Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Fred van Leeuwen
| |
‘Kouwetenendokter’Verder lezend in Hanlo's maargoed honderd pagina's tellende Verzamelde gedichten (waar overigens ook een en ander in staat, dat volgens literatuurwetenschappelijke normen beslist proza is) fascineerde het mij hoe vaak deze dichter uitgaat van iets waar hij toevallig tegenaan loopt. Een vergelijking drong zich op: die van het ‘objet trouvé’, waar vooral de surrealistische beeldende kunstenaars in het begin van deze eeuw zo gek mee waren (en tot op zekere hoogte ook de surrealistische schrijvers met hun ‘cadavres exquis’). Bij Jan is het ‘objet trouvé’ dan een stuk taal; een verbaal object of zelfs een louter vocaal object, dat dicht bij de muziek staat. In verbazingwekkend veel gedichten zijn zulke ‘objets trouvés’ duidelijk aanwijsbaar. Soms is een heel gedicht niets anders, dan zo'n verbaal ‘gevonden voorwerp’: Hoor de merel
(De lieve moeder)
Ja ik luister
(Het lieve kind)
Het ‘Kouwetenendokter/nee warme...’ is daar een ander voorbeeld van. Vaker levert zo'n ‘gevonden voorwerp’ de aanzet van een vers: ‘Zeker Hidde/ja Hidde...’ (‘Verdediging van het iets’) Het kan ook subtieler zijn. ‘Zaagt gij dragonders te Lyon’ is een mij uit geen enkel volks rijmpje bekende regel; maar hij geeft wel perfect die volkse sfeer weer en leidt bij Jan Hanlo tot | |
[pagina 100]
| |
een stuk verbale ‘imagerie d'Epinal’ (waar ook Pierre Kemp zo gek op was!). Iets analoogs gebeurt met een rest van Middelnederlands, die iedereen wel van school overgehouden heeft: ‘Ick maek mien eighen zeumerkien’. Daaruit haalt Jan Hanlo ‘Vier laatmiddeleeuwse versjes’, compleet met schoolboekannotaties als ‘So weet een jieder sijn bescheidt’Ga naar eind1.... Dit laatste ‘objet trouvé’ lijkt mij overigens, méér dan aan de Middeleeuwen, schatplichtig aan de dialecten van zuid-oost Limburg. Gevonden voorwerpen betrekt hij ook uit China: goeden nacht mandarijn
Uw gouden mantel werd vandaag gebracht...
Of uit Antwerpen: ‘'k Zieng oe gere Guske en ge meuget wete...’ Dan krijgen de verbale ‘objets trouvés’ langzamerhand het karakter van louter vocale. Daarvan is het vers ‘De Mus’ een voorbeeld, dat bestaat uit het tot verzadigens toe herhaalde woord ‘Tsjielp’. De dichter bedoelt letterlijk de lezer te verzadigen, want het laatste woord, waarmee hij het gedicht definitief uit handen geeft aan de lezer, luidt: ‘etc.’. Dat doet hij trouwens niet minder dan acht maal in het notoire ‘Oote’. Acht maal etcetera in dit vers, betekent naar mijn smaak, dat de lezer het moet continueren tot hij erbij neervalt. Het was Jan kortom ernst.
En dan zijn er natuurlijk ‘een paar vreemde teksten’ in de traditie van de ‘Laut-Sonaten’ van de dadaïst Kurt Schwitters en de poëzie van Hans Arp uit datzelfde milieu:
hasabawafo ifu taqajutaf hasabat panapapanu e'pawabamafo qafasalafo...OPMERKINGENGa naar eind2.
Dit is al verdacht dicht in de buurt van muziek (al noemde ik het voorzichtig een vocaal ‘objet trouvé’). Hoezeer Jan Hanlo geboeid werd door de muzikale aspecten van taal blijkt uit allerhande artefacten. Zo noteerde hij pijnlijk nauwkeurig in notenschrift een stukje Limburgse conversatie met een driejarig jongetje. (Barbarber 37). Hij maakte u itstapjes naar de muziek-puur (zie over zijn Foepertjes Symphonie mijn bijdrage aan ‘N39’.). Maar het blijft toch eerst en vooral gaan om zijn fascinatie met de taal en vooral de volle en verzadigende klanken, die hij kennelijk boven alles bewondert en bemint. Dat blijkt uit de volle rijmen, waarvoor Jan Hanlo vaak een voorkeur vertoont en die bij andere dichters hinderlijk-vet zouden klinken: Hond met bijnaam Knak
God, zegen Knak
Hij is nu dood
Zijn tong, verhemelte, was rood
Toen was het wit
Toen was hij dood
God, zegen Knak
Hij was een hond
Zijn naam was Knak
Maar in zijn hondenlichaam stak
Een beste ziel
Een verre tak
Een oud verbond
God, zegen Knak
| |
‘Een paal! Een paal!’Een sleutelvers voor de poëtische technieken van Jan Hanlo vind ik: Uw klanken
Een paal! Een paal! zo las het kind.
