| |
| |
| |
Aldert Walrecht
Het oer-typoscript van ‘Oote’
- een stukje literatuurgeschiedenis, opgedragen aan de huidige en vroegere bewoners van een huis in Amsterdam -
‘Hou nou eens op met je gezeur’, zegt Remco Campert; ‘over literatuur moet helemaal niet gepraat of geschreven worden; literatuur moet gelezen worden’.
En gelijk hééft-ie, laten we dat vooropstellen, in ieder geval voor wat het lezen betreft. Maar als er nooit over literatuur geschreven was of gepraat, zouden er heel wat minder mensen tot lezen gekomen zijn dan nu het geval is (geweest). Remco heeft zich een half uur vóór ons gesprek zelf ook weer eens laten strikken om tijdens een publiekelijk forum-interview over literatuur te praten en vormt op die manier het levende bewijs voor mijn stelling: niet alleen het geschrijf-van-de-schrijver voert tot het lezen-door-de-lezer, maar ook de publiciteit eromheen. En Remco Campert schreef ook over ‘Oote’, zoals we dadelijk zullen zien, óók om het aan lezers te presenteren. Hij, Remco, aan de lezers van toen; ik aan de mogelijke lezers van nu, lezers die nog nooit van ‘Oote’ hebben gehoord. Ik ga een bijdrage leveren aan de literatuurgeschiedenis, een begrip waarvan Remco moet braken! Laat ik beginnen met een episteltje van Jan Hanlo vast te leggen:
Aan Kunstgroep
‘Schilder en Dichter’
te Kerkrade.
1.12.50
J. Hanlo
Houthemerweg 186
Valkenburg
Geacht Bestuur en Geachte Leden van ‘Schilderen Dichter’,
Tot mijn grote spijt is het mij, omdat ik enige tijd het bed moet houden, niet mogelijk op de openingsavond van uw vereniging aanwezig te zijn.
Toch wilde ik graag een teken van mede-leven geven, en zend u een vers als papieren afgezant. Het is van zeer recente datum en zal verschijnen in het eerstvolgende nummer van het jonge tijdschrift ‘Braak’, waarin de jongste richtingen (of moet ik zeggen: zoek-drift naar schoonheid van leven) tot uiting komen. Het vers dat ik u zend heeft het voordeel dat het verstaanbaar (of juister misschien: hoorbaar) is voor alle volken: men hoeft er geen Nederlands voor te kennen om het te lezen. Het betekent niets, maar is desondanks (naar ik hoop!) niet zonder artistieke inhoud, daar de betekenisloze syllaben een zekere klankwaarde met zich meevoeren. Misschien zal men er zelfs een ‘climax’ en een nawoord in kunnen ontdekken.
Mijn beste wensen voor het welslagen van deze eerste avond en ook voor de toekomst, teken ik, Jan Hanlo.
Deze brief, hier voor het eerst gepubliceerd, vormt een mooie aanvulling op het artikel van Paul Haimon in het Kenteringnummer 11e jrg., nr. 6, nov./dec. 1970 - jan. 1971, waarin de geschiedenis van ‘Oote’ beschreven wordt. Paul Haimon over Hanlo:
De Vijftigers namen hem in hun rangen op, maar toch moest er eerst een stunt van hem komen aleer zijn naam alom doordrong. Dat was Oote. Andermaal was ik het die de spoel van het lot bedienen mocht.
In Kerkrade had de jonge dichter Otto van Loo, inmiddels ook een trouwe bezoeker van de familie Hanlo, op eigen kosten mini-poëziebladen ‘de zilveren scherf’ uitgegeven. Hij organiseerde ook poëzie-avonden. Uitgenodigd om daar uit mijn werk te lezen, samen met Frans Babylon, Leo Herberghs en anderen, wilde ik daar ook Jan Hanlo aan het publiek voorstellen. Hij had toegezegd mee te doen, of, zo hij niet kon, mij enkele gedichten mee te geven. Ik vernam niets meer tot de bewuste dag. Ik werd
opgebeld door zijn moeder die me vertelde dat Jan toch iets had geschreven en dat hij, omdat hij bang was dat het gedicht in mijn brievenbus zou liggen terwijl ik reeds in of naar Kerkrade zou zijn het gedicht meteen naar Otto had gestuurd. Jan moest thuis kuren om van een maagzweer af te raken. Op de valreep werd ik nogmaals door mevrouw Hanlo gebeld. Ze zei met enige hilariteit: ‘Paul, ik moet je van Jan nog zeggen, dat er in het gedicht dat hij heeft opgestuurd woorden staan die beginnen met drie d's. Die hoef je niet apart te lezen. Zegt Jan.’
