| |
| |
| |
Rob Schouten en Peter de Boer
De geschiedenis van een geur
Over het gedicht ‘Archangel’ van Jan Hanlo
Naar Archangel
1[regelnummer]
Ik wandelde in't park in de lente
En het rook er naar kamelen
Er waren weliswaar veel mensen
Maar toch kwam het waarschijnlijk
5[regelnummer]
Van het water in de vijvers
10[regelnummer]
Met kameelhaar wil ik vissen
Tussen lotussen en lissen
Jan Hanlo is binnen de kring der Vijftigers altijd een buitenbeentje geweest. Hij was gemiddeld twaalf jaar ouder dan Lucebert, Andreus, Vinkenoog, Kouwenaar en Elburg, die de kern van de atonalen vormden. In tegenstelling tot deze jongeren, van wie de ‘keizer’ in het gedicht ‘School der poëzie’ de lyriek schamper ‘de moeder der politiek’ noemde, en die in datzelfde gedicht profeteerde: ‘ik bericht, dat de dichters van fluweel/schuw en humanisties dood gaan./voortaan zal de hete ijzeren keel/der ontroerde beulen muzikaal opengaan’, - hield Hanlo de door Gezelle, Gorter, Van Ostaijen en Engelman in gang gezette en uitgebouwde traditie van de poésie pure, van het elegant en zangerig verklanken van eeuwige thema's in ere. Zeker, Hanlo is ook de maker van geruchtmakende dadaïstische verzen als ‘Jossie’ en ‘Oote’, beide geschreven in het magische jaar 1950, en verwierf zich daarmee een verdiende plaats in de rangen der atonalen. Maar zelfs met inbegrip van deze modernistische bevliegingen vindt men in Hanlo's oeuvre de geëxalteerde toon en het felle anti-estheticisme van de Vijftigers nauwelijks terug. Hanlo's geluid klinkt meestal mild, bescheiden en bovenal zangerig, en hij schuwt de schoonheid niet: ‘Ik wil óók sieren, maakte ik maar een lied’ (‘Het Papieren Lied’). Zijn voorkeur voor klankschoonheid en voor traditioneel ‘schone’ objecten als een engelengezicht, vlinders, bloemen en dergelijke werd hem door de ‘echte’ experimentelen niet steeds in dank afgenomen. Elburg bijvoorbeeld beweerde eens, zinspelend op het hier te behandelen gedicht: ‘Ik kan de lucht van zijn verzen nog minder velen dan hij die van kamelen’ (R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers, p. 154).
Of het nu kwam door de lucht of door iets anders, het gedicht ‘Naar Archangel’ werd door Hanlo's bloemlezende tijdgenoten stiefmoederlijk behandeld. Het is niet opgenomen in de drie belangrijkste bloemlezingen van die tijd: Simon Vinkenoogs Atonaal (1951), Ad den Bestens Stroomgebied (1953) en Paul Rodenko's Nieuwe griffels schone leien (1954). Het gedicht heeft er een generatie over gedaan om echt goed door te breken; het staat namelijk wèl in Noord- en Zuid-Nederlandse poëzie na 1945 van C. Buddingh' en Eddy van Vliet en ook in Gerrit Komrij's De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten, waarin Hanlo met zeven opgenomen gedichten overigens een ruime voldoende scoort. Schijnbaar heeft men in een tijd die minder vastzit aan explosieve en grensverleggende experimenten meer waardering voor de intrinsieke kwaliteiten van dit gedicht.
Vanwaar de huidige opwaardering van ‘Naar Archangel’? Heel in het algemeen kun je zeggen dat na het atonale experiment van de Vijftigers en het realistische experiment van de Zestigers er sinds het begin van de jaren zeventig in de Nederlandse poëzie weer een klimaat heerst waarin de schoonheid kan en mag gedijen, zij het dat de dichters van nu haar met de nodige ironische distantie benaderen. Die heropleving van het estheticisme, waarop niet alle maar wel veel tekenen wijzen, kan ‘Naar Archangel’ alleen maar ten goede zijn gekomen, omdat daarin aan klankschoonheid heel wat te beleven valt. Toch moeten we ons ervoor hoeden om de schoonheid van dit gedicht, of neutraler: zijn positieve werking, geheel en al op het conto te schrijven van het lyrische gehalte ervan. Weliswaar werkt de klank, zeker bij eerste lezing, heel sterk, maar van het begin af aan is het ook de mysterieuze inhoud, een romantisch je ne sais quoi, die de aandacht van de lezer gevangenhoudt. Wat de lezer - of in ieder geval ons - in dit gedicht zo fascineert, is dat de vanzelfsprekende schoonheid en eenvoud van het klankpatroon op betekenisniveau met een geraffineerd netwerk van associaties gepaard gaat, dat het gedicht onstuitbaar stuwt in de richting van een heel specifiek visionaire sfeer, die zowel naïef als door en door geconstrueerd aandoet. Het samengaan van naïeveteit en raffinement in een gecombineerd klank- en associatiespel is misschien wel de meest kenmerkende eigenschap van Hanlo's dichterlijk vernuft.
Het is ons niet om een ultieme interpretatie van ‘Naar Archangel’ te doen, al wordt er onderweg heel wat geïnterpreteerd. We zijn meer geïnteresseerd in de mogelijke werking en in de hechtheid en causaliteit van de associaties. Er wordt hier niet verteld hoe het gedicht gelezen móét, maar hoe het gelezen kàn worden. Waarvan akte.
