allerlei vormen terug. Daar moet een gedicht het van hebben. Een gedicht is iets wat stilstaat. Als het geschreven is, behoort het tot de ruimte en niet tot de tijd. Zo gauw het gelezen wordt, beweegt het weer en is het onderdeel van de tijd. Dus die twee elementen - stil en leven - spelen altijd een grote rol. Dat wegvliegen heeft te maken met het idee: ziezo, dit gedicht is ook weer klaar. Met het uitstijgen boven de dingen heeft het niet zoveel te maken. Op weg naar het volgende gedicht, dat is het.
Je hebt in nogal uiteenlopende kranten - De Groene, Het Parool, Algemeen Dagblad, Haagse Post en een poëzierubriek in De Gids - recensies geschreven. Schreef je die poëzierecensies niet om twee redenen: om informatie aan de lezer te verschaffen én om er zelf van te leren?
Dat laatste was heel belangrijk. Een voordurende behoefte om mezelf aan het werk van anderen te toetsen en dat werk eventueel te gebruiken. Het werkte naar twee kanten. Ik hield natuurlijk rekening met de lezer, het moest niet al te privé worden. Maar het aardige bij de HP was, dat niemand zich ermee bemoeide. Ik kon doen wat ik wilde. Toen ik ophield, hield het bespreken van poëzie (in de HP) op. Dat laatste vind ik eigenlijk schandelijk. Maar wie schrijft er tegenwoordig nog over poëzie? Het is meer dan bar. Als iemand een bundel publiceert, mag hij blij zijn als er een half jaar later twee besprekingen zijn verschenen. Texaanse elegieën van Ten Berge is zo'n voorbeeld. Een krant als NRC-Handelsblad laat dit soort bundels toch volstrekt liggen? Het is een Po//icy!
Je essaybundel over poëzie Het ontplofte gedicht, waarin voornamelijk je HP-stukken in terecht zijn gekomen, levert een schat aan informatie op over dichters als Paz, Schippers, Ponge of Bishop, maar vertelt tegelijkertijd hoe je zelf over poëzie denkt. Alleen de keuze van te behandelen dichters al.
Een hele slinkse vorm van autobiografie. Maar je kunt er ook in terugvinden, waar het in de moderne poëzie tegenwoordig om gaat: de onverenigbaarheid van aan de ene kant de personalistische cultuur (het denken vanuit het individu) en aan de andere kant het besef van een volstrekt onverschillige, niet-animistische wereld. En omdat de poëzie toch uit een religieuze behoefte voortkomt, is er voortdurend de behoefte de wereld met betekenissen te laden, terwijl die wereld op haar beurt die betekenissen weer afschudt.
In De kinderen van het slijk van Octavio Paz, dat ik een van meest opwindende boeken over de moderne poëzie heb genoemd in Het ontplofte gedicht, vond ik een aantal dingen die ik nog nooit zo geformuleerd had gezien en die ik herkende. Met name de ideeën van het surrealisme, waar ik me steeds meer voor ben gaan interesseren. Eerder heb ik het gehad over kunst als het onderbewuste van een maatschappij. Nou, dat idee komt uit de surrealistische koker. Deessentiezit in het onzichtbare, dat nadrukkelijk meespeelt. Kunst moet dan ook altijd een ‘gevaarlijke kunst’ zijn. Ik bedoel daarmee, dat de kunst de lagen moet aanboren die tot het geheime en verboden leven van een maatschappij behoren. Niet het voor de hand liggende. Ik raak er steeds meer van overtuigd, dat kunst moet ontstaan op het scherpst van de snede. Ik herken die houding heel sterk bij twee Zweedse dichters: Tranströmer en Gustafsson, die ik allebei vertaald heb. Voortdurend komt in hun werk het ondergrondse, het onzichtbare systeem, naar voren.
Maar om op Paz terug te komen, zijn vorm van essayeren stuit bij mij wel op bezwaren. Typisch de Franse school, ontzettend veel wolken. Natuurlijk is het waar, dat de poëzie een in stand gehouden paradox is, maar om daar vervolgens het recht aan te ontlenen een boek te schrijven dat zichzelf om de bladzijde tegenspreekt, dat is natuurlijk een andere zaak. Glashelder is De kinderen van het slijk niet, eerder een beetje modderig. Maar toch heeft het me in 1974 of zo op ideeën gebracht. Het boek legt bijvoorbeeld een link met andere culturen, met name de Mexicaanse cultuur waarin een andere conceptie van de dood aanwezig is dan in onze cultuur.
Is Cees Nooteboom niet een dichter, vooral in zijn laatste bundel Aas, die met dezelfde dingen en thema's bezig is? In Aas waart niet alleen Paz rond, ook voelt de poëtische ik-figuur de behoefte onder stenen te kruipen, afwezig te zijn. Jouw thema's.