Otto van Loo was niet weg van ‘Oote’. Toen ik hem vroeg naar het gedicht dat Jan Hanlo hem zou hebben toegezonden haalde hij zijn schouders op. ‘Dat is een grapje. Als je het voor deze mensen leest, denken ze dat ze door ons belazerd worden. Toen ik eenmaal op het podium stond vroeg ik het gedicht te mogen zien. Ik was al bezig Jan Hanlo als een heel apart soort dichter voor te stellen, kreeg ‘Oote’ in handen, las de aanhef, zag in de hoek van de zaal instrumenten van een jazz-orkest en associeerde de gedurfde klankcompositie met de muziek waar Jan heftig van had gehouden. In ‘Moelmer’ kan men als sluitstuk van dat merkwaardige boekje er een groot erudiet opstel over lezen. Ik las het gedicht onvoorbereid maar sterk-ritmisch, spontaan, soms heftig de vreemde klanken uitspelend. ‘Oote’ kreeg zo, in zijn ‘Uraufführung’ de uitwerking van een grillige maar overdonderende poëtische compositie. Het werd het nummer van de avond. [...].
Om het succes dat Oote in Kerkrade had beleefd durfde ik het mee te nemen naar een redactie-vergadering van Roeping, waarvoor ik van Jan verlof had gekregen.
Tot zover Paul Haimon. Maar, zult u zeggen: In de brief van Hanlo staat toch dat ‘Oote’ in het eerstvolgende nummer van het jonge tijdschrift Braak zal verschijnen! Ja, dat had Jan Hanlo gedacht. Op 1 december 1950 dacht hij dat nog. Dit dient voor de geschiedenis te worden vastgelegd, want Paul Haimon dacht op 26 februari 1984 iets anders, iets dat ook in het Kentering-nummer (1970) werd gesuggereerd, namelijk dat hij - Paul Haimon - als eerste verlof kreeg van Jan om ‘Oote’ te publiceren. Over Braak wordt niet gerept. Toch vond Jan Hanlo Braak belangrijker dan Roeping, dat blijkt uit zijn brief aan Kunstgroep ‘Schilder en Dichter’ te Kerkrade. Paul Haimons tijdschrift wordt daarin helemaal niet genoemd, terwijl Braak bijna lyrisch wordt bezongen. Jan Hanlo is er meer dan tien jaar later nog steeds niet overheen dat het niet in Braak werd gepubliceerd. Dat blijkt (ook weer) uit de geschiedschrijving. Lees maar mee: In Schrijversprentenboek, deel 10, De Beweging van Vijftig, een uitgave van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage, in de handel gebracht door Uitgeverij De Bezige Bij, 1965, staat op blz.69 deze foto met bijschrift:
Braak weigerde mijn ‘Oote’; ze stuurden 't me zelfs niet terug, geen boe of ba ...
JAN HANIO
| |
| |
Dat ‘bijschrift’ is een gedeelte van een uitspraak die te lezen valt in de interviewbundel van J. Bernlef en K. Schippers Wat zij bedoelen, Amsterdam, Querido, 1965, maar die door de redactie van De Beweging van Vijftig overgenomen moet zijn uit het oorspronkelijk interview dat onder de titel ‘Gesprek met Jan Hanlo’ in De Gids, mei 1964, verscheen. Op de vraag van Bernlef en Schippers ‘Heb je enig idee hoe de vijftigers jou en je werk zagen?’ antwoordt Jan Hanlo:
‘[...] Mijn werk accepteerden ze niet helemaal. Nu kwam ik ook waarschijnlijk weer met iets afwijkends. Campert woonde toen in de Tweede Helmersstraat en ik in de Eerste. Ik had op een dag, dat wil zeggen nacht, “Oote” geschreven. Ik vond het wel iets voor Braak. En ik, trots, naar zijn huis maar hij was er niet. Ik heb het onder de deur geschoven maar ik heb daar geen boe of ba op gehoord. Ik geloof wel dat ik het terug heb gekregen. Het viel bij hen toch niet in goede aarde. [...]’
