typische vrouwenrampen van weleer: de pokdalige huid, de kippeborst, de krentenbaard. En tot haar vreugde kan zij constateren dat de nichtjes de oudtantes moesten vragen wat dat eigenlijk voor verschijnselen waren. Ten aanzien van dat veelbesproken punt, de zedeloze kleding, merkte zij spits op dat, terugdenkend aan de karrenvrachten benauwende en ongezonde kleding van vroeger, men tot de conclusie moet komen dat alleen het goede kan worden misbruikt. Kortom deze oude feministe was trots op het bereikte en verloor zich niet, zoals bijvoorbeeld haar collega C. Frida Katz, die in de Lectuurgids het gebrek aan normbesef in de na-oorlogse tijd aansprakelijk stelde, in gezeur over het brutale, plichtvergeten meisje van de twintiger jaren. Zij toonde wijsheid door erop te wijzen dat haar generatie het meisje het bepaald niet gemakkelijker had gemaakt door haar voor veel zwaardere verantwoordelijkheden te stellen. Het pleitte slechts voor het inzicht van deze generatie wanneer zij zich daarvoor huiverig toonde en er zwaarder aan tilde. Voor Naber was nu dat ‘allermerkwaardigste tijdperk’ in de geschiedenis van de Nederlandse vrouw, dat van de strijd voor haar rechten, afgesloten en stond men nu voor een nieuw begin waarin ‘onze meisjes’ werden gesteld voor de vervulling van hun plichten. Ondanks de verstandige stemmen van met name Anna Polak en Johanna Naber echter bevestigde het debat de teneur van De opstandigen zelf: de vrouwenemancipatie was aan genotzucht ten onder gegaan. Dit wordt onder meer bevestigd door een paar mannen die in ingezonden brieven erover klaagden dat het hen onmogelijk werd gemaakt te trouwen door de hoge eisen die meisjes in materiële zin aan het huwelijk stelden. Duidelijk is in ieder geval dat niet zozeer de grotere mogelijkheden van het meisje als wel de combinatie met de schoksgewijze economische ontwikkeling te veel is geweest. Zoals voor de meeste pas verworven maatschappelijke vrijheden zette ook voor de vrouwenemancipatie zich tegen de dertiger jaren een reactie in waarvan zij zich pas decennia later kon herstellen. |
|