Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Guus Middag
| |
[pagina 76]
| |
Het is een onthechte goudzoeker die hier spreekt. Hij vraagt zich niet af óf hij goud zal vinden, maar wat hij ermee zal doen: het als betaalmiddel gebruiken of het bewaren. Erg gelukkig lijkt hij niet te zijn. De tijd van de goudkoorts is blijkbaar voorbij, het goud ligt niet meer voor het oprapen. Nu zal hij moeten zoeken, en die gedachte stemt hem somber. De zekerheid dat hij wel een paar goudkorrels zal vinden, mag hem niet opbeuren. Het zal duidelijk zijn dat een lezing van dit gedicht als uitsluitend het relaas van een verlate goudzoeker, tekortschiet. In de man die de balans opmaakt van zijn goudzoekerstijd, herkennen we Hanlo die de balans opmaakt van zijn jeugd. De jeugd is dat ‘wat men niet vergeet’, in de eerste strofe, en voor de ‘ik’ valt er niets beter te verzinnen dan aan dat onvergetelijke trouw te blijven. Dat die trouw aan de jeugd zonder veel illusies beleden wordt, maken de tweede en derde strofe duidelijk. In de zomer van het leven is het ‘reeds te laat’ om terug te keren naar de lente. Het enige wat men kan doen is nog enige jeugdherinneringen bewaren, nog een paar goudklompjes (‘nuggets’) aan de goudmijn onttrekken. De negatieve kwalificaties ‘een soort van trouw/een soort van residu’ geven nog eens aan dat de herinneringen niet meer zijn dan een surrogaat voor de verloren tijd. Het is niet vreemd dat Hanlo, in het midden van zijn gedicht aangekomen, spreekt van ‘'t begin van 't einde’: wie de jeugd gepasseerd is, begeeft zich in zijn opvatting meteen op weg naar het einde. Opmerkelijker is de formulering die daar meteen op volgt: ‘'t begin van het begin’. Ik lees die regel als een Hanlo-eske vertaling van de voorgaande. Hanlo is zo gericht op de rijkdom van de jeugd dat hij het leven niet anders kan zien dan in omgekeerde volgorde: niet verlopend van geboorte naar dood, van begin naar eind, maar van eind naar begin, zoals ook de twee schoolopstellen voor Hanlo niet het begin, maar ‘het einde’ van zijn werk vertegenwoordigen. In Hanlo's visie op het leven wordt een mens niet steeds rijker, maar steeds armer aan ervaringen. Hij raakt steeds verder verwijderd van de goudmijn aan ervaringen die de jeugd is. Alleen de herinnering, de verbeelding en de poëzie resten hem in het leven, ‘'t begin van het begin’ is ook het begin van de fantasie. Zo althans lees ik de beelden (in de vierde en de vijfde strofe) die op deze regel volgen. Het lage muurtje en het schaap uit de vierde strofe lijken te verwijzen naar de halfslaap (schapen tellen om in slaap te vallen), waarin beelden uit de jeugd (vijfde strofe) de halfslaper even voor de geest komen, om snel door de slaap uitgewist te worden: het schaap springt niet meer, maar ‘graast reeds’, en de herinnering zal ‘evenzo weldra slapen’. Maar ook laten deze regels zich lezen als een beschrijving van het werk van de dichter. In poëzie kan een herinnering vormgegeven, geïdealiseerd en zelfs bewaard worden. Wat Hanlo hier doet, is een beschermde plek, een locus amoenus welhaast, ontwerpen, zoals uitgedrukt wordt in de zelfcorrecties ‘een muur/(...)/een muur niet hoog’, ‘een vlakte/(...)