De titel geeft een richting aan: de lezer staat waarschijnlijk een verslag aan een reis naar de Noordrussische havenplaats Archangel te wachten. Archangel heeft een poolklimaat. De haven is slechts enkele maanden per jaar ijsvrij. Behalve de locutieve betekenis - een vanuit Nederland gezien verre reis naar een koude plaats van aankomst - speelt ook de etymologische betekenis van het Griekse woord ‘archangel’ mee: aartsengel. Archangel is genoemd naar het destijds aan de rand van de stad gelegen Aartsengel Michaël-klooster. Met de archaïsche spelling van ‘Archangel’, in plaats van het tegenwoordig gebruikelijke ‘Archangelsk’, lijkt Hanlo een beroep te doen op de lezer om aan de etymologische betekenis niet achteloos voorbij te gaan. Een suggestieve plaatsnaam dus, waarin uiteenlopende begrippen als ‘reis’ en ‘koude’ enerzijds, en ‘aartsengel’ anderzijds samenkomen.
De eerste regel levert in meer dan één opzicht een contrast op met de titel. Wie op een verre reis gerekend had, en wij deden dat, komt nu bedrogen uit. Een ik-figuur vertelt dat hij een wandeling maakte in een hem vertrouwd park, - vertrouwd, want er staat niet een park maar 't park, we situeren dit park daarom in Nederland. Met het reisaspect is tevens de richting, het (reis-)doel verdwenen: de ‘ik’ begeeft zich niet naar, maar hij wandelt doelloos en op zijn gemak in. Ook het seizoen - het is lente - doorbreekt enigermate de door de titel gewekte verwachting. Bij lente denkt men aan een aangename temperatuur, hetgeen haaks staat op de met Archangel geassocieerde vrieskou, al moet toegegeven worden dat ook in een poolklimaat ieder jaar het voorjaar aanbreekt.
Regel 2 is een nevengeschikte hoofdzin bij regel 1. Men verwacht alleen al op grond van deze nevenschikking dat hij informatie bevat die logisch aansluit bij de mededeling in
| |
| |
regel 1, maar dit blijkt niet het geval. Kamelen, of zelfs maar de lucht van kamelen, treft men in een Hollands park niet aan. Hanlo kan met ‘'t park’ eventueel een dierentuin bedoeld hebben, maar dat staat er niet en het past ook niet erg bij het wandelen van de ‘ik’, dat men zich allereerst in een gewoon park, een publieke wandelplaats ten slotte, voorstelt. En zelfs al wordt er wèl een dierenpark bedoeld, dan is het op zijn minst opmerkelijk dat het daar uitgerekend naar kamelen ruikt, en bijvoorbeeld niet naar ijsberen of poolvossen, die men eerder in een naar Archangel verwijzend gedicht verwacht zou hebben dan het woestijndier par excellence, de kameel. De kamelen contrasteren zowel met het park (tegenstelling tussen parken en woestijnen) als met Archangel (tegenstelling tussen pool- en woestijnklimaat).
De lezer is na twee regels al volkomen gedesoriënteerd: hij meende in het zog van het gedicht een reis naar Noord-Rusland te zullen maken, bevond zich vervolgens in een Hollands park, alwaar de lucht van kamelen hem de schroeihitte van het Midden-Oosten en Noord-Afrika in gedachten brengt. Behalve een contrast is er echter ook een parallel tussen kamelen en Archangel. Eeuwenlang was de kameel het voornaamste reis- en vervoermiddel in het Midden-Oosten, ‘het schip der woestijn’ zoals de geijkte metafoor luidt, en alszodanig onmisbaar voor de internationale karavaanhandel. Archangel en kamelen liggen beide in de sfeer van handel en transport. Dank zij de kamelen wordt het reisaspect, dat in regel 1 verdwenen was, weer naar voren gehaald, mits de lezer bereid en in staat is de associatie van kameel met trekken of reizen tot stand te brengen, - de dichter doet dat niet voor hem, al speculeert hij er wel op.
Hoewel wij in de eerste twee regels op een aantal contradicties gestuit menen te zijn, geeft de ik-verteller van geen enkele verbazing blijk. In nuchtere, weinig poëtische bewoordingen (‘weliswaar’, ‘maar toch’, ‘waarschijnlijk’) tracht hij de herkomst van de kamelengeurte achterhalen. Regel 3 kan men op twee manieren lezen. In het ene geval staat er: er waren veel mensen, met als verzwegen vooronderstelling: dus zou je eerder een mensengeur dan een kamelengeur verwachten. In het andere geval staat er eveneens: er waren veel mensen, maar de verzwegen vooronderstelling is dan: en mensen ruiken, c.q. stinken nu eenmaal naar kamelen. De Gordiaanse knoop van deze bewering hoeven we niet per se door te hakken, omdat in regel 4-5 de kamelenlucht met een redelijke mate van zekerheid (‘waarschijnlijk’) wordt toegeschreven aan ‘het water in de vijvers’ - zij heeft dus achteraf niets met al dan niet naar kamelen stinkende mensen uit te staan. Waarom het water naar kamelen ruikt, wordt niet gezegd. Mogelijk moeten we denken aan stilstaand, brak en stinkend water. De stank van dergelijk water staat voor de ‘ik’ blijkbaar gelijk aan kamelenlucht.
Samenvattend kunnen we van regel 1-5 zeggen dat een reisverslag in de normale zin van het woord hier niet gegeven wordt. De kamelen doen wel aan reizen denken vanwege de associatie met karavanen en met ver van Nederland verwijderde gebieden, maar wat deze uit een stinkende parkvijver opgedoemde woestijndieren te maken hebben met de koude, zuivere poollucht van Archangel is vooralsnog een raadsel.
