| |
| |
| |
Albert Jan Govers
Ontmoetingen met Jan Hanlo 1943-1953
Ik had allang over Jan Hanlo willen schrijven.
Jan Hanlo overleed op 57-jarige leeftijd in Maastricht - mijn geboorteplaats - na een noodlottig ongeval.
Hij was oorspronkelijk leraar Engels bij Schoevers, die zijn eerste dertig levensjaren geen gedichten schreef (en maar sporadisch een stukje proza); die in 1940 - voor de tweede keer, maar nu serieus - psychologie ging studeren; die erg geremd was en daarom veel dronk; die in 1947 opgenomen is geweest in twee psychiatrische inrichtingen; die vlak voor de opkomst van de Vijftigers eindelijk zijn eerste gedichten geplaatst zag; die bekend werd toen ‘Oote’ in 1952 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal werd geciteerd en ten slotte zo beroemd is geworden, dat elke door hem geschreven zin nu bij voorbaat publicabel wordt geacht. En - last but not least - hij was pedofiel, dat wil zeggen hij hield zoveel van kinderen, dat Politie en Justitie bezwaren maakte.
In verband met zijn affiniteit voor kinderen wordt meestal geciteerd ‘Jossie’ of ‘Over kinderen’, maar ik houd, denk ik, nog meer van:
Ik zag een jongetje met haren wit als linnen
En met een huid als thee met heel veel melk
Zijn mannen eigenlijk nog jongetjes van binnen
Of is een jongen oud, zijn jeugd een kelk?
Schrijven over Jan Hanlo betekent schrijven over iemand die zich een niet meer weg te denken plaats in de Nederlandse letterkunde verworven heeft. Dat was mij zeer wel bekend in 1976. Ik bezat de zes - tot dan toe fraai uitgegeven en hoogst intrigerende - boeken van Hanlo. Maar toen gebeurde er iets. Geert van Oorschot, uitgever te Amsterdam, ging mij (en nog honderd andere mensen) brieven schrijven. Of ik wel wist, dat Jan Hanlo, ‘naast onder meer Multatuli en Du Perron, tot de grootste epistolaire talenten in de Nederlandse letteren behoort’? Dat wist ik niet.
Een volgende steek was het Aprilnummer van Tirade 1976. Jonge Christuskop van Jan Hanlo op de omslag, stuk van bijna twintig pagina's: ‘De brieven van Jan Hanlo.’ K. Schippers in de inleiding: ‘Deze brieven zijn heel bijzonder. ...In zijn brieven is hij een amuseur, die een vergelijking met Engelse schrijvers als Lewis Carroll en Edward Lear kan doorstaan.’ Gevolgd door een oproep aan elke lezer, die over brieven van Jan Hanlo beschikt, ze af te staan aan een redactie van vijf: Borgers, Morriën, Van Oorschot, Prop en Schippers, in verband met Hanlo veelzeggende namen.
Ik had met Hanlo gecorrespondeerd, dat kon ik mij herinneren. Ik heb het huis driemaal op zijn kop gezet, maar vond niets terug dat wees op een handschrift van Jan Hanlo. Er bleef iets knagen, ik voelde me echter geblokkeerd.
En Van Oorschot schreef door (febr. 1978):
Zoals u wellicht bekend is... Reeds meer dan honderd correspondenten hebben hun brieven van Hanlo afgestaan... Aangezien de redactie streeft naar een zo groot mogelijke volledigheid van de brieveneditie... Mogen wij ommegaand iets van u vernemen?
Ommegaand! Als er alleen een droevige leegte bestaat! Ik was inmiddels tot ontroerens toe overtuigd van het epistolaire talent J.H. door het indringend proza van de veelzeggende namen. Ik heb mij toen geschaamd. Uit schaamte begon ik in april 1978 een brief aan Oorschot: ‘In plaats van de gezochte brieven...’ Dit groeide uit tot zestien pagina's. Van Oorschot schreef mij hierover: ‘Het hinkt op twee gedachten, het is zowel essay als mémoires.’ Dat was waar. Ik kon het niet ontkennen. ‘In deze vorm niet geschikt voorTirade’. Dat betekent zoveel als: Doe het nog maar eens over.
Ik weet het niet, of ik daartoe in staat ben; een beschouwing over Jan Hanlo, in een voor genreliefhebbers geijkte vorm.
J. Hanlo, Berlijn, juli 1943.
Er is sindsdien het een en ander voorgevallen. Door het stuk maakte ik kennis met Wiel Kusters en Ser Prop. Wiel Kusters maakte een interview, dat in 1980 werd uitgezonden door de Regionale Omroep Zuid: ‘Jan Hanlo en de jazz’. Ser Prop keerde mij binnenstebuiten.
Voor de goede orde - en die is hier chronologisch - moet ik eerst vermelden, dat ‘de gezochte brieven’ in 1981 verrassenderwijs terugkeerden. Jan Hanlo had vele correspondenten, zo is gebleken, maar tijdens de oorlog waren het er nog weinigen. Ik was één van hen. In een tijd zonder fotocopieerapparatuur waren er slechts twee manieren om een briefcopie te bewaren, de gewone doorslag (als je een schrijfmachine had) en de oeroude handcopie. Hanlo moet dit vertrouwde handwerk beoefend hebben, want zijn (oorlogs-)brieven aan mij die ik niet meer had, kwamen - ongetwijfeld uit de nalatenschap - via het onvolprezen Letterkundig Museum, opeen goededag weer in mijn brievenbus. Een fotocopie van een handcopie van Jan Hanlo!