/een vlakte niet te dor’, en op die beschutte plek wordt dan een herinnering (een grazend schaap) gezet. Met jeugdherinneringen moet men het dan in de rest van zijn leven doen, zo staat er in de zesde strofe. Men kan er mee gaan ‘betalen/van wat de toekomst biedt’, dat is: zo inruilen tegen andere, ‘volwassener’ ervaringen. Maar men kan ze ook, en dat is natuurlijk wat Hanlo verkiest, bewaren, er poëzie van maken, en zo trouw blijven aan de jeugd. Bij de troosteloze aanblik die het leven nu biedt (‘een vlakte voor/en achter een, 't is om het even’) is dichten (‘zeven’) de enige en schrale troost. ‘Klondike’ is, met andere woorden, op te vatten als een dichterlijk zelfportret. Hanlo beschrijft erin vanuit welk gemis zijn poëzie is geschreven: het voorbijgaan van de jeugd; en welke functie zij voor hem heeft: troost. Over de rol van poëzie maakt hij zich weinig illusies: zij ontstaat uit een tekort in de werkelijkheid, en kan dat tekort nooit opheffen. Hanlo schrijft gedichten ‘omdat men niet veel beters weet’. Herinneringen, en de vormgegeven herinneringen: gedichten, verzachten het in de werkelijkheid geleden leed, maar ook niet meer dan dat. Het zijn medicijnen, tegen een bij voorbaat ongeneeslijke ziekte: het ouder worden. Hanlo aanvaardde het tekort vanwaaruit hij leefde en dichtte niet altijd met berusting. Er valt in zijn werk juist een merkwaardige ontwikkeling aan te wijzen van de berustende poëtica uit ‘Klondike’ (aan het begin van zijn werk) naar een steeds toenemend verzet. De omgekeerde volgorde, van verzet naar ‘de berusting van de ouderdom’, is gebruikelijker. In plaats van te berusten in zijn ongeneeslijke ziekte, klampte hij zich vast aan de pijn die hij leed: ‘de schrijning van het leed, dat is mijn troost’, schrijft hij in ‘Changement de décor’, want: ‘Wanneer het niet meer schrijnt, dan ben ik dood/iets is dan dood in mij’. Dat ‘iets’ is de jeugd. Liever dan de jeugd de dood te verklaren en verder te berusten, leverde hij zich over aan het pijnlijk in leven houden van wat voorgoed voorbij was. In feite probeerde Hanlo aan de doorlopende tijd, die hem steeds verder weg voerde van de jeugd, te ontkomen. Hij keerde zich om, ging als het ware met de rug naar de toekomst leven en hield zijn oog op het verleden gericht. ‘De bewuste onwil ooit helemaal volwassen te worden’, zo heeft Bernlef deze regressieve houding eens treffend omschrevenGa naar eind1.. Zij komt op extreme wijze tot uiting in het gedicht ‘Wij komen ter wereld’, waarin Hanlo moedwillig de normale gang van zaken heeft omgekeerd. Men zou het een inhoudelijke retrograde kunnen noemen. Het leven verloopt hier achterstevoren, van dood naar geboorte, van ouderdom naar jeugd, en de mens wordt dus van ‘ernstig’ en ‘wijs’ (r. 16) ‘steeds meer harmonisch’ (r. 43): Wij komen ter wereld
voor F.
Wij komen ter wereld, met rouw, uit de graven;
met rouw, die gepast is, omdat wij nog dood zijn.
Ons lichaam ontstond uit de grond en uit planten,
om eens te bereiken een veilige haven.
Een veilige haven: de schoot ener moeder,
waar 't woelig verleden, geleidlijk en langzaam,
eindlijk tot rust komt; ik dwaal in mijn vader.
In scheidende stromen voltrekt zich het leven.
Maar keren wij terug tot de plechtige rouwstoet:
De lijkwagen voert, met spannende riemen,
de paarden, rustig, tot vlak voor het sterfhuis.
De vrienden verspreiden zich, achterwaarts lopend.
Het sterfhuis? neen - laat het lééfhuis zijn naam zijn,
want, zij het met smarten, de dode ontwaakt hier,
geneest van zijn kwalen en vindt er zijn krachten,
aanvaardt er in ernst en in wijsheid de toekomst.
De daaglijkse taken, zij eisen hun deel op:
het breken van bruggen, het slopen der steden,
het maken van levende dieren, van vruchten,
en 't werk van penselen en blankmakend schrijfstift.