Vanaf regel 6 verandert het gedicht van karakter: de versregels worden gemiddeld korter en hebben een regelmatiger metrisch verloop; de anekdotische parlando-toon van de eerste vijf regels gaat over in een veel lyrischer, sterk door plotseling optredende eindrijmen bepaald vervolg waarin de verhalende samenhang naar de achtergrond verdwijnt; en daarenboven staat het gedicht vanaf regel 6 definitief in de tegenwoordige tijd, terwijl daarvoor de verleden tijd gebruikt werd. Na deze cesuur raakt het gedicht in een stroomversnelling en neemt de persoonlijke betrokkenheid van de ‘ik’ toe. In ‘Ik kan/Kamelen/Uw lucht/Niet velen’ heeft de min of meer rationele mensenwereld van het park plaatsgemaakt voorde binnenwereld van de ‘ik’. In zijn binnen- of gedachtenwereld maakt hij de kamelen los van hun bron, het vijverwater, door de kamelen sec toe te spreken (directe rede). De eigenaardige herkomst van de geur is geen onderwerp van het gedicht meer; als voortbrengers ervan worden nu gewoon kamelen genoemd. De geur zelf intussen manifesteert zich nog steeds als stank die de ‘ik’ ‘niet velen’ kan. De regels 6-9 klinken als een bezwering: Kamelen, weg van mij!
Na een anekdotisch ‘aan de lezer’ (regel 1-5) en een bezwerend ‘aan de kamelen’ (regel 6-9) kan de rest van het gedicht beschouwd worden als een ‘aan mijzelf van de ‘ik’ (regel 10-19). Dit zelfgesprek voert ons nog dieper in de binnenwereld van de ik-figuur. Ondanks de bezwering laat de gedachte aan kamelen hem niet meer los. Hij wil met een kameelharen draad - zo interpreteren wij in eerste instantie ‘Met kameelhaar’ (regel 10) - gaan vissen. De loop der gedachten is vrij grillig. In het voorgaande werden de kamelen, althans hun geur, gediskwalificeerd; zij vormden een negatieve waarde. In regel 10 hebben zij, althans de van hun haar geproduceerde wol, plotseling een positieve betekenis. Voorts vooronderstelt het ‘vissen’ opnieuw de aanwezigheid van water. Er wordt in de gedachtenwereld een concessie aan de buitenwereld gedaan: de ‘ik’ herstelt de oorspronkelijke relatie tussen kamelen en water die in de parkscène (regel 1-5) de sfeer bepaalden.
Met dat al blijft de zin van regel 10 geheel duister. Met een kameelharen vislijn kan de ik-figuur onmogelijk veel vissen op het droge trekken. Vermoedelijk heeft deze regel dan ook een diepere betekenis. Nu zijn ‘kameelhaar’ en zeker ‘vissen’ woorden met een sterk bijbelse lading. In de bijbel wordt Johannes de Doper voorgesteld als een boeteprediker gekleed in een kemelsharen mantel (o.a. in Mattheüs 3:4). Waarschijnlijk werd een dergelijke mantel in het algemeen door profeten en asceten gedragen, maar in de bijbel krijgt alleen Johannes deze dracht uitdrukkelijk aangemeten. Het ‘vissen’ kan in verband staan met de Christussymboliek. Het evengelisatiewerk van Christus en zijn discipelen wordt meer dan eens met het vissen vergeleken, bijvoorbeeld in Marcus 1:17: ‘En Jezus zeide tot hen: volgt mij na en ik zal maken, dat gij visschers der menschen zult worden’. Verder waren de meeste discipelen vissers van beroep. Het dopen van Johannes is in overdrachtelijke zin ook een vorm van vissen: door de mensen te dopen, won hij (‘viste hij naar’, ‘verkreeg hij’) zieltjes. Wanneer de Johannes- en Christussymboliek klopt, dan staat er in regel 10 zoiets als: gekleed als de wegbereider van Christus, Johannes, wil ik Christus zelf zijn, of in ieder geval diens werk doen. Een onthutsende mededeling eigenlijk, zij het zonder enige verbale hybris gebracht, die de ‘ik’ tot dubbelganger van Jezus maakt. Wie een dergelijke associatie vergezocht vindt, moet wel beseffen dat een letterlijke duiding van regel 10 hoe dan ook een onbevredigende lezing oplevert. De religieuze noot komt ook niet onverwacht, want in de titel speelt het begrip ‘aartsengel’ mee. Gezien de in regel 10 geuite wens kan ‘Naar Archangel’ ook betekenen: op weg naar de staat van aartsengel.
Regel 11 localiseert de plaats van het gebeuren: ‘Tussen lotussen en lissen’. Lotussen en lissen zijn waterplanten. In deze combinatie vormen zij de zoveelste oppositie binnen het gedicht: de lotus is een Oosterse plant, die met name voorkomt in Egypte en India, de lis daarentegen is een Westerse moerasplant die men heel goed in een Hollands park kan aantreffen. Samen vormen zij een metaforische variatie op het thema parken en woestijnen. De lotus is een traditioneel cultureel symbool. In Egypte werd hij als een heilige plant beschouwd die direct in verband stond met de zonnegod. Men meende dat de geur van de lotus eeuwig leven schonk, - dit geuraspect is in een ‘geurig’ gedicht als ‘Naar Archangel’ zeker niet zonder betekenis. Tegenover de symbolische meerwaarde van de lotus steekt de lis povertjes af; het is maar een heel gewoon werelds plantje. Het water waarin de ‘ik’ wil vissen bevat dus Oosterse en Westerse, religieuze en werelde componenten.