Wat ik bij het lezen van deze brieven beleefde? Het is of je een tot dusver onbekende film ziet, met een flink brok van je eigen leven, veertig jaar terug. Maar die beleving kun je ook hebben als je een brief van een oudtante ontdekt in een kist op zolder. De extra dimensie zit hierin, dat Jan Hanlo natuurlijk niet te vergelijken is met een willekeurig familielid.
Het werk aan de brieven-editie van Hanlo (sorteren, annoteren, etc.) is in 1983 voltooid. Ser Prop was daarbij (naast Erica Stigter, de vrouw van K. Schippers) een centrale figuur. Ik kan dit stukje voorgeschiedenis niet beter afsluiten dan door een klein voorval te memoreren uit de zomer van '83. De onvermoeibare speurder Prop logeerde al dagen bij ons, op zoek naar
| |
| |
onbekende Hanloiana. Tevreden over de laatste vondst, Hanlo's vermoedelijke prozadebuut in november 1932 (twintig jaar oud dus), zaten wij met koffie op het terras. Ser moest over een paar uur weer terug naar het verre zuiden. Hij pakte zijn kaartenbakken, met de chronologisch geordende notities over alle brieven van Hanlo, keek in de eerste bak en zei: ‘En toch ben ik van mening, dat er meer brieven van Hanlo aan jou moeten zijn. Er is een gat tussen dat eerste briefkaartje in Berlijn van mei 1943 en de eerste lange brief van maart 1944. In die tussenliggende maanden, zat jij deels nog in Berlijn, maar Jan Hanlo was allang weer in Nederland terug. Ook biografisch is dat een gat: er is bijna niets over hem bekend uit die periode. Zou je niet nóg eens willen kijken...’
Ik kwam terug met een onooglijke kartonnen doos (oorlogskwaliteit), vol brieven van mijn ouders, vrienden en bekenden, geschreven aan de student ‘in Arbeitseinsatz’ in 1943. Ik antwoordde Prop, dat ik deze doos al nauwkeurig doorgenomen had, zonder resultaat, maar we konden het voor alle zekerheid nog eens samen bekijken. Verreweg de meeste brieven hadden een envelop met afzender. Daar was Hanlo inderdaad niet bij. Er was voorts nog een klein pakje brieven zonder envelop (brieven, die langs een illegale weg de grens overgingen om de censuur te ontlopen, maar ook omdat dit soms veel sneller ging, werden van enveloppen ontdaan om het pakje lichter te maken en met andere samengevoegd). Omdat ik sommige van deze brieven - zonder duidelijke afzender - nietgoed meer konthuisbrengen, had ik dit pakje niet goed gecontroleerd. Ser nam het door en zijn kreet van verrassing zal ik niet gauw vergeten. ‘En dit dan? Is dit soms niet het handschrift van Jan Hanlo?’ Hij vond de brief van 1+8 september 1943, vol met gegevens over die periode: Jan Hanlo had werk gevonden op het Instituut van Dra. W.J. Bladergroen en moest Engelse les geven, onder andere aan een dyslectische jongen. Het toeval lijkt haast te groot: mijn eerste baan, na mijn afstuderen in februari 1949, was psycholoog aan het Instituut van dezelfde Mej. Bladergroen. Ik heb daar gewerkt van 1949-1954. Het toeval wordt minder groot, als men bedenkt, dat het aantal voorzieningen voor kinderen met leermoeilijkheden in die tijd nog miniem was. Maar niettemin, met dit rouwmoedig verslag van de late ontdekking van een ‘verloren’ brief, doe ik boete tegenover Geert van Oorschot.
Jan Hanlo was volgens bevoegde literaire beoordelaars een uniek solist. Volgens Buddingh' is hij een soort Nescio van de poëzie. Gerrit Komrij besluit een van zijn artikelen over Jan Hanlo met:
Hanlo is zo'n eigenwijs schrijver, dat je je steeds weer verbaast hoe hij erin slaagt nooit pedant te zijn. En hij is zo serieus dat je geregeld in de lach schiet en niet weet hoe of het komt. De kenmerken van een fenomeen, het kan niet missen.
J. Bernlef schreef ook verscheidene stukken over Hanlo, bijvoorbeeld ‘Het niets, aangenaam gevuld met weinig’ uit 1966, dat eindigt met:
Jan Hanlo is een schrijver die door zijn gedempte toon in de hedendaagse litteratuur misschien niet direct opvalt, maar die even dwingend en vooral noodzakelijk aanwezig is als...
En nog instructiever in ‘Over de toon’ (1969), waarin Bernlef, aan de hand van een uitleg die Hanlo hem gaf, uiteenzet waarom een bepaald prozagedicht van Hanlo (over de Zaanse korriewedstrijden) ondanks alles toch lyriek zou zijn. Hanlo's ‘aan de spreektaal grenzende toon’ nader preciserend, zegt Bernlef:
ik bedoel hiermee een ritmiek en woordkeus, die dát mengsel van souplesse en bewuste onhandigheid overbrengt... die het authentieke, onbewerkte karakter van de concrete werkelijkheid in tact houdt, zonder in de banaliteit van realisme te vervallen.