Dit citaat - overgenomen uit Wat zij bedoelen - laat zien hoe er een latere correctie is toegepast, door Hanlo zelf of door de redactie van De Beweging van Vijftig. Stuurde Braak ‘Oote’ nu wel of niet terug? Men zou zich zelfs kunnen afvragen of Campert het gedicht ooit met de andere redactieleden van Braak heeft bekeken.
Allemaal vragen waarop Jan Hanlo geen antwoord meer weet, veertien jaar later, en wij - dacht ik - zullen zeker nooit meer te weten komen of Campert ‘Oote’ ooit in handen heeft gekregen en of hij het, na het wel of niet besproken te hebben met de Braak-redactie, wel of niet aan Hanlo heeft teruggezonden.
Maar het toeval wilde dat, bijna vierendertig jaar na dato, er misschien toch nog helderheid in deze kwestie is gekomen. Het geheugen van Jan Hanlo, dat in 1964 al tekortschoot inzake het al of niet terugontvangen van zijn gedicht, zou ook op het terrein van het adres van Remco Campert wel eens gefaald kunnen hebben. Woonde Campert aan het eind van 1950 toen Jan Hanlo zijn ‘Oote’ schiep, nog wel in de Tweede Helmersstraat of was hij in die tijd - zoals Querido's letterkundige reisgids van Nederland vermeldt - al woonachtig op het adres Van Eeghenlaan 7 te Amsterdam? De bekende pottenbakster Fried Koch die zich de woelige jaren van de Vijftigers nog goed herinnert als voormalige echtgenote van Bert Schierbeek en als ‘muze’ van Lucebert, woont nog steeds op het adres, samen met de vertaler/Martinus Nijhoff prijswinnaar Nico Lijsen, maar de datum waarop Remco Campert de voormalige Lucebert-ruimte ging bewonen, blijft in het ongewisse. Wel herinnert Fried Koch zich dat Michieltje [Schierbeek], die in 1948 geboren is, nog heel klein was toen hij 's morgens de trap op kroop om Remco de krant te gaan brengen, Remco die op zijn deur een plakkaat had bevestigd met Verboden Toegang, met de toevoeging behalve voor Michieltje om de krant te brengen.
Het is wel aardig om - in navolging van Igor Cornelissen in zijn ‘onstuimige herinneringen’ Van Zwolle tot Brest-Litowsk (Amsterdam, Van Gennep, 1983) - te memoreren hoe belangrijk de plaats van Van Eeghenlaan 7 is voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Cornelissen geeft als aanvulling op Querido's letterkundige reisgids bij de naam Campert als bewoner van dat adres reeds die van zichzelf, naast die van Schierbeek, Lucebert en Nico Lijsen, en tevens vermeldt hij dat Jan Hanlo kind aan huis was in die roemruchte woning waar Fried Koch hem wegwijs maakte in Couperus. Maar Cornelissen vergeet te vermelden dat óók Gerard(je) van het Reve er soms kwam, ja, vaak de ramen openzette met de socialistische strijdkreet: ‘Laat licht en lucht vrij binnentreden!’ Fried is nog op het huwelijk van Gerardje en Hanny Michaëlis geweest en zij herinnert zich hoe de grote volksschrijver haar toevertrouwde dat nu de Grote Burgerlijkheid begon, want ‘radiodistributie en een poes hebben we óók, en als er mensen op bezoek komen leggen we échte boeken op tafel zodat die mensen zien dat we ook niet van de straat komen’.
Wijst het onder-de-deur-door-schuiven-van-Oote niet eerder in de richting van de Van Eeghenlaan? Als Jan Hanlo naar de Tweede Helmersstraat gegaan was, had hij het gedicht toch gewoon door de brievenbus kunnen doen? Bij een bezoek aan Fried Koch, bij wie hij ‘kind aan huis’ was, het huis dat in Braak 3 en Braak 5 als ‘De Urn’ wordt geafficheerd en dat drie van de vier Braakredacteuren herbergde (Schierbeek, Lucebert en Campert), was er toch alle gelegenheid om ‘Oote’ bij Braak te doen belanden? Maar of Jan Hanlo zijn ‘Oote’ wel of niet op de Van Eeghenlaan 7 bezorgd heeft: in 1984 werd op dát adres het oer-typoscript ervan aangetroffen, met in de 32ste regel een ‘Schönheitsfehler’ die geen enkele twijfel overlaat aan de echtheid van dit origineel. Een kopie ervan drukken we hierbij af, tegelijk met een kopie - ter vergelijking - van de eerste publikatie van ‘Oote’ in Roeping, 28e jrg., no. 3, januari-februari 1952.