Verkwikkend is veelal de arbeid, en sterkend.
Tóch nuttig, zoals het opvullen van mijnen:
het plaatsen van kolen en stinkende olie
waar ze behoren, diep in de aarde.
Maar 't édelste streven maakt moe en maakt hongrig.
En wat zou er edeler zijn dan het scheppen
van schone gewassen, uit vormloze stoffen,
van runderen, reeën en kleurige hoenders,
van vogels en honderden soorten van vissen,
en honderden soorten van planten en wezens,
die dan op hún beurt de natuur weer verrijken:
de stamloze wortels en stompen van halmen.
Gezeten aan tafel, met helder wit linnen,
baart onze mond, met stijgend genoegen,
vruchten, radijzen, volmaakt reeds van vormen;
maar soms moet het koelende vuur nog van dienst zijn.
De helende kogel, gezocht door geweren,
het trekkende mes, dat wel nimmer gefaald heeft,
verbindt lijf en leven; geen wetenschap is er
die ooit dit geheim een verklaring kon bieden.
| |
[pagina 77]
| |
Zo vullen de jaren zich met veel voortref lijks,
- en ook met veel lelijks, ik laat dit nu rusten.
Gaandeweg worden wij steeds meer harmonisch,
wanneer wij bereiken de tijd die men jeugd noemt.
De tijd van de jeugd, de tijd van de schoonheid.
Heldere stemmen, die openlijk roepen.
Blauwe ogen, of donkere ogen.
De tijd van de jeugd, wie zal haar beschrijven.
Voor 't leren vergéten, zorgen de scholen.
Zij brengen de blanke, rustige, plaatsen
in onze gedachten, zij leren ons lachen,
en eenzame spelen, eenvoudig bedreven.
Wij worden steeds kleiner,
wij varen henen.
Achter ons blijft een verlaten vlakte.
Bij alle humor is dit gedicht toch ook een uiting van verzet tegen de normale gang van zaken. ‘Wij komen ter wereld’ is te beschouwen als de actieve pendant van ‘Klondike’. Werd daar passief, berustend stilgestaan bij de grens tussen jeugd en volwassenheid, en het leven als ‘een vlakte voor/en achter een’ in ogenschouw genomen, - hier wordt doelbewust de jeugd weer opgezocht, en het leven als ‘een verlaten vlakte’ achter ons gelaten. Dat is een mooie, dichterlijke oplossing vooreen letensprobleem, maar uiteindelijk natuurlijk een schijnoplossing. Een ongeneeslijke ziekte laat zich niet, ook niet door suggestie of ontkenning, genezen. Hanlo heeft de paradox eens mooi omschreven als ‘de gecamoufleerde nederlaag’Ga naar eind2., en evenzo getuigt dit paradoxale vers, onder de humoristische camouflage van een tot in het absurde doorgevoerde omkering, van de onvermijdelijke nederlaag. Hoe wezenlijk deze geïnverteerde houding voor Hanlo was, mag blijken uit zijn onvoltooide ‘roman’ Zonder geluk valt niemand van het dak. Dit boek bevat het verslag van zijn psychose in 1947. Hij schreef het in de jaren daarna (uiteraard in omgekeerde volgorde: eerst het slot, in 1947, daarna de rest, in 1949 en 1950), maar het zou pas veel later, na zijn dood, worden gepubliceerd. Hanlo vertelt daarin hoe hij enkele dagen voor zijn opname in een psychiatrische inrichting de sensatie had dat zijn gedichten zich in hem afspeelden. ‘Zo was het plotseling alsof mijn benen in half lauw water stonden: ik was aan 't vissen (“tussen lotussen en lissen” [een regel uit “Naar Archangel”, GM] (...)). Als ik mij goed herinner was het soms alsof ze in omgekeerde richting werden afgewikkeld’ (p. 64-65; mijn curs., GM). Een paar dagen later loopt hij een eindje samen op met een collega. Dat wil zeggen: Hanlo loopt achteruit, een paar meter voor de ander, om hem aan te kunnen zien. Een bizar tafereel, dat het nodige bekijks trekt, spoedig ook van een agent, die hem ‘meeneemt’ en dat wil in dit geval weer zeggen: achter hem aan loopt. ‘Ik liep achteruit voor hem op over het trottoir. Af en toe passeerde ik rakelings een ijzeren lantaarnpaal, maar het was net alsof iets mij er steeds langs geleidde - telepathie via de agent misschien - en mij voor een botsing behoedde.’ (p. 83) Zo wordt Hanlo in kreeftegang afgeleverd bij een psychiater. Tijdens zijn verblijf in een psychiatrische inrichting had hij aanvankelijk de hoop dat God ‘mijn grote vers, waarin ik half voor de grap de mens steeds jonger liet worden naar (door) het kindschap toe (heen), helemaal aan mij voltrekken zou.’ (p. 65) Opmerkelijk is de formulering ‘half voor de grap’: voor de andere helft is het gedicht in kwestie (‘Wij komen ter wereld’) de uiting van een wezenstrek. Later, nog steeds tijdens zijn verblijf in een inrichting, schreef hij eens, ‘om te trachten mijn gedachten wat af te leiden en mij wat bezig te houden, een paar woorden op papier, - het blaadje heb ik nog. Het werden de woorden bekend neger regen. “Regen” ontstond als het achterstevoren gelezen “neger”. Het dwangmatige omkeren van het woord was mij pijnlijk omdat ik er mijn geïnventeerdheid (sic) in terugvond.’ (p. 110) Het zijn vier voorbeelden uit de biografie van de dichter, die het beeld van Hanlo als een omgekeerd dichter ondersteunen. Hij was een geïnverteerde, zowel in de letterlijke betekenis van een zich in omgekeerde richting voortbewegende, als in de betekenis van homoseksueel. Dat hij ook in zijn homoseksualiteit trouw bleef aan de jeugd, is na het voorgaande niet verwonderlijk.
Schilderij van Jan Hanlo door René Wong.
Achteruit lopen en achteruit dichten zijn extreme uitingen van het verlangen de tijd geweld aan te doen. Het zijn noodsprongen, die meestal gevolgd worden door een berustend aanvaarden van de werkelijkheid. Bij Hanlo nam de berusting de vorm aan van humor of van een humoristisch aandoende onbevangenheid. Hoewel hij besefte dat een terugkeer naar de jeugd niet mogelijk was, bleef hij trouw aan de jeugd in zijn voortdurende verbazing over wat hij om zich heen zag. Die kinderlijke argeloosheid vond vooral een plaats in de korte prozastukken die hij vanaf 1949 begon te schrijven. Alles kon onderwerp van zijn verwondering zijn: een taalkundig verschijnsel als het verschil tussen ‘maar’ en ‘toch’, zijn ervaringen met wespen, de examenopgave H.B.S.-B, de uitspraak van het woord jazz of het probleem van de (half)knudde(lijkende) schepping, - en zijn waarnemingen in dezen waren vaak even origineel als humoristisch. In zijn poëzie uitte zijn experimenteerlust zich in een volkomen onbevangenheid in de vorm. Wie zijn chronologisch gerangschikte Verzamelde gedichten doorbladert, treft klassieke verzen in klassieke vormen aan naast dadaïstische klankexperimenten, verzen à la Tachtig naast verzen à la Vijftig, negentiende-eeuwse domineesgedichten naast taalspelletjes en korte, oosterse verzen naast lange prozagedichten. In de jaren vijftig, toen het geruchtmakende gedicht ‘Oote’ verscheen en Hanlo voor het grote publiek het symbool werd van de jonge dichtersgeneratie van Vijftig, ging het gerucht dat Jan Hanlo een collectief pseudoniem was voor de Vijftigers. Wie naar Hanlo's gebruik van uiteenlopende stijlen kijkt, krijgt inderdaad de indruk een aantal verschillende dichters aan het werk te zien, al zijn dat niet alleen Vijftigers. Het ligt wel voor de hand om Hanlo met Vijftig te verbinden, gelet op zijn deelname aan Atonaal en de Vijftigers-tijdschriften Blurb en Braak, en zijn debuut in De windroos, maar in poëtische opvattingen en in de uitwerking ervan verschilt hij hemelsbreed van | |