In regel 12 is voor het eerst onomwonden sprake van een bijbelse notie: ‘engel’. Deze engel is wellicht identiek aan de in de titel genoemde aartsengel. Het door een kamelengeur in gang gezette gedachtencomplex in het brein van de ‘ik’ komt naarmate het gedicht vordert steeds meer in een christelijke reuk te staan.
Regel 10 en 12 zijn syntactisch parallel. Eigenlijk staat er in regel 12: met mijn engel wil ik vissen. De syntactische parallellie betekent niet automatisch dat ‘kameelhaar’ en ‘mijn engel’ ook semantisch parallel zijn, dat wil zeggen hetzelfde betekenen. We hebben ‘kameelhaar’ zo juist geïnterpreteerd als pars pro toto van kameelharen mantel en de mantel hebben we aan de ik toegekend. Draperen we de mantel en de mantel nu alsnog om de schouders van de engel, dan zou ‘kameelhaar’ èn
| |
| |
pars pro toto van kameelharen mantel èn metafoor voor ‘mijn engel’ zijn, en dat lijkt teveel van het goede. Daarbij komt dat een engel in een boetekleed een volstrekt ongebruikelijke voorstelling is. We lezen regel 12 als: in aanwezigheid van/bijgestaan door mijn engel wil ik vissen. De engel vertegenwoordigt een positieve waarde; de ‘ik’ rekent op angelieke hulp en bijstand. Deze positieve waarde krijgt in de regels 13 en 14- en dat is zoals we gemerkt hebben in dit gedicht een normale gang van zaken - extra reliëf door de oppositie met ‘hengel’ en ‘angel’. Het vissen dat de ‘ik’ voor ogen staat dient op engelachtige wijze plaats te vinden; het mag niet met behulp van hengel en vishaak tot een bloederig handwerk worden. Dit sterkt ons in onze mening dat ‘vissen’ inderdaad metafoor is voor ‘dopen’ (de Johannesrol) en/of ‘evangeliseren’ (de Christusrol). Bij ‘angel’ denkt men in eerste instantie aan het orgaan waarmee wespen en bijen steken, maar men zal het met ons eens zijn dat in deze context alleen maar een vishaak bedoeld kan zijn. Van Dale noemt ‘angel’ in de betekenis van ‘vishaak’ ook, terwijl het woord in die zin ook een paar maal in de bijbel genoemd wordt (bijvoorbeeld Mattheüs 17:27 en Habakuk 1:15).
Met ‘In Archangel’ (regel 15) wordt het liefelijke karakter van het vissen nogmaals onderstreept, wanneer men althans aan de aartsengel-lezing denkt. Het voorzetsel ‘in’ echter mobiliseert in de eerste plaats de locatieve betekenis van Archangel. Dit geeft aan de regels 10-15 een in de praktijk moeilijk voorstelbare wending. Men verwacht geen Oosterse attributen als kameelhaar en lotussen in een van de meest noordelijke plaatsen van Europa aan te treffen. En toch is dat wat de ‘ik’ in dit gedeelte zegt te willen: hij wil dat een in het Midden-Oosten te situeren scène (kameelhaar, lotussen), waarin ook Westerse elementen een bescheiden rol spelen (lissen), naar een noordelijke streek wordt overgeplaatst (Archangel). Op klankniveau wordt de eindbestemming uitstekend voorbereid. Vanaf regel 12 overbrugt de ‘ik’ in de geforceerde mars van een subtiel en eenvoudig klankspel - engel/hengel/angel/Archangelde afstand tussen het Midden-Oosten en Noord-Rusland (niet in werkelijkheid natuurlijk, maar in het innerlijk van de ‘ik’). Maar die eenvoud gaat met een overmaat van fijne berekening gepaard. De regels 12-15 zijn heel exact geconstrueerd, niet alleen formeel (het trocheïsche metrum, de gepaarde eindrijmen), maar ook inhoudelijk. Op semantisch niveau immers omarmen de positieve, engelachtige buitenstukken (regels 12 en 15) een negatief, kwaadaardig middendeel (regels 13-14). Het goed-kwaad-kwaad-goed-contrast komt verder tot uiting in de gebruikte voorzetsels: ‘met’ (regel 12) en ‘in’ (regel 15) zijn positief, het tweemaal gebruikte ‘zonder’ (regels 13 en 14) is negatief. Wat in dit segment nog opvalt is dat klank- en betekenisniveau in een soort contrapuntrelatie staan: ‘engel’ en ‘hengel’ zijn qua klank verwant, maar staan semantisch in oppositie (goed-kwaad);
‘hengel’ en ‘angel’ vormen qua klank niet (althans minder dan engel-hengel) maar qua betekenis wel een parallelle constructie (kwaad-kwaad); ‘angel’ en ‘Archangel’ ten slotte zijn qua klank verwant, maar staan semantisch weer in oppositie (kwaad-goed). Parallellen en contrasten spelen op een complexe manier haasje-over. Op klank- en betekenisniveau afzonderlijk wisselen ze elkaar regelmatig af, terwijl de beide niveaus onderling kruiselingse combinaties aangaan die nieuwe contrasten en parallellen opleveren, die op hun beurt al evenzeer volgens een regelmatig patroon verlopen. Men mag er van duizelen, maar het stuk heeft de mathematisch exacte allures van een fuga van Bach en suggereert in vele toonaarden dat de hoofdtoonaard - via het oosten naar het noorden - het laatste woord zal krijgen. Zo wordt het onmogelijke uiteindelijk mogelijk.