Verkleinde copie van het oer-typoscript (zie de type-correctie).
| |
| |
Jan Hanlo ten tijde van ‘Oote’ in Amsterdam. Een historische opname van JAN met de PIJP. Er is waarschijnlijk niemand geweest die zich enkele jaren later reeds, zó fervent als antiroker opstelde als JH. Wanneer er iemand in een coupé nietroken tegen dat verbod zondigde, haalde Jan er direct de conducteur bij, en bij insiders wemelt het van de anecdotes over JH en zijn tabakshaat. In het Letterkundig Museum te Den Haag bevindt zich ook nog een brief van Jan, gericht aan Dr. L. Meinsma die later landelijke bekendheid kreeg als ‘anti-rook-dokter’. Deze foto van de rokende Jan moet daarom als zeer bijzonder beschouwd worden, ook al omdat hij bovendien nog als (Leidse) ‘Pleiner’ is vereeuwigd (waarschijnlijk door een straatfotograaf).
Vergelijking met de publikatie in Roeping levert de conclusie op dat het exemplaar van ‘Oote’ dat Paul Haimon op die avond in december 1950 in handen kreeg en dat later bij de redactie van zijn tijdschrift ter tafel gebracht werd, een doorslag is geweest, want het werd in praktisch dezelfde vorm opgenomen als het typoscript dat aangaf, met de laatste strofe door drie grafische tekentjes van de rest gescheiden. In de Verzamelde Gedichten zijn die tekentjes verdwenen en wordt de laatste strofe door inspringing apart van de andere geplaatst (zie ook de ‘aangeklede Oote’, als aparte publikatie verderop afgedrukt).
De gevolgen van deze publikatie zijn bekend: Op 23 april 1952 stelde het liberale (!) Kamerlid Mr. Wendelaar de vraag ‘Moet deze aaneenrijging van zinloze klanken, dit infantiele gebazel, gepubliceerd in het R.K. tijdschrift Roeping dat subsidie ontvangt van het Rijk, van Overheidswege gesteund worden?’
Een liberaal die het R.K. tijdschrift Roeping leest... Nee, dat klopt niet. We mogen dan ook gerust aannemen dat deze vraag door Mr. Wendelaar gesteld werd naar aanleiding van een enquête die op 5 april 1952 in Elseviers Weekblad gehouden werd. Ter illustratie daarvan drukken we blz. 68 uit Schrijversprentenboek 10 af, en omdat niet iedereen over mijn goede ogen beschikt, laat ik de visie van Remco Campert hier wat duidelijker volgen. Onder het kopje ‘Imitatie-Deens’ staat:
Dit is een aangenaam gedicht. Het gedicht van een mens die gekozen heeft vóór bepaalde dingen in zijn leven en
| |
| |
tégen andere. Hij is niet meer als het kind, dat alle letters van het alphabet op onverschillige wijze achter elkaar opdreunt; integendeel, hij heeft gerangschikt en geschift, en toont ons nu de resultaten. De dichter gooit kokend pek over de hoofden van de lezers en tegelijkertijd helpt hij hen de ladder op te klimmen; deze beide handelingen verricht hij met een dunne glimlach op de lippen. Hij weeklaagt met de worstelende lezer (‘ach ach’) en hij bespot hem, mild en doeltreffen (‘boe’). Hij geeft de lezers een ideaal, dat hem aanvuurt verder te strijden, maar hij zorgt er voor dit ideaal gedeeltelijk te ‘verminken’ (‘Dembrandt’). Hij is overal, met de belegeraars en belegerden, hij is overwinnaar en verliezer, en wat tenslotte overblijft is niet een lijk, maar zijn adem, zijn punt van ingang en uitgang, zijn ‘oote’ en zijn laatste ‘boe’ om te bewijzen dat zijn vermogen om te ademen bij hem tot meer strekt dan enkel en alleen tot instandhouding van het lichaam. ‘Kneu eur’, op het eerste gezicht een imitatie-Deens, is veel meer dan dat. ‘Kneu eur’ staat voor een aantal Nederlandse hoedanigheden: kneuterigheid, zeurderigheid en (zo er lezers zijn die hier op staan:) deurzettingsvermeugen. ‘Kneu eur’ bestaat echter slechts bij de gratie van ‘ote’, de adem van de groten. De humor van Jan Hanlo is zacht als zijn stem en de ‘D’ van ‘Dembrandt’.