Kinderlijke onbevangenheid is voor de meeste volwassenen, dichter of niet, zelden meer bereikbaar. Bernlef:
Jan Hanlo was een van de weinige dichters die daar nooit moeite mee heeft gehad... Hij hield van raffinement, maar dan niet de volwassen volmaaktheid van de perfect uitgevoerde show, maar het argeloze raffinement dat een kind ten toon spreidt als het met een lap omgeslagen en op de schoenen van zijn moeder door het gras van de achtertuin danst, met juist die kleine afwijkingen en onregelmatigheden die genoeg aan de verbeelding te raden overlaten. Ik citeer dit stuk uitvoerig, omdat Bernlef's plastische vergelijking m.i. bijzonder karakteristiek is voor de mentaliteit en de schrijfstijl van Jan Hanlo.
Ik denk dat Hanlo een schrijver is, die meer dan anderen aanleiding geeft (en zal blijven geven) tot hetzij onderschatting, dan wel overschatting. Een negatief oordeel over Hanlo vindt men zelden in de gepubliceerde literaire kritiek (één van de uitzonderingen is Gerard Reve - in een brief aan Ser Prop, V.N. 26-7-1980 -: ‘Ik heb nooit één regel van Jan Hanlo ontroerend of interessant gevonden. ...Met kunst of menselijkheid heeft de figuur van Hanlo niets te maken.’ Reve waarschuwt: ‘U moogt deze brief, mits integraal, naar believen publiceren.’ Prop heeft dit gedaan, ‘als een litterair curiosum’. Mijn citaat is uit de context losgemaakt, omdat het er mij slechts om te doen was een extreem negatieve beoordeling te illustreren). Een afkeer of afwijzing van Hanlo zal men gemakkelijker aantreffen bij niet-scribenten. Ik heb mij erover verwonderd, dat verschillende van mijn vrienden en kennissen, met wie ik een breed scala van literaire voorkeuren deel, sterk teleurgesteld waren na de kennisneming van het proza van Jan Hanlo. Zij vonden het zoiets als ‘nutteloze beschouwingen, gelardeerd met flauwiteiten’. Ik ben er niet in geslaagd hen te bekeren, zij schoven Hanlo voorgoed terzijde. In hun verwachtingspatroon ontbrak die heel speciale affiniteit voor een figuur als Hanlo. Zij vonden waarschijnlijk niets, dat enigermate vergelijkbaar is met Hermans, Bordewijk, Nescio, of Multatuli. Dat is er niet. Maar als het ‘klikt’ tussen Hanlo en zijn lezer, wanneer men zich voor hem openstelt en zonder vooroordelen hem benadert, pas dan is het mogelijk tot een waardering te komen zoals die overtuigend doorklinkt in de kritieken van Fens, Carmiggelt, Morriën, Komrij en Bernlef. Een schrijver waarvan men kan houden en als men dat eenmaal doet, wordt alles wel heel bijzonder.
Nu Hanlo een vaste plaats in de Nederlandse literatuur veroverd heeft, wordt een afwijkend oordeel er niet gemakkelijker op. De meest voorkomende menselijke eigenschap is immers conformisme! Maar in de stelling over onderschatting en overschatting wordt misschien ook een stukje waarheid gespiegeld. Houdingen, die zich moeilijk laten corrigeren, bevatten soms iets waars. Het is een gemeenplaats, maar de toekomstige lezer zal het uitmaken.
Ik had een heel ándere reden, om iets van die polariteit onder/overschatting te kunnen ervaren. Ik heb Jan Hanlo namelijk niet als schrijver gekend. Ik heb Jan Hanlo gekend, vrijwel zonder literatuur, op een paar gedichten na. Wij spraken bijna altijd over andere onderwerpen.
De bloemlezing Atonaal (1951), die ik in 1952 uit nieuwsgierigheid kocht, verschafte mij de uiterst verrassende ontdekking, dat Jan Hanlo al eerder gepubliceerd had. Ik kon het bijna niet geloven. Wel trof ik in deze bundel aan het gedicht, dat ik al sinds 1944 kende: ‘Zo meen ik dat ook jij bent’.
In die jaren na ‘48 was mijn belangstelling voor literatuur nauwelijks meer dan een smeulend pitje, maar ik begreep dat Jan Hanlo een erkend dichter was geworden.
Dit bedoel ik: vanuit mijn vriendschappelijke omgang met Jan Hanlo, bevond ik mij (vanzelfsprekend?) aan de kant van de onderschatting. Misschien moet men meer afstand tot een schrijver hebben om hem zo te kunnen bewonderen als zijn huidige liefhebbers doen.
Ik heb uiteindelijk alleen wat meer tijd nodig gehad, om me op zijn schrijverschap in te stellen. Toen zijn postume werk verscheen (Go to the mosk en Zonder geluk...) vond ik dat à l'instant fascinerend en ik heb er moeite mee te kunnen aanvaarden, dat sommige andere literatuurliefhebbers dat niet zo zien.