Het slot van het gedicht, regel 16-19, roept de situatie aan het begin weer in gedachten. Met ‘Mijn engel ruikt’ (regel 16) wordt de geur opnieuw actueel. Het nuchtere, mededelende karakter van dit laatste deel - dat na de bevlogen passage van zoëven des te meer opvalt - herstelt de informatieve toon waarop het gedicht begon. Het lijkt er een beetje op alsof de wensdroom: ik wil vissen in Archangel, aan het slot letterlijk is ondergesneeuwd. Maar de schijn bedriegt. Het is immers frappant dat de engel niet naar kameelhaar, lotussen en andere dieren en planten uit de Kleinaziatische fauna en flora ruikt, maar juist een bij uitstek noordelijk odeur heeft: korenaren, sneeuwen blaren. Wij gaan niet te ver wanneer we het slot parafraseren als: mijn engel ruikt naar Archangel. Bij korenaren kan men nog twijfelen, maar sneeuw en bladeren wijzen ondubbelzinnig in de richting van het noorden. Er is dus wel degelijk sprake van een aankomst in Archangel, al is het niet de ‘ik’ die aankomt, maar de geur. De kamelen en de ‘ik’ hebben een stapje teruggedaan ten behoeve van de engel; aartsengel en engel vallen aan het slot samen.
In ‘Korenaren/Pasgevallen sneeuw/En blaren’ zijn misschien drie seizoenen belichaamd: zomer, winter, herfst. Wanneer we de in regel 1 genoemde lente hierbij optellen, dan zijn alle vier seizoenen in het vers aan bod gekomen. Hoe je dit precies moet interpreteren, valt moeilijk te zeggen. Er kan de onmogelijkheid van het verlangen van de ‘ik’ mee uitgedrukt zijn: hij wil in de lente iets bereiken dat slechts in de zomer, winter of herfst ten uitvoer gebracht kan worden.
Het gedicht doet - daar een letterlijke lezing een onsamenhangende of zelfs nonsensicale totaalbetekenis oplevert - voortdurend een beroep op ons associatievermogen. Daarnaast wordt de inhoud voor een groot deel bepaald door de opposities van ongelijksoortige werkelijkheidsgebieden van het type parken-en-woestijnen. Daardoor is het geen eenvoudig gedicht, hoewel het die indruk bij eerste lezing door de zoetvloeiende toon wel wekt. Eigenlijk leent het zich niet voor een interpretatie, dat wil zeggen voor een analyse van wat er staat. Het verwijst niet naar een statisch betekeniscomplex, noch is het een wat lang volgehouden metafoor waarin een zus-gedachte met een zo-beeld wordt uitgedrukt. Wat ‘Naar Archangel’ in zijn diepste wezen kenmerkt is het dynamische associatiepatroon, dat het - op de redenering in regel 3-5 misschien na - zonder enige directe uitleg in het gedicht zelf moet doen en dat meestentijds door akoestische en semantische elementen en de wisselwerking daartussen gestalte krijgt.
De associaties liggen grotendeels in dezelfde sfeer: het zijn coördinaten waarmee gebieden in kaart worden gebracht die de ‘ik’ wil bereizen en in gedachten metterdaad bereist. Het is geen gewone reis, maar een pelgrimstocht, een in de geest op-weg-zijn naar een christelijke eindbestemming: een soort godsstad, die merkwaardigerwijs niet in de hemel maar hier op aarde gesitueerd wordt, in Noord-Rusland om precies te zijn. Bij deze tocht laat de ‘ik’ zich blindelings leiden door bepaalde geuren die hem tot kompas dienen. Laten we het gedicht op deze gedachte eens verder toespitsen.
De titel is een poëtische vondst die er mag zijn. Het tweeledige, tegelijk aardse en transcendentale karakter van het eindpunt wordt door de archaïsche spelling van Archangel al direct onder de aandacht van de lezer gebracht. Regel 1 verbaast ons nu minder dan hij in een eerder stadium deed. We weten inmiddels dat het om een imaginaire reis gaat, en zoiets kan te allen tijde plaatsvinden, ook tijdens een wandeling in een park. Akoestisch zijn ‘wandelde’ en ‘park’ het spiegelbeeld van Archangel, een klankparallel die de lyricus Hanlo siert, omdat daarmee de schier eindeloze afstand tussen het Hollandse park en Archangel op klankniveau ongedaan wordt gemaakt. De lente kunnen we nu eveneens beter plaatsen. We hadden zo vlak na het gure Archangel weliswaar geen lente-temperatuur verwacht, maar bij de met Griekse zwier genoemde aartsengel die zich later in het gedicht als behulpzame goede genius ontpopt, kunnen we ons wel een aangenaam, liefelijk en verwachtingsvol seizoen voorstellen.
De invoering van de kamelen in regel 2 is wederom een gelukkige greep. Men komt deze dieren in geen enkel ander gedicht van Hanlo tegen, maar hier mochten ze beslist niet ontbreken. Zij zijn de wagons van de trein die op het vertrekperron (het park) reeds klaarstaat. Aanvankelijk brachten ze ons in verwarring. Onwillekeurig dachten we aan het schilderij Kameel in het park van Versailles van Carel Willink. Als beschouwer van dat schilderij vraag je je af: wat doet een kameel in godsnaam in een park? De magisch-realistische schilder Willink is het in zijn werk steeds te doen om de botsing tussen realistisch weergegeven details en de irreële vormgeving van het totaal: kameel en park zijn naar het leven geschilderd, maar het geheel is irreëel omdat die twee niet bij elkaar horen. In Hanlo's gedicht gebeurt iets dergelijks. Hij schuift een aardse en religieuze pool over elkaar heen en creëert aldus een surrealistisch plaatje. De kamelen weerspiegelen het tweeledige Archangel: men associeert ze met een geogra- | |
| |
fisch (woestijn, Midden-Oosten) en een religieus (het bijbelse land, de bakermat van het christendom) gegeven, die te zamen de rails vormen waarop dit gedicht spoort. Hebben we de kamelen eenmaal met woestijnen geassocieerd, dan schieten ons nieuwe associaties te binnen: we denken aan het oord waar het joodse volk moeizaam doorheen trok op weg naar het Beloofde Land, en ook aan het oord van ascese, waar profeten, kluizenaars en heiligen hun verheven visioenen kregen.