| |
| |
Gelukkig voor Jan Hanlo dat Remco Campert al die fraaie overwegingen niet reeds bedacht had toen hij als Braak-redacteur de kans had om zijn mederedacteuren ervan te overtuigen dat ‘Oote’ in dát tijdschrift gepubliceerd moest worden, want dan had de liberale Mr. Wendelaar nooit namens Het Rijk en De Overheid kunnen ageren, en dan zou de roem van Jan Hanlo's ‘Oote’ tot een heel wat kleinere kring beperkt zijn gebleven.
| |
In gesprek met Remco Campert
‘Hoe zit dat nu eigenlijk, Remco?’ vraag ik, nadat ik de situatie in het kort heb uiteengezet. ‘Jij schrijft een prachtstuk over “Oote” in de Elseviers enquête en later zegt Jan Hanlo dat Braak het weigerde, enzovoort.’
Elsevier, 5 april 1952. Met correctie van Jan Hanlo.
‘Ja, dat heb ik ook wel eens gelezen, maar dat is toch grote onzin? Als “Oote” bij ons terechtgekomen was, dan hadden we het natuurlijk opgenomen. Zoveel kopij hadden we nu ook weer niet, en dan iets van Jan! We hadden toch ook al eerder wat van hem opgenomen? Allemaal onzin! Maar waar zit je toch op te azen?’
‘Jan zegt in een brief van 1 december 1950 dat het gedicht in het eerstvolgende nummer van Braak zal verschijnen, daarna zegt hij in een interview dat hij het bij jou onder de deur door geschoven heeft en als je alles bij elkaar optelt staan jij en Braak vanaf de verschijning van Schrijversprentenboek 10 in de literatuurgeschiedenis te boek als de kortzichtigen die “Oote” niet herkenden. Roeping was veel vooruitstrevender dan Braak, ha, ha! Wáár Jan het onder de deur door geschoven heeft, weet ik niet, maar “Oote” is in ieder geval in 1984 door mij in de Van Eeghenlaan gevonden, op een adres waar jij hebt gewoond’.
‘Zoek het zelf maar uit’, zegt Remco kwaad, ‘en hou nou eens op met je gezeur’. En op dat moment zijn we weer bij het begin van dit artikel aangeland. Remco braakt van de literatuurgeschiedenis en ik blijf er niets van begrijpen dat Braak ‘Oote’ niet opgenomen heeft ondanks alle waardering die Remco voor dat gedicht en zijn schepper blijkt te hebben, nog steeds. Er klopt iets niet met de literatuurgeschiedenis van ‘Oote’, dát is zeker...
| |
Braak 5 t/m 7
Braak 7, het laatste Braaknummer, [voorjaar 1951] Voorzijde van het omslag door Nico Lijsen.
‘We hadden toch ook al eerder wat van Jan opgenomen?’ Zodra ik weer thuis ben, besluit ik eens te gaan lezen (in Braak) wannéér dat dan wel was. Pas op de laatste bladzijde van Braak 5 blijkt het gedicht van Jan Hanlo ‘Hou je van mij/altijd’ voor te komen, een oud gedicht van 1944, volgens de opgave in Verzamelde Gedichten. In dit vijfde nummer van Braak wordt geen maand van uitgave genoemd, zoals bij de eerste vier nummers (mei, juni, juli, augustus 1950), maar zelfs als we aannemen dat er enige vertraging is opgetreden, zal het nieuwe gedicht dat Jan Hanlo toezond (eind november?) nau- | |
| |
welijks meer in aanmerking hebben kunnen komen voor Braak 6. Braak 7 blijft dus over als eerstvolgende nummer waarnaar Jan in zijn brief verwijst, maar dat blijkt bij lezing gereserveerd te zijn geweest voor buitenlanders en voor de redactie zelf. De redactie heeft ‘Oote’ waarschijnlijk even opzij gelegd om het in Braak 8 op te nemen, maar dat nummer is (helaas) nooit meer verschenen. De eer van Remco Campert en van Braak is gered. Hoera, hoera! Dáár zat ik op te azen, Remco.