[pagina 78]
| |
hen. Hanlo kon in zijn gedichten vele schutkleuren aannemen; die van Vijftig was er maar één van. Kees Fens heeft in dit verband gesproken van ‘de anonieme poëzie van Jan Hanlo’; (...) hij schreef evenveel soorten gedichten als hij gedichten schreef. (...) Concrete aanwijzingen voor invloeden zijn er nauwelijks; de verzamelbundel, die voor het grootste deel toch in enkele jaren werd geschreven, lijkt echter eerder een bloemlezing uit het werk van veel dichters, of, onpersoonlijke, perioden. Zowel de veelvuldigheid van stijlen als het streven poëzie te schrijven die op poëzie lijkt, heeft als gevolg dat de poëzie van Hanlo anoniem aandoet: de dichter verraadt zich zelden, maar is in de meeste gevallen helemaal in het gedicht opgelost. Op de spits gezegd: er zijn alleen gedichten, een individuele dichter lijkt afwezig.Ga naar eind3. Dat is een misverstand, volgens Peter Berger, in zijn artikel ‘Jan Hanlo tussen de misverstanden’Ga naar eind4.. Hij ziet al deze verschillende stijlen als uitingen van één dichter en van één dichterlijke opzet, als verschillende manieren om één doel te bereiken, en dat is uitdrukking te geven aan ‘dat ene, haast niet uit te spreken moment van ontroering en zuiverheid’ (p. 107). Ik geloof dat Fens en Berger niet anders doen dan twee kanten van Hanlo's poëzie benadrukken: een speelse, humoristische, meer op de vorm gerichte kant (Fens), en een ongekunstelde, zuivere, meer op de inhoud gerichte kant (Berger). Hanlo schreef nonsens-verzen, zoals het met dubbelrijmen overladen ‘De meiden meehelpen het weidevee melken’, waar ik toch moeilijk een uiting van ‘de jacht naar dat ene, haast niet uit te spreken moment van ontroering en zuiverheid’ in kan lezen, zoals Berger wil. Maar zijn Verzamelde gedichten bevatten ook klassieke, zuivere verzen, zoals het liefdesgedicht ‘Je bent’, dat dan wel niet strikt persoonlijk is, maartoch ook allerminst anoniem, zoals Fens zegt. Spel en humor zijn in Hanlo's poëtica even belangrijk als het bezingen van de geliefde. Het zijn twee kanten van zijn poëzie die ook tot uitdrukking komen in de twee namen die hij altijd noemde wanneer hem naar zijn favoriete dichters werd gevraagd: de Engelse nonsens-dichter Edward Lear en de Griekse dichter Anakreon. ‘Daarom bewonder ik een man als Edward Lear zo. Die is helemaal niet “intensely serious”’, zei Hanlo in zijn interview met Bernlef en Schippers, ‘(...) maar Anakreon is de man die ik het meest bewonder’.Ga naar eind5. En in een brief aan Simon Vinkenoog schreef hij: ‘Ik vergelijk alles met de poëtische concentratie van de schaarse epigrammen en korte gedichten die er nog over zijn van de Griekse lyrici (en daar dan nog mijn selectie uit). Die hebben danook zo ongeveer de concentratie van een lepel Liebig op een lepel kokend water.’Ga naar eind6. Van Hanlo's poëzie wordt wel gezegd dat zij overal over kan gaan. In zijn Verzamelde gedichten treffen we inderdaad gedichten aan over uiteenlopende