O Nederlandse taal,
Wat zijt gij schoon, wat zijt gij mij bemind,
Zoals nu iemands kleine zoon,
Een leerling van de eerste klas,
Uw woorden en uw klanken las.
Het is niet zo uitzonderlijk, dat een dichter gebruik maakt van wat ik hier verbale en vocale ‘objets trouvés’ noem. Ik denk, dat het uitzonderlijke van Jan Hanlo mede ligt in de extreme manier waarop hij dit - en ál het andere in zijn leven - deed. Ik denk ook, dat hier de verklaring ligt van het vaak opgemerkte feit, dat bijna ieder gedicht van Jan Hanlo een eigen stijl heeft, zodat het uiterst moeilijk - zo niet onmogelijk wordt - deze dichter één stijl toe te schrijven. Het ligt aan de diversiteit van de ‘objets trouvés’. Wanneer Marcel Duchamp, als het surrealisme begint, een flessenrek neemt en daar zijn handtekening onder zet, heeft deze ‘Marcel Duchamp’ een volstrekt ander gezicht, dan het urinoir, dat hij vervolgens met een handtekening tot een kunstwerk bestempelt. Daarbij komt, dat Jan Hanlo, in tegenstelling tot Marcel Duchamp, bijna nooit volstaat met een gevonden voorwerp, maar daar een hele context bij dicht... een context, die wel nauwkeurig aansluit bij dat gevonden voorwerp én bij Jan Hanlo. In dit verband is het opmerkelijk, dat het gevonden voorwerp in de beeldende kunst van de jaren vijftig weer veel opgang maakt. Al in 1952 exposeerde Paolozzi ‘Found Images’ in Londen. En daarna heeft de hele Pop-Art het gevonden voorwerp benut. De methodiek van Jan Hanlo lijkt dan méér op die van Rauschenberg, die een object in zijn doeken plakt en daaromheen gaat fantaseren met zijn penseel, dan op die van Marcel Duchamp, die met een handtekening volstond.
Verder mijmerend - nog steeds in opdracht van de redactie van dit blad - over Jan Hanlo, dacht ik ineens: er is nog één opzienbarend punt, waar Jan erg veel lijkt op Marcel Duchamp. Duchamp is heel plotseling opgehouden met beeldende kunst. De rest van zijn lange leven heeft hij besteed aan het schaakspel. Ook Jan hield op met dichten. Toen ik hem vroeg waarom, gaf hij mij dit antwoord: ‘ik ben klaar.’ | |
Ik ben klaarIs dit nu 'n antwoord? Dichters hebben ons tot in den treure laten weten, dat dichten voor hen zoiets is als ademhalen. Daarmee ben je nooit klaar voor je dood gaat. Jan dus wel. Hij vond kennelijk geen ‘objets’ meer. Misschien zocht hij er ook niet meer naar. Ik denk dat ‘klaar zijn’ met dichten bij hem iets te maken had met zijn scherpe intellect. Zijn dichten heeft altijd nogal veel met intellect, met rationeel redeneren te maken gehad. Zijn befaamde bloemlezingsvers ‘Wij komen ter wereld, met rouw, uit de graven...’, waarin hij het mensenleven omkeert en van het graf naar de wieg en verder naar de moederschoot laat overlopen, is naar mijn stellige overtuiging begonnen als een voor Jan Hanlo typische intellectuele exercitie. Een scherp intellect laat vaak maar een smalle basis voor poëzie. De zeldzame keren, dat Jan tegenover mij - en steeds min of meer terzijde - iets over zijn verzen zei, liet hij onveranderlijk merken, dat hij vond, dat het maar ‘om weinig’ ging. Hij meldde mij eens het klaarkomen van een produkt in de bewoording: ‘Mijn vingerhoed is weer vol.’ Gelukkig gaat het in de poëzie niet om de kubieke inhoud van de vingerhoed. Heel weinig kan heel belangrijk zijn, wanneer het maar klank produceert, die op onwaarschijnlijke plaatsen echo oproept. Ik denk, dat Jans opvatting over de ‘weinigheid’ van zijn produkt ook de extreme woede verklaart, wanneer iemand er iets vanaf haalde... via een zetfout of zo. Zoals Marcel Duchamp de rest van zijn lange leven aan schaken besteedde, ging Jan, toen hij klaar was met dichten, verder met eindeloos ‘luciede zeuren’ (zoals Simon Carmiggelt het genoemd heeft). Schaken is primair een bezigheid voor het intellect. Jan Hanlo's proza is dit extreem. Maar in beide gevallen breekt natuurlijk toch weerdat irratio- | |
[pagina 101]
| |
nele van de poëzie door... als het goed is. | |