Ik ontmoette Jan Hanlo voor het eerst op 13 Mei 1943 in het doorgangskamp Rehbrücke, vlakbij Potsdam. Meer dan duizend Nederlandse studenten van alle faculteiten waren daar gelégerd, in afwachting van hun plaatsing in Berlijnse fabrieken. Hanlo en ik studeerden beiden psychologie, hij in Amsterdam, ik in Utrecht. Op de administratie kon men, als ze daar even tijd hadden, de namen van bekenden of van ‘vakgenoten’ navragen. Psychologiestudenten waren er toen nog weinig in Nederland, misschien nog geen twintig, waarvan
| |
| |
slechts enkele op dat moment in het kamp (er moesten nog meer treinen komen). Hanlo heeft geïnformeerd naar ‘vakgenoten’. Dat was min of meer typerend voor hem. Aan de ene kant was hij erg geremd en sociaal geïsoleerd (voor de meeste studenten was hij ook geen figuur, die men vlot aansprak: een bleke, roodharige, bebaarde, oudere man, die zeer aarzelend en bedachtzaam praatte), aan de andere kant nam hij wél gerichte initiatieven. Zo kwam hij op mij af: ik hoor, dat jij ook psychologie studeert. Op het eerste gezicht was dit contact niet aanlokkelijk. Maar dat is meegevallen. We hebben dezelfde dag, wandelend in de dennenbossen waar het kamp lag, diepgaande gesprekken gehad over vrijwel alle onderwerpen, die later door Hanlo's publicaties algemeen bekend zijn geworden.
Het verblijf in Rehbrücke en ook in het Nederlandse doorgangskamp Ommen, voor de afreis naar het oosten, is reeds meermalen beschreven. Onder andere in Studenten onder de bezetting (Uitg. Min. v. O.K.W. 1946); Emile den Tex: Het jaar Job (Proloog 1946); en recent nog door Willem Diemer: Berlijnse brieven 1943. Jan Hanlo heeft er niet over geschreven, wat voor hem ongebruikelijk is. Hij heeft zijn verblijf in Duitsland zelfs geloochend in de Barbarbertijd (brief van J. Bernlef aan mij, 3-6-'81.). Blijkbaar was het Duitse avontuur erg frustrerend voor hem, veronderstelt Bernlef. Mogelijk. Misschien ook, heeft hij het geen acceptabel kader kunnen geven in zijn latere verhalen, daar hij zich als student als mislukt beschouwde.
Het is wel jammer, dat we nu Hanlo's literaire visie moeten missen op de uitzonderlijke situatie van Mei 1943, de ‘Romeinse slavenmarkt’ van Rehbrücke (Den Tex), waar men alle -logen door elkaar haalde, ‘psychologen en filologen, dat is toch alles eender’ (Diemer) en Ommen, een paar dagen eerder, waar ons door een Néanderthaler ‘smakelijk eten’ werd gewenst met de originele toevoeging ‘En nu bidden godverdomme!’ (Den Tex).
Het aanmelden voor werk in Duitsland geschiedde in de turbulente eerste week van Mei 1943 (standrecht, executies, bedreiging van de ouders). De studenten, die de gehoorzaamheidsverklaring aan de Duitse bezetter niet getekend hadden -dat wil zeggen, negentig procent - mochten niet verder studeren en kregen een oproep voor Duitsland. Ongeveer de helft is gegaan, de rest is ondergedoken. De Duitsers achtten hiermee hun maatregel betrekkelijk succesvol en lieten daarom de studenten-onderduikers doorgaans ongemoeid. Voor ons in Duitsland betekende dit echter, dat wij moreel toch een verkeerde beslissing hadden genomen en dat wij, zo mogelijk, onze arbeidsplaats dienden te ontvluchten om alsnog in Nederland onder te duiken. Dit hebben velen gedaan.
Of dat voor Jan Hanlo ook gold, is onwaarschijnlijk. De ethische discussie over hun positie, onder de studenten, bloeide pas na vier maanden op, toen de situatie in Nederland enigszins overzichtelijk begon te worden. Hanlo was binnen twee en een halve maand in Limburg terug, afgekeurd, vermoedelijk wegens een gefingeerde kwaal (maagzweer). Deze afkeuringen waren vrij gebruikelijk; stuntwerk van individualisten, als je daartoe de kans kreeg.
Ook de gang naar Duitsland van Hanlo is niet exact vast te leggen. Sommigen zeggen dat Hanlo is gearresteerd en weggevoerd. Paul Haimon is iets duidelijker:
Jan Hanlo gaf zich, uit bezorgdheid voor de veiligheid van zijn moeder, hoegenaamd geen moeite om middels een onderduikadres aan die oproep te ontkomen. Hij onderwierp zich aan dat noodlot en ging naar Berlijn. Maar drie maanden later was hij weer, en definitief vrijgesteld, in Houthem bij zijn moeder terug. Hij heeft ons maar weinig over zijn werk en verblijf in het Hitler-rijk verteld.
(‘Zo meen ik dat ook jij bent’, Haimons bijdrage aan het Hanlo: In memoriam nummer van Kentering 1971).
Na deze toelichting op de algemene situatie, terug naar Rehbrücke, het contact met Hanlo op 13-5-'43. Ik heb daarover dagboekaantekeningen.