en bizarre onderwerpen als de geluidsoverlast van vliegtuigen, de theorie van de zwaartekracht (in het Engels) of de Zaandamse korriewedstrijden. Maar toch valt er wel een sterk overheersend thema in zijn werk aan te wijzen: de liefde, de liefde voor de schoonheid, en wel de schoonheid van de jeugd, in het bijzonder de mannelijke jeugd, waarnaar zijn erotische belangstelling uitging. ‘De tijd van de jeugd, de tijd van de schoonheid’, schreef hij al in ‘Wij komen ter wereld’; jeugd en schoonheid waren voor hem synoniemen. Dat voor Hanlo in pricipe alles onderwerp van poëzie kon zijn, maar dat in de praktijk de liefde meestal zijn onderwerp, en ook zijn belangrijkste onderwerp was, blijkt uit het volgende gedicht. Het is te lezen als de inhoudsopgave van zijn Verzamelde gedichten: Waarover zal ik zingen
Waarover zal ik zingen
over regenjassen over het lover van geboomte
of zal ik van de liefde zingen
Waarover zal ik zingen over vliegmachines
blinkend aluminium in de zon en blauwe lucht
of zal ik zingen over de liefde
Over auto's over steden en historie
of zal ik zingen over de liefde
Over vele vreemde dingen
over de gewone
of zal ik zingen over de liefde
Over bloemen over water
over mooie dingen of wat droevig is
of zal ik zingen over de liefde
Over tabak en vriendschap
over geur en wijn
over schepen zeilen meeuwen over ellende
over de ouderdom over de jeugd
of zal ik over de liefde zingen
Voor de liefdesgedichten van Hanlo geldt, meer nog dan voor zijn andere gedichten, dat ze geschreven zijn vanuit een tekort. Het zijn surrogaten voor de werkelijkheid, achteraf te hulp geroepen om het gemis te verzachten. Dat staat simpel verwoord in de volgende regels uit het versje ‘Liever liever’: 'k Schrijf achteraf dit op
Ik schrijf wat op papier
En liever dan de fantasie
Had ik jou levend hier
De afwezigheid van de geliefde kan lang niet altijd verzacht worden door het dichten over de liefde. Veel van Hanlo's liefdesgedichten gaan over het dichterlijke onvermogen de geliefde in poëzie op te roepen, wat de afwezigheid van de ander nog eens versterkt. Een mooi voorbeeld van de dichterlijke onmacht geven de volgende regels uit het nagelaten gedicht ‘Zo kwamen twee ogen’Ga naar eind7.: Zoals men 't toch niét kan beschrijven met woorden
zo kwamen twee ogen als vlammen mij raken
als rammen mijn wederstand weerloos en mij
door de schijn van hun ziel tot een haveloze maken
Gebruikelijk is in vergelijkingen dat iets (uit de werkelijkheid) met iets anders (een beeld) vergeleken wordt. Hanlo vergelijkt hier de overrompelende indruk die de ogen van de ander op hem maakten met ‘zoals men 't toch niét kan beschrijven met woorden’, - een paradoxale formulering die de onmacht om een herinnering aan de geliefde vast te leggen, moet verhullen. Hanlo's liefdesgedichten zijn vaak plannen voor, overwegingen over, bedenkingen bij het schrijven van liefdesgedichten. Het schrijven wordt in de toekomstige tijd gesteld: ‘of zal ik zingen over de liefde’, ‘een lied zal ik schrijven over de liefde’, ‘maakte ik maar een lied’, ‘ik wil nu wijden muzikale woorden’. Liever dan zich tot het schrijven te zetten, lijkt Hanlo te willen wachten op het weerzien van de geliefde. Het ideale vers over de afwezige geliefde lijkt pas geschreven te kunnen worden als de geliefde aanwezig is. Een andere reden voor de onmacht van de dichter is gelegen