naar een/schaduwloos bestaan/doet alle lust vergaan//(...) is/panisch handenwassen//moge ze vuil worden/moge ze graaien in de aarde/moge ze jou te pakken krijgen.’ (De -e van de aanvoegende wijs is bedoeld als signaal. Grammaticaal correct zou mogen zijn.)
Het verlangen wordt geassocieerd met lust. Ze staan in de visie van de dichter diametraal op elkaar en hij kiest hier en nu voor de lust. We moeten de kunst van het verliezen immers nog leren. We moeten ons onthechten, maar omdat we leven op de aarde ook de landschappen, huizen, voorwerpen èn de mensen vasthouden.
De volgende bundel Alles teruggevonden/niets bewaard (1982) beschrijft vooral het laatste. Zo roept de dichter in ‘De laatste Shakers - 1973’ met behulp van een reproduktie het beeld op van een groep mensen die geloofden dat het paradijs op aarde gerealiseerd was door de geboorte van een vrouwelijke verlosser, Ann Lee. Zij trok met een groep volgelingen in 1774 naar de Verenigde Staten. Daar bouwden ze huizen en andere gebouwen die uitdrukking moesten zijn van de goddelijke volmaaktheid. Zij zagen schoonheid als een produkt van functionaliteit: ‘Zo zag hun paradijs eruit, zelfgetimmerd/wat nuttig is is mooi;/hun enige metafoor: in ieder voorwerp/huist de Maker.’ Kunst zonder ornament, dat moet Bernlef herkennen. Hij eindigt het gedicht zo:
Niemand zag hoe door reproduktie
het origineel langzaam verbleekte
tot de afbeelding van het paradijs
gevat in een lijst waarin zij nu
Nog staan: de laatste zusters
voor het witte Shakerhuis
een beetje afwezig onder hun
in verdwenen herinnering.
In Raster 27/28 staat een opstel van Bernlef over het werk van Charles Sheeler, die zelf geen Shaker was, maar zich wel omringde met door hen gemaakte meubels en gebruiksvoorwerpen. Sheeler schilderde huizen, fabrieken, machines, scheepsbruggen en andere constructies heel precies, zonder versiering. Volgens Bernlef droomde hij van volmaaktheid net als Bernlefs grootvader (de ‘man/van min en minder woorden’). ‘Maar in het centrum van de volmaaktheid is alles tot stilstand gekomen. En waar alles stilstaat valt niets meer te meten’. Bernlef citeert Schiller: ‘het probleem van de idylle is dat iedere beweging eraan ontbreekt, “ohne welche doch überall keine poetische Wirkung sich denken lässf”’.
Is stilstaan beter dan bewegen? Misschien wel, maar nu nog niet. In de titelcyclus brengt Bernlef een in het Andrée-museum in Gränna bevroren negentiende-eeuwse poolexpeditie tot bewegen en hij legt uit wat hem beweegt: ‘Waarom iets van zolang geleden/proberen open te breken? (...)//(...) Zo schrijven//Om een wig te drijven, een klein ademgat/waardoor de zuurstof van toen//Uitmondt in een huidige zoen/zodat ik voel dat je leeft - hier’. Die tweede persoon uit de laatst geciteerde regel verwijst niet alleen naar de drie leden van de expeditie, maar ook naar de dichter en zijn geliefde. Het is liefde die hem beweegt, zodat de ik voelt dat je leeft.
Wat Bernlef in die bij voorbaat mislukte expeditie intrigeert, is dat die drie mannen dachten dat zij op weg gingen ‘maar in wezen stonden zij stil’. ‘Ik wil het beleven, wit weggetrokken/wil ik hen nazien op dit papier’. In het museum staat alles gerangschikt: ‘Alles teruggevonden - niets bewaard’, dat wil zeggen: het leven van de mannen is verdwenen. De dichter wil via zijn poëzie het contact herstellen, de emotie voelen van de trots, het vertrouwen, de wanhoop later, het verdriet om wie achterbleven. Een van de drie, Nils Strindberg, 25 jaar, was verliefd op Anna Charlier. Hij zag haar niet meer. De dichter eindigt de cyclus met een liefdesgedicht. Hij neemt een foto van zijn geliefde in de zomerse tuin naast de ballon na 82 jaar en eindigt geëmotioneerd: ‘Kom op mij af door het gras, dwars door/het natte nog zomerse gras, kom//In het dalende licht rond Andrées ballon’.