Het eerste dat we deden, was het ruilen van shag tegen brood. Hanlo had nogal veel brood uit Ommen overgehouden, hij kreeg van mij een half pakje shag. Ik vond Jan Hanlo een typische katholiek, maar wars van enig uiterlijk vertoon van (schijn)vroomheid. Hij had een boekje bij zich van Immanuel Kant: Metaphysik der Sitten. Hij zei veel te piekeren over het probleem van de wilsvrijheid. Maar hij was psychologie gaan studeren, omdat je met filosofie je brood niet kon verdienen (al interesseerde hem dát meer). Het liefst echter, zou hij kunstcriticus zijn geworden. In Utrecht had hij een tijdje journalistiek gedaan, maar het viel hem niet mee, dat het zolang duurde je op te werken tot een erkend criticus! Utrecht was trouwens een onprettige herinnering voor hem, daarom had hij dáár geen psychologie meer willen studeren.
Een nog belangrijker behoefte dan studie, was voor hem de jazzmuziek. Daar ik ook veel jazzplaten bezat - grotendeels dezelfde als hij - was de communicatie op dit punt gemakkelijk en vanzelfsprekend. Maar er viel mij iets op. Jazzliefhebbers - en misschien hebben zij dat gemeen met vele andere hobbyisten - bezitten vaak een adoratie voor hun object, die volkomen tevreden is met de constatering en de (onderlinge) bevestiging van hun genot. Het enige uitzonderlijke is wellicht, dat zij soms bereid blijken een opmerkelijk groot aantal kilometers af te leggen om hun favorieten te zien spelen. Jan Hanlo ging verder in zijn fanatisme. Voor hem leek het begrip ‘jazz’ te staan voor een ontremming, een bevrijding, een persoonlijke ontplooiing, die een groot deel van zijn leven heeft bepaald. Dát was de betekenis van de uitspraak, die hij deed toen de kennismaking nauwelijks enkele uren oud was: ‘Ik heb een echt Afrika-complex’. Hij was zich namelijk over-bewust van zijn sociaal isolement. Hij wist dat men hem excentriek vond, dat velen hem meden (wat denk je dat mijn bijnaam was, ‘Vincent van Gogh natuurlijk’). Hij leed eronder en had zich vooral in Valkenburg meermalen bedronken om ervan los te komen.
En als niets meer helpt, eis je van je familieleden, van degenen van wie je houdt, begrip... en daar word je cynisch van, juist tegen hèn!
Jazz was voor hem: in een roes komen, erbij dansen (moeilijkheid: de oude koffergrammofoons moest je elke drie minuten opdraaien. Hanlo: ‘Het lukt dus pas na een plaat of tien om in een roes te komen’) en zingen. Hij zou me wel wat voorzingen. We stonden even stil op een bospaadje in Rehbrücke. En Jan zong: ‘Give me a pigfoot and a bottle of beer’, een lied van de blues-koningin Bessie Smith, dat ik maar al te goed kende. Zijn normale, haast krampachtig beheerste expressie, veranderde volkomen! Inderdaad, zo kwam hij los van zijn remmingen en ik kon me dan ook goed voorstellen dat zijn diepste wens was in Afrika hele nachten naar muziek te luisteren en daarbij in een continue extase te dansen en te zingen.
Zijn aanvankelijke stugheid had niet lang geduurd. Ik vond hem aardig. In zijn sympathie zat onmiskenbaar ook een erotische component. Hij drukte dat duidelijk uit, toen hij 's avonds zei, dat hij zich tot mijn uiterlijk aangetrokken voelde omdat hij van negers hield (ik ben gemengdbloedig en van Surinaamse afkomst). Hij noemde zich voorts bisexueel. Niet in Freudiaanse zin, maar ook praktisch. Daarin kon ik niet meegaan. Verdere gesprekspunten waren de psychologie (ons beider interesse lag voornamelijk in de dieptepsychologie, niet in de psychotechniek) en godsdienst. Over het laatste onderwerp heb ik in mijn dagboek genoteerd, dat Hanlo mij onderhield over ‘de uitzonderlijke positie van Jezus Christus’. Hij had immers gezegd: ‘Ik ben de Zoon van God’. Welnu, zei Hanlo, ‘dan spreekt Hij òf de waarheid, òf Hij is gek, òf een bedrieger. Misschien is het alle drie wel waar! In ieder geval, wij zijn allen kinderen Gods en Hij is de allergrootste’.
Ook de ‘vrije wil’, Hanlo's eeuwige probleem, kwam in het eerste gesprek al om de hoek kijken, maar op een paar opmerkingen over determinisme en vrijheid na (waar ik iets over gelezen had), kon ik weinig weerwerk geven en het probleem boeide me ook niet erg.