in het materiaal waar hij gebruik van moet maken. Woorden zijn niet toereikend voor het doel dat Hanlo zich stelt: het oproepen van een beeld van de geliefde. Regelmatig moet hij de hulp van muziek inroepen, zoals uit de bovengeciteerde regels bleek (‘zingen’, ‘lied’, ‘muzikale woorden’), en van de schilderkunst. In het gedicht ‘Programma’ moet hij ‘een zwart potlood’ en ‘blauw krijt’ ter hand nemen om de ogen van de ander te kunnen tekenen. Op nogal fundamentele wijze wordt de poëzie inferieur aan de andere kunsten verklaard in het gedicht ‘Wat zij bedoelen’. Zij moet het daar achtereenvolgens afleggen tegen de schilderkunst, de muziek en het levendige vertellen. Schilders, musici en vertellers kunnen in hun kunst de beminde benaderen en zo uiting geven aan ‘wat zij bedoelen’; de dichter kan alleen maar passief ‘hangen aan je beeltenis’: | |
[pagina 79]
| |
Wat zij bedoelen
Schilders schilderen wanneer zij 't kunnen
't engelgezicht van die zij beminnen
maar ik die niet schilder
wat moet ik beginnen
In lied in muziek klinken tonen van liefde
die 't luisterend oor van beminden bekoren
maar ik die niet speel
kan mij niet laten horen
Anderen zijn er die fijn kunnen spreken
en schalks en levendig wat zij bedoelen
kunnen vertellen
ik kan 't alleen voelen
Want mij werd tot nu toe het lot slechts beschoren
om ver van je weg en in somber verlangen
met onzichtbare draden
aan je beeltenis te hangen
Het is natuurlijk een geijkte truc om in poëzie te wijzen op de onvolkomenheid van de poëzie, en zo je eigen beweringen te weerleggen. Dat blijkt ook wel uit de laatste strofe: de onbereikbaarheid van het gewenste gedicht wordt daar niet verklaard uit de gebreken van het medium poëzie, maar uit de afwezigheid van de geliefde. Eigenlijk is het, Hanlo's dichterlijke instelling in aanmerking genomen, verwonderlijk dat hij nog tot het schrijven van liefdesgedichten is gekomen. Toch staan er in zijn Verzamelde gedichten enige verzen waarin hij al zijn bedenkingen en reserves heeft laten varen en een poging heeft gedaan dat wat men ‘toch niét kan beschrijven met woorden’ te beschrijven. Het zijn zuivere, ongekunstelde liefdesverzen, waarin hij zich vaak van het primitieve middel van de opsomming bedient: je bent
zoals de lauwe nacht
zoals de wollen vacht
van schapen
zoals van wimpers ongedacht
een groet mij wel eens tegenlacht
Dit is nog maar de eerste van vier strofen. In de volgende drie wordt de opsomming voortgezet, in de hoop dat zo een beeld van de geliefde uit het vers oprijst. In andere gedichten noemt hij juist eigenschappen die de ‘jij’ níet bezit, om zo dichter bij het wezen van de beminde te kunnen komen. Van eenzelfde drang naar volledigheid getuigt Hanlo's voorkeur voor het gebruik van modale bijwoorden en zelfcorrecties, - een nuchtere eigenschap die, in de context van een liefdesgedicht, humoristische strofen op kan leveren: Niet ongelijk is de lijn van je ogen
aan de lijnen van meeuwen of vooral die van visdiefjes
In feite zijn ook deze opsommende en preciserende verzen uitingen van het onvermogen om het wezen van de geliefde in poëzie te vangen. Dat wordt subtiel uitgedrukt in de titel van het opsommingsgedicht ‘Ik noem je bloemen etc.’. De ander wordt daarin met vijf verschillende beelden be-noemd, maar het ‘etc.’ uit de titel geeft aan dat de benoeming tot in het oneindige voortgezet kan worden.