Aangezien het in dit gedicht om een imaginaire reis gaat, een visioen eigenlijk, heeft de ‘ik’ geen echte kamelen nodig; de geur van kamelen volstaat. De geur fungeert hier als kompas, de steeds wisselende essences van de geur zijn de streken van het kompas. Het kompas wordt zoals bij een verre tocht te doen gebruikelijk, herhaaldelijk geraadpleegd: ‘En het rook’ (regel 2), ‘Uw lucht’ (regel 8), de bedwelmende geur van ‘lotussen’ (regel 11), ‘Mijn engel ruikt’ (regel 16).
De kamelenlucht is niet afkomstig van de vele mensen in het park, maar van het water in de vijvers. We hebben dit eerder verklaard uit de mogelijke overeenkomst tussen stinkend water en al evenzeer stinkende kamelen. Thans moeten we, gezien de positieve functie van de kamelengeur - opwekkeren reisleider van een religieus visioen van een tocht - een negatief geuraspect van de hand wijzen. Er staat in regel 2 ook niet dat het naar kamelen stonk, maar dat het naar kamelen róók. Dit impliceert tevens dat we regel 6-9 niet langer uitleggen als een diskwalificatie en bezwering van de kamelengeur. Er moet een neutrale en waarschijnlijk zelfs positieve betekenis aan dit tekstgedeelte toegekend worden: kamelen, ik ben niet bestand tegen jullie geur, die een verlangen en visioen in mij oproept waaraan ik geen weerstand kan bieden. De ‘ik’ staat weerloos tegenover de geur, een bijbelse ingeving die hem, overigens niet tegen zijn zin, een vroegchristelijk gebied binnenleidt.
Hoe zit het nu met het associatieve verband tussen de kamelen en het water in de vijvers? Wij houden het op de volgende parallel: water is een christelijk symbool, het is het werkterrein van vissers en als zodanig staat het in verband met Christus en de discipelen, de vissers van mensen. Daarnaast doet het aan doopwater denken. De mededeling in regel 4-5 bereidt ons voor op wat er in regel 10 e.v. gezegd wordt over het vissen in de betekenis van dopen en evangeliseren, en is daar tevens de voor-afschaduwing van. De kamelen sluiten bij dit christelijke water goed aan omdat ze reminiscenties oproepen aan het bijbelse landschap, en deze al dan niet door de ‘ik’ vermoede parallel heeft de associatie van het een met het ander veroorzaakt. Een afgeleide van deze koppeling is dat een woestijnaan een watergebied wordt gepaard, een oase als het ware, een indruk die een extra dimensie krijgt door de plaats waar dit alles zich afspeelt, het park. De ‘ik’ bevindt zich in een eigentijdse oase, waar als een soort fata morgana de gedachte aan een oase in het land en uit de tijd van Christus in hem bovenkomt. Zo krijgt de geur als luchtspiegeling een visuele dimensie.
Vanaf regel 6 staat het gedicht in de tegenwoordige tijd. Nadat de voorwaarden voor het visioen zijn geschapen, speelt het visioen zelf zich af in het nu van het gedicht. De wisseling van praeteritum naar praesens heeft een bevlogener toon tot gevolg. Redeneringen achteraf, zoals in regel 3-5 zijn niet langer mogelijk. De regels 10-15 vormen de kern van het vers. De ‘ik’ wordt zich van zijn meest wezenlijke verlangens bewust; hij weet welke lotsbestemming hij zich wenst. Hij wil de nieuwe messias worden. Merk overigens op dat deze heruitgave van Christus zich vrijwillig in de schaduw stelt van de echte Christus door zich in het onaanzienlijke boetekleed van Johannes de Doper te hullen, een geste die men van de onbescheiden bescheiden Hanlo wel kan verwachten. De ‘ik’ wil zonder dwang of geweld volgelingen winnen door hen te dopen, daarbij bijgestaan door een engel die hij tot twee keer toe mijn engel noemt; met dit laatste onderstreept hij de waardigheid van zijn ambt: hij heeft een hoogst persoonlijke engel tot boodschapper. Het blijkt nu ook dat ‘veel mensen’ uit regel 3, die in die context een tamelijk verloren en overbodige indruk maakten, een voor-afbeelding zijn van het latere evangelisatiewerk: het zijn de volgelingen van de messias.
De ‘ik’ geeft een merkwaardige draai aan het bijbelverhaal door deze nieuw-testamentische scène, waarin hij zo'n belangrijke rol speelt, in haar geheel te willen overplaatsen naar Archangel. De lucht in het Midden-Oosten doet hem inderdaad geen goed. Het narcotiserende aroma van de lotussen en het warme klimaat geven de verhoudingen niet zuiver weer; men wordt er maar op rare gedachten gebracht en er treden eigenaardige persoonsverwisselingen op. Opnieuw: dit staat niet allemaal in de tekst, we moeten het er zelf bij denken, maar wie dit niet doet komt er niet achter waarom de ‘ik’ zijn evangelisatieprogramma per se in de vrieskou van Archangel ten uitvoer wil brengen. In de koude, scherpe lucht van het poolklimaat houdt men het hoofd koel. Men loopt er niet zo gauw het risico door fata morgana's en ander gezichtsbedrog een misvormde kijk op de werkelijkheid te krijgen. In Archangel is de Westerling beter op zijn plaats dan in het land van de kamelen. Daar het in vroeger eeuwen een handelsplaats was waar oosterse en westerse produkten samenkwamen, is Archangel een uitstekende plek voor een oosterse-scène-in-westers (noordelijk)-decor.