Wat mij meer interesseerde, was de mededeling, dat Jan Hanlo al in 1935 een stuk schreef in De Jazzwereld, getiteld ‘Harlem in Londen’ (ondertekend met ‘J.H.’). Op dat moment kon mijn nieuwsgierigheid niet verder bevredigd worden, eigenaardig is echter, dat ik het pas twintig jaar later heb opgezocht. Dat was mogelijk, omdat ik alle vooroorlogse jaargangen van dat blad (in geen enkele Nederlandse bibliotheek aanwezig!) ingebonden heb bewaard. Het is een interessant stuk, in typische Hanlostijl. Ik heb het doorgegeven aan Ser Prop, die er in de zomer van '83 een fraaie, bibiofiele uitgave van ver- | |
| |
vaardigd heeft (als drukker in de ‘marge’). Men kan dit stuk beschouwen als volwaardig prozadebuut van Jan Hanlo.
Op 22-jarige leeftijd bezocht Hanlo een jazzclub in Londen-deze locatie zal wel met zijn studie Engels verband houden - en ziet daar negers dansen.
Aardig soms, een neger met een negerin te zien dansen op hun eigen manier. Zij dansen om het dansen zelf. 't Mag paradoxaal klinken, maar, werkelijk, 't herinnerde aan de pruikentijd: meisje en heer blijven op eenige afstand van elkaar; nu een buiginkje, dan weer een ommedraaitje; handje geven, handje loslaten. En alles met oprecht lachende snuiten. Dames en heeren- leden van vereenigingen tot bevordering van den volksdans, gaat gerust eens naar zoiets kijken. Misschien kunt U er iets van leeren!
(J.H.: ‘Harlem in London’, De Jazzwereld, Moorman's Period. Pers N.V., Maart 1935).
In het doorgangskamp Rehbrücke zijn Hanlo en ik niet meer dan twee dagen te zamen geweest. Daarna werd hij in een fabriek geplaatst in Spandau, ten noordwesten van Berlijn. Het heeft enige weken geduurd, voor we, via een gemeenschappelijke kennis uit Maastricht, elkaars adres te weten kwamen. De afstand was niet groot (drie S-Bahn stations), maar door ziekten werd de volgende ontmoeting even uitgesteld. Door middel van een briefkaart, gedateerd 7 Juli 1943, gaf Jan weer een teken van leven.
Op 21-7-'43 heb ik Jan Hanlo opgezocht in het kamp ‘Saltzhof’ waar hij was ondergebracht. In vergelijking met mijn eigen huisvesting vond ik dat Jan het aanzienlijk beter getroffen had: mooie, schone en ruime kamers, eigen kookgelegenheid en een prachtige omgeving. Vooral de gezellige sfeer in zijn barak deed me goed; dat liet bij ons veel te wensen over. Ik hoorde nogal wat nieuws (ik trof er meer kennissen) en wat Hanlo zelf betrof: hij zou over twee dagen weer naar Nederland gaan (afgekeurd, wegens maagzweer).
Belangrijk voor mij was, dat Jan mij beloofde te helpen met één van mijn grootste problemen op dat moment: ik had een volkomen vastgelopen relatie met een vriendin in Maastricht, die ik al vier jaar kende. Ik vertelde hem er zoveel mogelijk over en hij leek het goed te begrijpen. Omdat hij in Valkenburg vlakbij zat, zou hij haar spoedig kunnen opzoeken en met haar praten. Ik was daar erg blij mee en ging rustiger, ontspannener naar ‘huis’ dan ik in tijden was geweest.
De volgende dag hebben we elkaar weer ontmoet om het afscheid te vieren (in café Zum Spaten), maar veel tijd was er niet, daar Jan nog een stempel nodig had voor zijn papieren. Op 24 juli hoorde ik, dat hij was vertrokken. Bij mijn vlucht uit Berlijn (november '43) moest ik uiteraard veel bezittingen achterlaten, onder andere mijn dagboeken, maar ik heb het geluk gehad dat ze mij later toch nog - via een klandestiene route - achternakwamen, vervoerd door een Duitse militair. Ik was bevriend met een Duitse jurist, die politiek ‘goed’ was (zijn vader, die ik ook heb leren kennen, is een jaar nadien bij de Von Stauffenberg-putsch gefusilleerd). Deze vriend leverde mij een bruikbaar vluchtplan (dat door mijn schuld ongetwijfeld, bij de Nederlandse grens toch nog mislukte, hetgeen mij enkele maanden Duitse cel heeft gekost - plus een celvriend: Emile Den Tex, heeft opgeleverd!) en hij zorgde ook voor het transport van mijn eigendommen, waarvan het dagboek het belangrijkste was.
In 1944 waren Hanlo en ik beiden in Nederland terug. De eerste brief van Jan Hanlo is van maart 1944. Het is waarschijnlijk de copie van een (groot) fragment. Kop en staart ontbreken. Het onderwerp is: geloof en wetenschap. De veronderstelling dat de toeordening tot de brieven aan mij, voor dit fragment een vergissing is, zou nog niet eens zo absurd zijn; de passage evenwel, dat hij steun ondervindt in zijn ‘Geloof, die ik jou ook zo zou toewensen’, maakt het aanvaardbaar, dat ik de aangesprokene ben.
