| |
| |
| |
Peter Berger
Acht gedichten
Van Oudshoorn
Foto van de schrijver met te korte pijpen
hoofd onder de hoed vriendelijk
maar van weemoedigheid een beetje zoek,
hij poseert tegen de achtergrond
van een stukje zeldzaam geworden Scheveningen
zoals het nog steeds bestaat
ik heb haar met nog geen letter aangeraakt -
te mooi is zij, zij blijft oningevuld
in de wapperende mode anno tien -
de wind is in haar kleren ouderwets gekruld,
zoals zij reeds, met anonieme, op zichzelf
verliefde lippen zich van hem loshaakt
die met tranen van onschuld
daar zo bespottelijk zachtmoedig draalt.
| |
Begrafenis
Mijn vaders broer stond wijdbeens
zeikend al bij het graf van mijn verwekker,
de natte pijpen om de oude flodderbenen;
eenmaal een begenadigd kippedoder werd hij steeds gekker
en staat nu in de dunne dodenwind
van een stakkerige, Groningse, winterse
slecht onderhouden zerkenakker, die verdronken
huilebalk, seniel en katholiek geworden.
zo staat hij met de rest hier te verworden
van wat eens een familie was,
wat zatte mannen op het kerkhofgras.
mijn dode vader is mijn dode kind.
verdriet komt ons de bek uitstinken
terwijl we achter een kist aanhinken,
de kist, door zwarte boeren rondgetorst.
wat is er over van die godvergeten mooie dorst.
en wat moet dat daar, en wat moet ik hier,
mijn moeders hoofd is wit als bier,
zo staat zij zich te overleven.
en de zoon die alles ziet
moet van ontroering overgeven.
| |
Familie
Familie is: elkaar ontmoeten bij crematies.
iedereen is in zichzelf van streek.
die schuwe, stroeve condolaties.
die beschaamde koffie met de cake.
Verdriet kan niet naar buiten.
er is weer eens iemand kwijt.
maar er is geen woord dat aan wil sluiten
op dat onzindelijke feit.
Het is wat kleumen op een lege reünie.
er is geen vrede om in te rusten.
De ouwe jongens begrijpen het. Die
zouden nu wel een borrel lusten
en dan weer heengaan, doodverlegen
onder een zwarte paraplu van regen.
| |
Kruisbeeld
Terwijl hij vliegen moest
heeft zijn schepper uit de twaalfde eeuw
hem aan zijn bezeerde handen
onder de huidkleurige verf
is hij uit een lange stijve lindentak gesneden,
en zo is hij tamelijk overleden,
en zo is het leven in hem zoek.
over het rif van zijn lendenen
hangt een dunne badhanddoek
er biggelt een druppel naar beneden,
en vooral koud zijn die twee
die elkaar aan een spijker kleumende ontmoeten,
alsof hij weer over het heilig water moet,
en sinds de twaalfde eeuw
| |
| |
| |
Zonen
Die twee, ze lopen in hun zoet geproef,
het zijn mijn zonen, in de zon met jongenskleren
en ijsjeslikkend, en zo hemels vies
met twaalf en dertienjarige nonchalance,
slungelig, en in zichzelf zichzelf,-
zo lekker wonend en zo goed gewend
aan jeans en gympies en dat vlekkerig snoevend hemd;
het manlijk stoer en in de heupen slingeren.
badplaats vol met kinderlijke veren
het fonkelt in het bier de luie schoolslag van de zee,
zo krult het in de tenen van het zand,
dagenlang zou dit zo moeten
en in het lichte droge zweet van jongenshalzen, - -
niet ik houd dit in stand.
Bitter is het, en anders niet.
we hebben ons uit elkaar geklauwd.
wat was het? konden we welbeschouwd
niet langer tegen elkaars verdriet?
Hoe is het thuis nu? ik mis vooral
van kinderen, van huiswerk, die geur
die ik 's avonds opende als een deur
en waarin alles wat vertrouwd
is van warmte en van gewoonheid
zich in één vleugelslag ontvouwt.
| |
Een foto in een krant tijdens een vacantie
zie ik op een pagina van een dag-oude Telegraaf
een Incajongetje, een dreumes van negen en van vele duizenden,
gevouwen als een broodje,
in wollen kleertjes of hij zijn eigen pop was.
zo lief, zo veilig in zichzelf en toch ook
zo voor een zwart geblakerde godheid doodgemaakt.
jongetje, dat aldoor maar slaapt
verder en verder van zijn ontwaken vandaan.
voor even zichtbaar - een veeg van vingers -.
vergeefs, zoals hij even oplicht
van een fotoraster en het bijgaande ANP-bericht,
zijn lot is voorbij, hij is voor altijd zijn vriendje
snikkend bij zichzelf in slaap gevallen,
hoofd verborgen, knietjes opgetrokken
onder een schering en inslag van rokken.
maar wij, wat moeten wij met dat kindje
dat verdween in de krimpende wind
van onze eigen steeds groeiende tijdeloosheid,
het kind dat steeds dieper in zichzelf
met de armen om zichzelf geslagen wegslaapt,
het versteende kleine offer
dat nergens meer in deernis
Hier, dacht ik, hier op deze Keltische heuvel
hier wil ik, de op kerkhofmadelieven verliefde,
hier wil ik wel sterven, als een inslapende man.
het grote, met hoefblad bestikte grasveld
over mijn benen naar boven trekken
en onder het zeil gaan van de blauwe
aan de lange edele touwen der meeuwen
gehesen lucht en zo door de tijd voortdrijven,
gelukkig en onbewust, een sluimerende held.
en aan de voeten het Keltische kruis
in de grassen getoken, zijn rustende wapen
tussen takjes en torren. Onder een huif, een huis
van groene aarde scheepgaan
tussen wat zerken en luiken, tevreden
met een wit hoofd vol afwezigheid
aangespoeld bij de weinige resten
van het voor eeuwig gezonken kloosterkerkje.
de golvende velden van water,
de grote slaper die aan zijn dromen werkt
en aan de trek van de wolken
en de met zilte schreeuwen
|
|