In regel 16-19 staat opnieuw de geur centraal. Het is niet langer de geur van kamelen en lotussen, maar de prikkelende vrieslucht van het noorden. Het reisdoel is bereikt: de ‘ik’ is in gedachten in Archangel aangekomen. De rust treedt in. Het koortsachtige verlangen om profeet of messias te zijn lijkt opeens niet zo belangrijk meer; aangekomen te zijn in een engelachtige, louterende omgeving is al voldoende.
‘Naar Archangel’ begint rustig met een wandeling in een park in de lente en eindigt in een serene omgeving waar het koren rijpt en pasgevallen sneeuw een sfeer van maagdelijke zuiverheid suggereert. Daartussenin echter gebeurt van alles: kamelen duiken uit het water op, er zijn veel mensen, te midden van exotische planten in een bijbels landschap vindt een rivier-doop plaats en bij dat alles voegt zich een engel waarvan de status niet geheel duidelijk is: aartsengel? engelbewaarder? boodschapper? wegbereider van de zich Christus wanende ik? - we weten het niet. Wat we wel weten is dat via een keten van associaties een religieus einddoel wordt bereikt.
Het geheel overziende is het nog maar de vraag of de ik-figuur wel de hoofdpersoon is van dit vers. Hij heeft zeker aan het eind een passieve rol. Het perspectief verschuift naar de engel, die voor een hogere geestelijke macht trouwens ook geen al te actieve indruk maakt: in regel 12 kan men hem nog zien als een compagnon die bijstand verleent, maar in regel 16-19 is hij louter en alleen de voortbrenger van geuren. Meer dan de ‘ik’ en de engel is daarom de geur de actieve instantie in dit gedicht. De geur is het hele gedicht door aanwezig als een levende wegwijzer die de ‘ik’ steeds nieuwe borden voorhoudt; hij stuurt het innerlijk oog van de ‘ik’, hij verwekt en biedt uitzicht op het visioen. Hanlo heeft het belang van de geur onder andere aannemelijk gemaakt door de geurgewaarwording te verbinden met andere zintuigsferen. Met name aan het eind van het gedicht overheerst de synesthesie sterk. De naar pasgevallen sneeuw ruikende engel doet in de eerste plaats een beroep op het oog (de witheid ervan) en op de tastzin (ijskoud). Er is in tegenstelling tot de lotussen niets specifiek geurigs aan sneeuw, en aan korenaren en bladeren ook niet zo. Het verzichtbaren van de geur van de engel is bijzonder functioneel. De geur veroorzaakt een visioen - een schijnwerkelijkheid met de visuele scherpte van een fata morgana - en gaat dank zij de synesthesie vloeiend in deze visuele categorie over. De geur als opwekker van déjà vu's en droombeelden is overigens sinds Baudelaire een topos in de literatuur.
Een enkele keer leent ook het oor zich tot een synesthetisch verbond met de geur. Het mooiste voorbeeld hiervan staat in regel 11, waar de assonerend en allitererend op elkaar betrokken woorden ‘tussen’, ‘lotussen’ en ‘lissen’ een soort modulatie bewerkstelligen. Het effect van deze klankparallellen is dat op klankniveau de woordgrenzen vervagen en daarmee wordt het bedwelmende, diffuse karakter die de lotussen op betekenisniveau hebben functioneel onderbouwd.
Reeds meermalen hebben we de geur met een kompas vergeleken. Dit kompas heeft in meerdere opzichten zo zijn streken. Het wijst niet steeds - zoals van een goed kompas verwacht mag worden - naar het noorden en leidt de ‘ik’ over Rome naar Parijs, dat wil zeggen via het Midden-Oosten naar Archangel. Alle windstreken zijn op de kompasroos aanwezig: het westen (het park), het oosten (het bijbelse land), het
| |
| |
noorden (Archangel) en het zuiden (opnieuw het bijbelse land, dat ten opzichte van Archangel in het zuiden ligt).
De combinatie van geuren met reizen of dolen is een constante in de poëzie van Hanlo. Het gedicht ‘Herleven de Nachten’ (Verzamelde gedichten, p. 17) bijvoorbeeld gaat geheel over de aangename geur van een plantsoen met narcissen. Hun geur blijft niet op één plaats hangen, maar trekt er op uit: ‘Steeds verder, naar wat van het oosten het oosten is, (...)//Naar wat van Arabië zuidwaarts zich uitstrekt’, trekt zelfs over de zuid- en noordpool heen om na eeuwen weer op de plaats terug te keren waar de narcissen ooit stonden. Die plaats vertoont een verrassende gelijkenis met het besneeuwde woestijnlandschap van de godsstad Archangel in het door ons behandelde gedicht: ‘Die plek, - na eeuwen onkenbaar veranderd./Geen tuin, maar een ijsvlakte of een woestijn’. Men ziet, ‘Herleven de Nachten’ bevat reeds alle ingrediënten van het drie jaar later geschreven ‘Naar Archangel’: een tuin- of parklandschap, de indringende geur van bloemen, het reizen, de aankomst in een surrealistische woestijn annex ijswoestijn. Zelfs het religieuze kader ontbreekt niet, want de laatste strofe van ‘Herleven de Nachten’ luidt:
Op 't einde des levens, het einde der tijden,
De dag van het oordeel, waar alles ineens is,
Herleeft het voorbije waar alles reëel is,
Herleven de dagen en alle nachten.