Ik vermoed, dat ik hem in een brief vanuit Berlijn, herfst '43, heb aangeraden de correspondentie verder over het adres van mijn ouders te laten lopen, daar dit door de bestaande vlucht-plannen - in een brief naar Nederland die de Duitse censuur passeerde, kon men daarover geen mededelingen doen - de meest rationele oplossing was. Ik heb het vermoeden, dat hij mij een (filosofische) brief schreef, om mij op te monteren, vóór hij exact wist hoe mijn vlucht verlopen was. De tweede brief (door het terugvinden van de brief van september '43 wordt dat de derde!) geeft duidelijk aan, dat het contact hersteld is: ‘Gelukkig dat je zoveel beter bent, ik had niet gedacht...’ moet een reactie zijn op berichten uit een Utrechts ziekenhuis, waar ik met een ernstige nier- èn longaandoening was opgenomen. Vrucht van het verblijf in Duitse gevangenissen. De volgende brief, gedateerd 5 mei 1944, is curieus, omdat daarin het probleem van mijn Maastrichtse vriendin terugkeert. Jan Hanlo bezweert mij de idee van een ‘vrije liefde’ op te geven, want ‘Liefde is: trouw. Of liever: trouw is liefde’. Blijkbaar zette deze bewering een nieuwe discussie in gang, want op 20 mei verdedigt Hanlo zijn opvatting nogmaals. Ik zou geschreven hebben: ‘Eerst de liefde, dan de trouw. Beter een ten dele vertrapt ideaal dan een vergald mensenleven’. Hanlo vindt dit onjuist. Het ideaal moet altijd hooggehouden worden, want het ideaal is schoon en wat schoon is, is juist, al zou het ideaal nooit worden bereikt. Hij bestreed vanuit een intens beleefd katholicisme (evenals mijn vriendin trouwens) mijn pragmatischer opvattingen. Toch was ik het maar voor een klein gedeelte met hem oneens. Dat wist Jan. Daarom schreef hij op 5-6-'44:
Bid tot God, ook al weet je niet of hij bestaat... Bid in je twijfel... Twijfel is al een soort van geloven... Ik ben berekenend: als er een goede God bestaat, dan wil ik hem niet missen.
Het heeft niet mogen baten, al was ik in die tijd lang niet zo'n overtuigd agnost als nu.
Na deze briefwisseling ben ik bij Jan en zijn moeder te logeren gevraagd, wat nog net voor Dolle Dinsdag zijn beslag kreeg (in september '44 was het niet meer mogelijk naar Zuid-Nederland te komen). Op 9 augustus '44 kwam ik met de trein in Valkenburg aan. Zijn moeder herinner ik mij goed. Zij was een gastvrouw uit duizenden, zowel chic als hartelijk en stimulerend. Zij haalde mij over om zondag mee naar de kerk te gaan. ‘Al geloof je niet, het is er zo mooi, de kleuren... een mis met drie heren, je zult je niet vervelen!’ Ik heb er geen spijt van gehad. De zonnestralen schuin door de prachtige gebrand- | |
| |
Gedichten die Jan Hanlo in 1944 overschreef (zie ook de volgende pagina's).
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
schilderde ramen, de fraaie pastelkleuren, hoofdzakelijk blauw, de verstilde sfeer in oorlogstijd (in een periode ná de invasie, die vervuld was van een diep en intens verwachtingsgevoel). Pure schoonheid. Ook op anderen heeft mevrouw Hanlo indruk gemaakt. Paul Haimon:
Zij was een aristocrate van bijzondere klasse. Een Crobach van een doktersgeslacht. Ze was fors gebouwd, had schitterende bruine ogen en donker haar, en bewoog zich met een natuurlijke voornaamheid.
Ik voelde me er erg op mijn gemak. Ik denk, door het volkomen ontbreken van kleinburgerlijke achterdocht en terughoudendheid. Mevrouw Hanlo geloofde in het latente kunstenaarschap van haar zoon, wachtte op de vonk waardoor het zich zou manifesteren. Zo liet zij Haimon, die met zijn vrouw bijna wekelijks op bezoek kwam in diezelfde periode, tekeningen zien van Jan en een romantische étude voor piano, door Jan gecomponeerd. In die sfeer van aanmoediging durfde je met je eigen probeersels voor de dag te komen. Ik was, na driejaar volstrekte stilstand, die zomer opnieuw met poëzie begonnen en liet er wat van zien aan mevrouw Hanlo. Terwijl zij las, liep Jan naar boven, hij ging wat halen. Het was een wonderlijk moment. Wij kenden elkaar meer dan een jaar en er was in die tijd nog nooit, met geen woord, sprake geweest van een mogelijke belangstelling voor literatuur.
‘Dan moet je dit ook eens bekijken’, zei Jan en overhandigde mij vijf gedichten: ‘Zo meen ik dat ook jij bent’, ‘Klondike’ (geschreven in mei '44, de titel doorgestreept), ‘Changement de décor’, ‘Je bent’ en ‘Herleven de nachten’ (nog zonder titel, gedateerd 1 augustus '44, tien dagen tevoren geschreven). Vooral ‘Zo meen ik dat ook jij bent’ beviel mij onmiddellijk en ik sprak mijn bewondering ook uit. Het vers had een glans, die alle oude woorden nieuw doet schijnen. Het deed Jan genoegen, deze waardering, maar hij was nog te onzeker om het geheel te geloven (hij vond dan ook mijn gedichten beter, wat zeker niet zo was) en hij stond erop, dat ik opbouwende kritiek zou leveren. Dat heb ik gedaan. Ik vond vooral de lange gedichten vol cliché's en stoplappen. Jan luisterde wel aandachtig, maar was het er niet mee eens. Ik herinner me nog, dat we spraken over de vijfde strofe van ‘Changement de décor’, die ik bepaald lelijk vond. ‘Dat is gewoon weer Hélène Swarth’, zei ik, ‘en niet op haar best’. Maar Jan was niet te vermurwen. (Hetzelfde heeft Paul Haimon ervaren: ‘Hij wilde zijn versie niet loslaten. Ik vond dat die houding nog sterker voor de nieuw ontdekte dichter sprak’).