| |
Terug naar de Van Eeghenlaan 7
Of Remco Campert nu wel of niet reeds aan het eind van 1950 in de Van Eeghenlaan woonde, is wellicht minder belangrijk dan het feit dat Jan Hanlo er regelmatig kwam, want van het verblijf van de laatste zijn sporen in de literatuur blijven bestaan, evenals trouwens van het verblijf van Bert Schierbeek en Lucebert, van wie bij uitgeverij BZZTôH in 1978 het gezamenlijke Chambre-Antichambre verscheen, ingeleid door Cornets de Groot. Jammer dat die inleider niet even ter plekke poolshoogte is gaan nemen want dan had hij een aantal foutjes en onvolledigheden kunnen vermijden die nog altijd een reden tot verontwaardiging zijn voor Fried Koch. De ‘tweekamerwoning’ die Schierbeek-volgens Cornets de Groot bewoonde, en waarvan hij één ruimte (dus één kamer) aan de woningloze Lucebert had afgestaan, blijkt in werkelijkheid uit minstens drie verdiepingen te bestaan, waar in 1949 niet alleen voldoende ruimte was voor Lucebert en Bert Schierbeek, maar ook voor Schierbeeks toenmalige echtgenote Fried Koch en voor hun twee kinderen Saskia en Michiel, en als het nodig was óók nog voor logés zoals Hans Andreus die samen met zijn Odile uit Parijs kwam overwippen. De bedompte sfeer van de kleine behuizing die Cornets de Groot oproept, met alle spanningen vandien, wordt trouwens voldoende geloochenstraft door Igor Cornelissen wanneer hij de redactie van de Letterkundige Reisgids op de vingers tikt door enige aanvullende gegevens te verschaffen. Die aanvullende gegevens uit Van Zwolle tot Brest-Litowsk, p. 253-256, vul ik voor wat Jan Hanlo betreft óók graag nog wat aan.
Vanaf het begin van de jaren vijftig kwam Jan Hanlo reeds in de Van Eeghenlaan - het bewijs daarvan wordt geleverd door het feit dat Jan Hanlo de Elseviers enquête met eigenhandige correcties aan Fried Koch overhandigde; deze enquête bevindt zich nog steeds in haar documentatiemap. Hij genoot daar het volste vertrouwen van de vrouw des huizes en haar latere echtgenoot Nico Lijsen, zodanig zelfs dat Fried haar kinderen Saskia en Michiel rustig aan Jan meegaf toen deze haar voorstelde ze mee te nemen naar Lim- en Valkenburg, waar ze in het huis van Jans moeder konden logeren. ‘Tegenwoordig zou je dat misschien raar vinden, zo'n man van een jaar of veertig die je kinderen meevraagt, maar toen dacht je daar niet aan’, zegt Fried, ‘en ik vond het ook helemaal niet vreemd dat Jan, als hij soms bleef logeren, 's morgens wat met Michieltje stoeide en hele gesprekken met hem had. Een nadelige invloed heeft dat trouwens nooit gehad op Michiel, dat is wel gebleken...’
Alle drie de foto's zijn door Jan Hanlo zelf met een ‘zelf-ontspanner’ gemaakt en laten zien hoe Jan zich als een vader bij
En inderdaad, als wij Michiel Schierbeek die nu midden dertig is, een bezoek brengen, blijkt deze zich inmiddels zeer harmonieus ontwikkeld te hebben, als mens en als kunstenaar. Hij herinnert zich praktisch niets van zijn verblijf in Valkenburg, destijds, waarvan de hierbij afgedrukte foto's bewijzen dat die logeerpartij toch werkelijk heeft plaatsgevonden. Zelfs het enige boek dat hij eens van Jan Hanlo kreeg, is kwijt.
Maar laten we niet ‘psychologiseren’. Jan Hanlo zelf heeft de psychologie al voldoende belicht in zijn ‘Zonder geluk valt niemand van het dak’, een meesterwerkje dat ik op de avond waarop ik dit schrijf ook door Kees Fens hoorde noemen, in het programma van Aad van den Heuvel over de beste boeken na 1945 geschreven. Eindelijk rechtvaardigheid voor deze auteur die ten onrechte vaak alleen maar bekend staat als onze eerste pedofiel-in-de-literatuur of als die gekke schrijvervan-‘Oote’.
‘zijn’ kinderen voegde, en misschien was dát wel zijn grootste ideaal: de vader te zijn die hij zélf altijd gemist had in zijn jeugd.
| |
| |
Jan Hanlo heeft namelijk ook het eerste kunstwerk van een kind gepubliceerd: Zon van de vierjarige Michiel Schierbeek, als omslag van Niet Ongelijk.