Zonder geluk valt niemand van het dakIk zag toevallig een TV-uitzending rond de boekenweek, waarin een forum de onvermijdelijke vraag voorgelegd kreeg wat de vijftien beste Nederlandse boeken sinds de Tweede Wereldoorlog waren. Alle forumleden geneerden zich kennelijk om in dit keurslijf gewrongen te worden, maar deden toch braaf hun best. Langs zijn professorale neus weg, zei Kees Fens (die zijn rantsoen van vijftien al ophad), dat hij daarbuiten toch eigenlijk Zonder geluk valt niemand van het dak - een schitterende titel - van Jan Hanlo onbetwist een plaats gaf bij de allerbeste. Hij moet het weten, want hij houdt de Nederlandse literatuur professioneel bij, zodat ik mij nu als slordig amateur verantwoord weet. Het is een in alle opzichten opmerkelijk boek. Het zijn de ervaringen van de schrijver in een psychiatrische kliniek en het verhaal is - lijkt mij - impeccabel als een uiterst scherpe ‘case-history’. Jan Hanlo liet het ruim twintig jaar liggen, nadat hij het had geschreven en eerst korte tijd voor zijn dood gaf hij het manuscript vrij voor publicatie met de motivering: Misschien zouden mijn ervaringen een waarschuwing kunnen zijn voor enkele mensen om de fouten, die ik toen gemaakt heb te vermijden. Het werd in 1972 postuum gepubliceerd in de vorm, waarin het achtergelaten was... met hiaten en nog niet persklaar. Het is ook niet afgemaakt. Adriaan Morriën, die Hanlo tot het schrijven van dit relaas aanzette, geeft een onthullend ‘nawoord’ bij de publikatie; en het meest onthullende vind ik bij herlezing de laatste alinea, waar Morriën vertelt, dat Jan ten slotte opnieuw geaarzeld had om het verhaal te publiceren. Hij had er de rapporten van zijn psychiaters bij willen voegen, ongetwijfeld om zo, of hoe dan ook, met ze in discussie te treden en te bewijzen dat hij tenslotte zo gek niet was: tenslotte toch nog gelijk willen krijgen. Nu lijdt het volstrekt geen twijfel, dat Jan niet ten onrechte in die psychiatrische kliniek opgenomen was nadat hij (‘Er was geen keuze. Ik sprong. Niet zonder elegantie misschien. Nog voel ik hoe de wind opwaarts langs mijn wangen streek.’) niet zonder geluk van een hoog dak was geraakt. Niettemin suggereert zijn luciede beschrijving voortdurend het tegendeel. En eigenlijk heeft hij gelijk, al klinkt het krankzinnig. De Jan Hanlo van dit boek is niet wezenlijk anders, dan die van de andere of, dan de Jan Hanlo zoals ik hem jaren mee maakte. De moderne psychiatrie heeft geen geheim gemaakt van de smalheid der marges tussen ‘gezond’ en ‘gek’. Deze jonge wetenschap probeert ons ook te overtuigen, dat gekke plekken in ‘gezondheid’ zitten en gezonde plekken in ‘gekheid’. Niemand weet meer precies wat ‘gek’ is en dat betekent het praktische gelijk van Jan Hanlo. Ten slotte dus tóch nog! Bij herlezing van zijn laatste boek werd ik versterkt in mijn intuïtieve overtuiging, dat gek zijn - wat het dan ook precies betekenen moge - veel te maken heeft met intelligentie. Goed gek word je - geloof ik - alleen met een goed stel hersens. Als Jan al gek was, priemde zijn intellect in ieder geval overal door zijn gekte heen. En hij had een bijzonder ongerept intellect, dat met scrupuleuze zorgvuldigheid dacht en alles behouden had van de compromisloze denkwijze van het kind. Als je dat op je dertigste nog hebt, word je uiteraard wél als goed gek beschouwd, maar er staat iets tegenover naar mij lijkt. Het is voor iedere zogeheten volwassene een fabuleuze potentie om - mutatis mutandis - nog het soort verrukking te kunnen opbrengen van het kind dat een schelpje vindt, of de vanzelfsprekendheid waarmee het kind uit een gevonden tak (we hadden het immers over ‘objets trouvés’) een adequaat paard tovert. Psychologen, die zich met kunst bezighielden, worden niet moe erop te wijzen, dat de kunstenaar zich in zijn werk wezenlijk bezig pleegt te houden met het terugvinden van het verloren gegane Aards Paradijs. Dit nu blijkt niet ergens tussen de Eufraat en de Tigris gezocht te moeten worden - zeggen zij - maar binnen ieder individu zelf. Waar het om gaat is de zalige, schuldeloze psychische toestand van de kinderjaren. Getoetst aan Jan Hanlo, klinkt deze theorie in ieder geval bijzonder geloofwaardig. De extreme consequentie waarmee hij te werk ging, leverde unieke resultaten. Zijn klankverzen hebben met kleutertaal te maken. Zijn onverwachte gedachtengangen zijn strikt logisch, maar met de niets ontziende logica van het kind. Is het een ontoelaatbare veronderstelling, dat ook Jans liefde voor jongens hiermee samenhangt? ‘Zijn mannen eigenlijk nog jongetjes van binnen?’ staat er in een versje van 1950. Als het goed is: ja, natuurlijk. En vrouwen - al had Jan daarvoor minder belangstelling - blijven meisjes van binnen... als het goed is. En alleen daarom blijft er poëzie. |
|