Dagen en nachten, parken en woestijnen, Johannes de Doper en Christus, - steeds is Hanlo op zoek naar een hemelse streek waar dit ‘alles ineens is’. Hij is niet alleen lyricus, maar ook een onverbeterlijk romanticus.
Ook in het gedicht ‘Sentimental journey’ (Verzamelde gedichten, p. 49) wekken geuren de reislust op, blijkens zinnen als: ‘laat ons een roos (...) op gaan zoeken’, ‘o mogen geuren (...) ons doen verdwalen’, ‘laat ons op reis gaan’. Altijd is de geur een onweerstaanbare macht die de dichter betovert en in een bepaalde richting stuurt.
Tot zover de geschiedenis van een geur, onze sfeertekening bij het sfeergedicht ‘Naar Archangel’. Hanlo heeft ons een waanvoorstelling nagelaten die zich door de ingetogen presentatie makkelijk voegt in onze verbeeldingswereld, ook al zijn wij mensen die in een park eerder met onze hond dan met kamelen verkeren. We voelen wel dat er ergens een steekje loszit, maar wanneer we dit irreële uitgangspunt eenmaal geaccepteerd hebben, dan ontvouwt het gedicht zich volgens het wetmatige patroon van zijn innerlijke logica. Dat steekje zit natuurlijk los bij de ik-figuur, die het ongewone verlangen uitspreekt de dubbelganger van Christus te willen zijn. Ongewoon inderdaad, maar niet zonder precedent. Men hoeft geen psychiater te zijn om zich een persoon die deze wens tijdens een parkwandeling in zich voelt opkomen voorte stellen als lijdende aan een tamelijk klassiek geval van paranoia: de profeten- of messiaswaan.
Wat bracht Hanlo er toe om zijn lyrische ik met een dergelijke psychose het park in te sturen? Het antwoord op deze vraag staat niet in het gedicht zelf, maar in het autobiografische verslag Zonder geluk valt niemand van het dak, dat grotendeels gewijd is aan de periode waarin ‘Naar Archangel’ werd geschreven. Hanlo beschrijft hierin de turbulente week die voorafging aan zijn opname in de Amsterdamse Valeriuskliniek op 2 mei 1947, een opname die noodzakelijk geworden was omdat hij leed aan... messiaswaan. Eén van de laatste gedichten die Hanlo voor zijn opname schreef, zo zegt hij zelf op pagina 13 van dit verslag, was ‘Naar Archangel’; het ontstond eind april 1947. Hij spreidde toentertijd een ziekelijke, demonstratieve vroomheid ten toon: hij bad bijvoorbeeld hardop op straat of ook wel voor het front van de klas - hij was docent Engels - de rozenkrans. Hij voelde zich door een hogere macht of door God zelf bezeten. Op pagina 55 vertelt hij iets over een wandeling in een park een paar dagen voor zijn ineenstorting:
Ik had in 't algemeen toen de gedachte dat God ‘met mij bezig was’. Ik liep eens door het Vondelpark. Het was lang geen lentetemperatuur maar de zon scheen voelbaar op mijn rug. Toen begon ik ineens te rillen (...) van de kou. Het was alsof de wind van een sneeuwstorm door mijn kleren trok. Daarbij had ik een gevoel in mijn nek en schouders alsof iemand mij daar in zijn greep had. ‘God pakt mij in mijn nek,’ dacht ik.
Deze wandeling heeft ontegenzeggelijk veel gemeen met de poëtische wandeling in ‘Naar Archangel’, al willen we niet beweerd hebben dat er een direct verband bestaat tussen het een en het ander. Het park, de lente die geen lente is, de verbinding van warmte (de zon die voelbaar schijnt) en kou (de wind van een sneeuwstorm), en vooral het religieuze kader; klinken ons na onze gang door parken, woestijnen en ijsvlakten vertrouwd in de oren. Hanlo heeft uit dergelijke ervaringen de conclusie getrokken dat hij Gods zoon was. ‘Naar Archangel’ is geschreven in het stadium dat de psychose al aan de gang was. Er staat in dit curieuze boek één passage waarin Hanlo ‘Naar Archangel’ op zijn religieuze waanvoorstellingen betrekt:
Mijn gedachten dwaalden af. Ik kreeg eigenaardige, hoewel lichte, gewaarwordingen. Eensklaps bemerkte ik dat deze betrekking moesten hebben op mijn gedichten. Zo was het plotseling alsof mijn benen in half lauw water stonden: ik was aan 't vissen (‘tussen lotussen en lissen’ - zie gedicht no. ...). Verschillende van mijn verzen speelden zich in mij af (...). God speelde mijn verzen voor mij. Een onverwachte aardige attentie, die ik waardeerde (p. 64/65).
Zo wordt op de valreep onze interpretatie van ‘vissen’ (regel 10) als ‘dopen’ door informatie buiten het gedicht bevestigd. De visser staat in het water immers, zoals ook Johannes de Doper bij het dopen in de rivier de Jordaan stond.
De geschiedenis van een geur is, wanneer men er de werkelijkheid van Jan Hanlo anno 1947 bij betrekt, feitelijk de geschiedenis van een psychose. In de poëzie voerde het aromatische kompas Hanlo naar de engelenburcht Archangel, maar in de werkelijkheid bracht het hem in de Valeriuskliniek. Kunst is meestal mooier dan het leven. Eens te meer blijkt hoe groot de spanning tussen beide is, en hoe diep de kloof.
|
|