Jan Hanlo heeft de vijf gedichten voor mij gecopieerd, omdat ik ze graag wilde bezitten. Als ik de handschriftcopieën van ‘44 vergelijk met de versies uit de Verzamelde gedichten, dan is er nauwelijks enig verschil.
Er is één opmerkelijke wijziging: in ‘Je bent...’ is de definitieve tekst in r. 4/5 ‘zoals van wimpers ongedacht/een groet mij wel eens tegenlacht’ in de plaats gekomen van het persoonlijk veel onthullender: ‘zoals een lief kind onverwacht/en gaarne mij wel tegenlacht’.
Ook het meest bekende gedicht van de vijf, ‘Zo meen ik...’ is afwijkend. In de oudste versie loopt de ritmische herhaling van de kernzin ‘zo meen ik dat ook jij bent’ nóg meer door het hele vers heen, met dien verstande, dat deze regel wel elk der drie strofen afsluit, maar tevens steeds meer wordt ingekort. Het gedicht eindigt met ‘zo’.
Paul Haimon is echter voor mijn gevoel duidelijk de ‘ontdekker’ van de dichter Hanlo. Hij heeft hem direct als zodanig (h)erkend. Haimon is ook degene, die de publicatie van ‘Oote’ in de redactie van Roeping doorzette (februari '52) Ik heb verzuimd de gedichten van Hanlo die in mijn bezit waren, in december '44 aan te bieden aan Jan Praas, ter publicatie in het klandestiene tijdschrift de Parade der Profeten. Als ik die tegenwoordigheid van geest had gehad, zou Jan Hanlo mogelijk hebben gedebuteerd in het gezelschap van de dichters waar hij, denk ik, meer thuishoorde dan bij de Vijftigers van Atonaal: naast een Hans Warren, Guillaume van der Graft, Paul Rodenko en naast de dichter die hij nog het meest bewonderde: W.J. van der Molen. In de AVRO-reeks dichtersportretten ‘Silhouetten’ van Anny Schuitema in 1955, koos Hanlo dan ook van der Molen als zijn opvolger.
Na de oorlog heb ik Jan Hanlo nog meermalen in Amsterdam ontmoet. Ik kwam hem tegen op het Leidseplein en we bezochten elkaar thuis. Ik herinner mij goed de langwerpige kamer in de 1e Helmersstraat, door A. Morriën in '54 zo indringend beschreven - en de gemberpot! Overigens, de sfeer was niet meer zo opgewekt als vroeger tussen ons en ik denk haast dat Hanlo het grapje ‘Ik verzamel gemberpotten, kijk, ik heb er al één...’ benutte om de benauwenis van de steeds vastlopende gesprekken, het minutenlange zwijgen, te doorbreken. Zijn psychiatrische opname heeft hij even aangestipt, zonder veel details. Ook zijn voorzichtig beginnende literaire publicaties in tijdschriften vermeldde hij slechts terloops.
Waarom lukte ons contact niet zo goed meer en waarom doofde het geheel uit na de laatste ontmoeting in het Amsterdamse bos, waar ik met mijn beide kinderen wandelde en Jan tegenkwam?
Achteraf sta ik voor een raadsel, maar ik heb toch wel een vermoeden. Tijdens die laatste ontmoeting werd de aandacht van Jan Hanlo gezogen naar mijn zoontje, een aanvallige kleuter van vier jaar, met tamelijk donkere huid en een grote bos zwart krullend haar. Wat tegenwoordig iedereen weet van Hanlo - Go to the mosk - was mij toen volledig onbekend. Maar ik was zijn vriend, ik was bovendien kinderpsycholoog én ik zou zeker bij een eventueel ‘verkeerd’ gerichte belangstelling van anderen voor mijn kinderen, een agressief beschermende vader zijn geweest. Zou een man als Hanlo, die zijn kernprobleem: pedofilie, later in een zeerfijnzinnig en genuanceerd artikel verwoordde (‘Waar of niet waar’, negen punten over pedofilie, in Mijn benul, pag. 168-171); zou iemand die schreef:
de opvatting dat een kind tot een zekere leeftijd het bezit is van de ouders, wordt niet meer zo vanzelfsprekend aangehangen. De gedachte is... bewust geuit dat een kind van iedereen is... ook wat betreft genegenheid,
zou Jan Hanlo, die zich werkelijk over-bewust was van alle taboes rond dit onderwerp, niet intuïtief een bedreiging kunnen hebben gevoeld in mij? Hij werd gebiologeerd door mijn zoon en hij wist veel meer dan ik. Hij was de wijste. Het is denkbaar dat hij elke kans op een conflict tussen ons heeft willen vermijden.
|
|