Het dichtst wordt de geliefde benaderd in ‘Zonder naam’. Het is het enige gedicht van Hanlo, die leefde met zijn herinneringen uit de verleden tijd en het schrijven over die herinneringen uitstelde naar de toekomstige tijd, waarin de geliefde in de tegenwoordige tijd aanwezig is. Er is geen afstand in tijd, noch in ruimte: ‘er groeit hier wild vingerhoedskruid’, en wat belangrijker is: ‘jíj bent er/(...)/en je gaat niet heen’. Het is ook het enige gedicht waarin het zoeken van de ‘ik’ beantwoord wordt: ‘je zoekt mij’, tot verbazing van de ‘ik’: Zonder naam
je zachte haar wuift in de wind
je huid is blank als wit steenslag
ik denk aan je ogen en kijk naar je mond
die fijn is en waar niets op te zeggen valt
er groeit hier wild vingerhoedskruid
en pluimen van paars veenkruid
tussen de stammen van 't pijnbomenbos
en jij bent er en mooi genoeg lijk je me
de pupil van je ogen is groot en zwart
toch stralen die als twee lampen
de klank van je stem als een echte amati
welluidend en met goede boventonen
verbaasd zie ik een engel gelijk
ben je je lacht en mijn hart klopt
je aanvaardt mijn bewondering alsof 't zo hoort
je zoekt mij - onberekenbare - en je gaat niet heen
De onbereikbaarheid van de geliefde heeft bij Hanlo, denk ik, diepere gronden dan alleen het maatschappelijk taboe op pedofilie. Wat hij uiteindelijk zocht, was zekerheid over het wezen van de geliefde, zekerheid over de vraag of achter de schoonheid ook goedheid schuilging. Aan Hanlo's levensopvatting ligt de platonische tegenstelling tussen schijn en wezen, werkelijkheid en idee ten grondslag. Daarover heeft hij in zijn proza uitgebreid gefilosofeerd, zonder overigens tot een bevredigende oplossing te komen. Zijn poëzie, die hij uitdrukkelijk beschouwde als ‘vakantie van de filosofie’Ga naar eind8., was gereserveerd voor het zingen van de schoonheid, en dus bij voorbaat gedoemd tekort te schieten: als het al lukt de schoonheid van de geliefde in verzen op te roepen, dan blijft nog altijd de vraag naar zijn goedheid onbeantwoord. Het boven geciteerde ‘Zonder naam’ is een mooi voorbeeld van hoe ver Hanlo ging in de beschrijving van de geliefde: achtereenvolgens worden zijn haar, huid, ogen, mond, nog eens ogen (de spiegels van de ziel) en stem bezongen. Maar verder gaat hij niet. Wat rest is verbazing, de hoogste vorm van zekerheid die Hanlo zich in de liefde toestond. In de laatste strofe wordt de geliefde voorzichtig met een ‘engel’ vergeleken, Hanlo's symbool voor de vereniging van schoonheid én goedheid. Maar verder dan deze vergelijking met een engel durft hij niet te gaan, en in de laatste regel zwakt hij deze metafoor zelfs nog iets af door het epitheton ‘onberekenbare’. Het liefdesgedicht ‘Je bent’ eindigt met ‘die plaatsen waar je ziel begint’, en dat is waar alle gedichten van Hanlo eindigen. Dichter valt de geliefde niet te benaderen.
Of die wetenschap voor Hanlo de reden was waarom hij in de loop van de jaren vijftig steeds minder ging dichten, is de vraag. Zelf heeft hij zich daar niet over uitgelaten. In het gesprek met Bernlef en Schippers zei hij: (...) ik heb het gevoel dat ik als dichter mijn zegje gezegd heb. De enkele gedichten die ik nog schrijf hebben niet meer de essentie, de noodzakelijkheid van de eerste. Ik geloof dat mijn allereerste gedichten de beste waren, die hebben het meeste ‘kleur’, heeft men wel eens gezegd (daarmee bedoel ik niet die paar jeugdversjes uit±1930).Ga naar eind9. Na het verschijnen van zijn Verzamelde gedichten schreef hij nog tien gedichten. Daaronder zijn geen liefdesverzen, wel is er een aantal lange prozagedichten over zijn belevenissen met kinderen. Er laat zich zo in thematisch opzicht een dunne chronologische lijn door zijn poëzie trekken, die loopt van gerichtheid op de eigen jeugd via gerichtheid op de jeugdige geliefde naar liefde voor kinderen in het algemeen. De latere gedichten van Hanlo zijn inderdaad niet zijn beste. Toen Hanlo zijn uitspraak deed, moest hij echter nog een van zijn mooiste gedichten schrijven. Het heet ‘Over kinderen’; het is het laatste gedicht dat hij schreef:
vervolg op 101 |
|