De achtjarige Michieltje was wel een beetje teleurgesteld dat Jan Hanlo een tekening van hem als vierjarige koos, maar nu er bij hem zelf tekeningen van zijn kind op die leeftijd aan de wand hangen, heeft hij er begrip voor, voor die keuze van toen. Zijn echte vader, Bert Schierbeek, ontdekte pas in 1970 Michiels kwaliteiten als illustrator: werk van de dan volwassen Michiel treffen we aan op het omslag en binnenin Inspraak. Kortom, Jan Hanlo heeft in de Van Eeghenlaan als eerste de kunstenaar Michiel Schierbeek ontdekt en het spoor daarvan ligt voor altijd vast in het omslag van ‘Niet Ongelijk’, hoe ongelijk men de kwaliteit van een kindertekening ook moge vinden!
| |
De ontvangst van Oote in België
Een klein stukje literatuurgeschiedenis dat gemakkelijk zou verdwijnen als het hier niet even werd vastgelegd, is de leuke reactie van Adriaan de Roover in de eerste jaargang van het (niet meer bestaande) literaire tijdschrift De Tafelronde. Het bijna onvindbare nummer 1 hiervan (1953), bevatte de volgende tekst:
Hans Krol, thans bibliothecaris te Heemstede, die me deze tekst toezond, vermeldde er niet bij dat dit artikel nog een reactie heeft opgeleverd van H. Kalbfleisch (die later de naam Huug Kaleis aannam als auteur) en dat De Roover daarop weer antwoordde, in De Tafelronde, 1e jrg. nr. 4.
Of Rabelais Hanlo werkelijk heeft beïnvloed, weet ik niet - Christian Morgenstern is ook wel eens als bron genoemd - maar wél weet ik dat Hanlo een andere bekende klankendichter, Kurt Schwitters, pas ná de geschiedenis met ‘Oote’ leerde kennen. Als er één naam genoemd zou moeten worden is het die van Lucebert.
| |
Jan Hanlo en Lucebert
Achterin ‘In een gewoon rijtuig’ staan twee interviews die allebei in een schoolkrant verschenen. Het ene is van de toen zestienjarige Hans Krol en werd overgenomen uit De Klaroen, april 1962, Saint Louis Oudenbosch; het andere, van Marja, Marianne en Geneviève, komt uit De Springplank, Jeanne-d'Arc-Lyceum Maastricht, juni 1965. In beide interviews wordt Lucebert met zijn gedicht HU WE WIE naar voren gebracht, de ene keer als mogelijke inspiratiebron voor ‘Oote’, de andere keer als parallel ervan wanneer Jan Hanlo zelf experimentele gedichten gaat voordragen.
HU-WE-WIE verscheen in facsimile van handschrift voor het eerst in Braak, nr. 3, juli 1950 en zoals het toen verscheen drukken wij het hier nu af:
Ook op verschillende andere plaatsen in het werk van Jan Hanlo komt Lucebert ter sprake. Maar Lucebert noemt slechts één keer Jan Hanlo, in een interview in VN met Bibeb: ‘Mooiste verhaal dat de laatste tijd geschreven werd is dat van Hanlo in Podium’ (Overigens is het wel grappig dat Hanlo, achterop de eerste druk van Moelmer, deze uitspraak nog even corrigeert: ‘er wordt bedoeld in Randstad; dit is een vergissing van Lucebert of van Bibeb. Het verhaal in Podium was toen nog niet uit. JH’)
Eén uitspraak van Lucebert, tegenover de vele van Jan Hanlo. Daar kan ik uit een brief van L. (Jávea - Spanje - 10 februari 1984) nog de volgende aan toevoegen, uitspraken die
| |
| |
Jan Hanlo ongetwijfeld ook graag gecorrigeerd zou hebben, met zijn bekende groene pennetje; ‘gekke man’ - goeie Jan!
De twee portretten die Lucebert maakte en die we hierbij afdrukken geven in woord en beeld iets van Hanlo en van Lucebert te zien: woorden van Hanlo en van Lucebert, een foto van Hanlo en van Lucebert. Weerbarstige beelden, nóóit verweerd!
Voorlopig laatste afzonderlijke publikatie van ‘Oote’, verzorgd door Carel Swinkels in samenwerking met RANK XEROX.
|
|