Cees Nooteboom was laatst op een tv-programma en toen zei hij iets, dat leek op wat jij nu zegt. Waarom reist hij graag? Dat is voor hem een vorm van afwezig zijn. Dat trekt mij er ook zo in aan. Maar de rest van Nootebooms werk lijkt me heel anders. Hij is veel mooier, veel esthetischer, eleganter, sierlijker.
Straks gaan mensen je er nog van beschuldigen, dat je anderen overschrijft of imiteert!
Het mooiste zou zijn als ze aan mijn bestaan zouden gaan twijfelen. Misschien besta ik wel niet eens en is dit een vervalst interview. Trouwens, ik heb mezelf ook wel eens geïnterviewd, in Bulkboek, onder een valse naam: Bo Malmborg. Dat is een Zweedse vriend van me. In Sneeuw komt dezelfde Malmborg voor als een verkoper van zeilboten. Toen ik een keer voor de Belgische televisie optrad, heb ik hem meegenomen (hij was hier toevallig) en gezegd: kijk, dit is nu een personage uit mijn boek. Het mooiste was echter, toen we na de uitzending naar buiten liepen en het begon te sneeuwen.
Zulke dingen gebeurden in jouw prozaboeken uit de jaren zestig: fictie wordt werkelijkheid. Een soort komplot. Over die jaren zestig gesproken. In het Raster-nummer over die periode (nummer 19, 1981) interview je jezelf onder de titel ‘Het herontdekken van de blote huid’.
Hiervoor had ik het over tekenen en schetsen. Die titel heeft met het lichamelijk aspect van kunst te maken. Er moet iets wellustigs in de kunst zitten, wat voor mij heel sterk met impulsen te maken heeft. Plaisir du texte. Bij Roland Barthes vind je dat idee ook terug. Wij leven in een cultuur die het lichamelijke verdringt. Ik vind, dat de kunst het daar dan maar over moet hebben. Van de blote kont van de poëzie - waarover Lucebert het had in zijn ‘Verdediging van de Vijftigers’ waarin niet toevallig ook het surrealisme en Rimbaud ter sprake komen - naar de blote huid. Nogal wat dichters laten tegenwoordig weer keurig aangeharkte achtertuintjes zien. Het lijkt sprekend op de poëzie van het kleine geluk. Daar word ik niet goed van. Iemand als Leef lang bijvoorbeeld. Ik heb respect voor het vakmanschap van zo iemand, maar ik vind het (populaire) poëzie die het leven niet oproept in woorden maar die gaat óver het leven. Het is de poëzie van de melancholie: ik beschrijf hoe het leven voorbij is gegaan, ik laat wat foto's van vroeger zien. In plaats daarvan zou de poëzie het proces van wat de tijd aanricht in het heden zelf als onderwerp moeten nemen. Dat moet ook in het maken van de poëzie aanwezig zijn. De poëzie à la Leef lang is een commentaar-poëzie, die niet het ineenstorten van het moment zelf in de schijnwerpers zet. Het is niet toevallig, dat de laatste vraag van het themanummer over poëzie van Maatstaf van enquêteurs Schouten en De Boer luidde: wat vindt u van het oeuvre van J.C. Bloem?
Opvallend is, dat zowel jij in Winterwegen als H.H. ter Balkt in zijn laatste bundel Hemellichten het over zure regen hebben. Het onzichtbare dat zijn desastreuze werk verricht.
Je hebt wel eens het machteloze gevoel, dat erzieh dingen voltrekken waar je het zicht niet meer op hebt. In Winterwegen schrijf ik, dat het proces zelf onzichtbaar is maar de resultaten niet. ‘Niemand ziet iets/het weerbericht liegt niet/wij zijn aangetast als de bomen/door onzichtbare processen/op gang gebracht door even/onzichtbare besluitvormingen’. Het landschap wordt totaal vernield. Nederland is een volledige vuilnisbelt. Ik ben dan ook nogal geschrokken van die gifatlas die VN gepubliceerd heeft. Wat je allemaal voor onzichtbare troep naar binnen kunt krijgen, een angstwekkende toestand.
Het laatste onderwerp: Raster. De redactie bestaat nu uit Vogelaar, Offermans, Bakx, Tentije en Bernlef. Raster lijkt zich de laatste jaren ontworsteld te hebben aan het etiket ‘marxistisch/materialistisch’.
In het begin zei bijna iedereen, dat Raster materialistisch, marxistisch en zelfs communistisch was. Maar de discussie in de literatuur gaat allang niet meer tussen subjectivistische en materialistische literatuurkritiek. We zijn al veel verder, in een stadium waarin een synthese tussen die twee stromingen gezocht wordt. Dus het subjektieve niet overboord gooien én oog hebben, ook als criticus, voor een literair produkt dat uit een bepaalde samenleving en periode komt. Die twee elemen-