Het thema van Bernlefs jongste bundel Winterwegen (1983) is dat van de onzichtbare wegen die ons handelen bepaald hebben en dat soms nog lijken te doen. Het lijkt wel of we in het gewone leven wakker zijn geworden uit een droom. We zien nog tekens (woorden, symbolen) en we proberen de werkelijkheid van toen te reconstrueren, maar tevergeefs. We kijken naar de sporen van een zinvolle werkelijkheid in onze schijnbaar zinloze werkelijkheid en we hebben alleen maar de intuïtie van een zinvol geheel. Ons gewone waakleven is te beperkt om te zien of te horen wat er aan de hand is, waar het werkelijk om gaat. We lopen eigenlijk in een wereld van illusies: wat we zien wordt bepaald door ons perspectief.
Een kristal midden in een berg (een berg lijkt stil maar in het binnenste wordt gewerkt aan scheuren, andere vlaken drukverhoudingen in een tempo dat wij stilstand noemen)
Hoe weet de dichter dit? Hij voelt het meer dan dat hij het weet. Zo ook heeft de dichter intuïtief weet van het raadsel, de stilte, het verleden. Hij leest de dingen met een intuïtief oog en geeft ons in de gedichten een verslag.
Sneeuw is een interessant beeld in deze poëtica. De winterwegen uit de titel worden zichtbaar door de sneeuw. Ze verdwijnen met de dooi: ‘Wanneer de winterwegen smelten/blijft het vermoeden van een landkaart/onder onze voeten’.
In het gedicht ‘Schaatser’ waar het gaat over bevroren waterrimpels (tijd die even duurzaam is) staat in de laatste strofe: ‘Je blik gefixeerd op sneeuw/die de overkant blindeert/hoor je beweging/voel je stilstand’. De schaatser voelt de ribbels door zijn hele lijf. Hij zwoegt over het bevroren meer, hij hoort zijn bewegingen (het krassen over het ijs), hij voelt de stilstand (hij stoot over de ribbels).
Er is iets merkwaardigs aan het woord sneeuw. We kunnen er de toestand na het sneeuwen mee aanduiden: de stilte. De sneeuw legt de dingen stil, conserveert. Maar ook kan het woord verwijzen naar de beweging: sneeuw. Je ziet het duizelen. In de beweging van de sneeuw, het sneeuwen, wordt de overkant (van het meer in dit geval) geblindeerd. Metaforisch is de overkant het doel van de tocht, de levenstocht ook. Het sneeuwen belemmert het uitzicht op de overkant, dat wat voorbij de grens ligt. In het gedicht ‘Met en zonder sneeuw’ heeft het gesneeuwd: ‘de straat is leeg maar/voetstappen zijn gebleven’ en na de dooi: ‘Het is als het terugkeren uit een droom/alle voetsporen zijn verdwenen’. Sneeuw bedelft de feiten, de voorzieningen, de voorschriften in het gedicht ‘Wolf’. In de krant staat een bericht over de laatste wolf die in noordelijke richting wegtrekt, weg van de beschaving, van de regels en voorschriften, die onzichtbaar, hier hoorbaar als een dof malen, hun werk doen. De wolf vlucht doelbewust weg van de kranten, van de verslaggevers. Hij wordt met een helicopter gevolgd door een reporter, maar deze verliest hem uit het oog. De sympathie van de dichter ligt bij de wolf, hij identificeert zich met de wolf, maar hij bekijkt hem ook-een gespleten situatie. In ‘Wolf II’ ziet de dichter hem komen nadat de reporter hem uit het oog verloor. De dichter staat dus buiten de beschaving, in het grensgebied.
Na het laatste huis is de wolf ‘alleen/met de sneeuw en de stenen (/.../) Hij schudt zijn vacht, als teken/vallen de woorden in de sneeuw//Nu is hij onzichtbaar//Alleen vervolgen sporen hun weg’. De wolf is de dichter: zijn woorden zijn teken, zij vallen in de sneeuw van het witte papier en hechten zich aan de lezer. De dichter verdwijnt, maar de sporen vervolgen hun weg in de lezer.
*Ik heb in dit artikel gebruik gemaakt van drie in de Poëziekrant gepubliceerde besprekingen van mijn hand: ‘Twee verzamelbundels: gebruikspoëzie en gedichten’, III, 1, 1979; ‘Beeldende taalkunstenaars: Vroman en Bernlef’, III, 5, 1979 en ‘Als teken in de sneeuw’, VIII, 2, 1984.