Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Jan G.M. Notten
| |
[pagina 35]
| |
Hanlo lees, denk ik: voor wie zou hij dat gemaakt hebben? Hoe zou hij hiertoe gekomen zijn? En dat soort gedachten verdringt de gewone lees-akt.
Als ik na vijftien jaar terugdenk aan mijn buurman Hanlo, dan meen ik met zekerheid te kunnen stellen, dat hij - althans in zijn ‘Valkenburgse’ tijd - een ontzettend eenzaam mens is geweest. Kennissen had hij wel degelijk en nog veel ook, maar vrienden? Na zijn dood verschijnt Kentering met een 120 pagina's tellend, speciaal aan Hanlo gewijd nummer, dat de goed gevonden titel Achterwaartse blik op een uniek solist draagt. Daarin vertellen enkele mensen iets zinnigs over het werk van Hanlo en velen wijden uit over hun vriendschap met hem. Wie niet beter weet, zou denken, dat Hanlo een gevierd kunstenaar was, omringd door vele trouwe vrienden en bewonderaars. Maar ik heb gezien hoe eenzaam hij was, hoe hij zijn verjaardagen in alle stilte vierde, hoe hij de nieuwjaarsnacht volstrekt alleen in zijn huisje doorbracht, hoe hij gedurende de kerstdagen zijn huisje niet uitkwam, behalve voor een wandeling door het park. En ook hoe hij 's nachts rondzwierf, in zichzelf pratend en zachtjes zingend of gebaren makend tegen een onzichtbare medewandelaar. En ik heb ook gezien hoe de fatsoenlijke mensen uit de buurt hem een beetje meden en er zeker niet trots op waren, dat ze met hem hadden gepraat of hem op bezoek hadden gehad. Echte vrienden? Ser Prop, denk ik, Paul Haimon misschien, Jos Caelen misschien en nog een paar. Ik zou liegen, als ik nu ging beweren, dat ik vriend van Hanlo ben geweest. Buurman, jawel, maar dat is iets heel anders. Hanlo was geen man om vriend mee te worden, hoe beminnelijk hij ook met iemand praten kon. Wij hebben elkaar nooit getutoyeerd, ik noemde hem steeds ‘Meneer Hanlo’. En dat was goed zo, je zegt toch niet ‘Jan’ tegen een man, die zich heel duidelijk afschermt tegen al te persoonlijke verhoudingen?
Iedere keer als ik mijn buurman Hanlo bezoek en een zitplaats heb gevonden, praten wij bijna uitsluitend over literaire aangelegenheden. Over pas verschenen boeken, over het gedrag van andere schrijvers, over de opbrengst van een voor Podium geschreven artikel of over de brutale wijze, waarop weer een bloemlezer een gedicht van Hanlo ongevraagd en onbetaald heeft opgenomen in zijn bundel. Wij wisselen tijdschriften uit (Hanlo las Podium, ik Maatstaf) en soms verkoopt hij mij een boek voor een prikje. Het is opvallend hoe weinig hij geeft om boeken, hoe gemakkelijk hij er afstand van doet. Het is een vreemd soort van zuinigheid, want ik weet, dat Hanlo geen financiële zorgen heeft. Het is opmerkelijk hoe weinig hij van literatuur in het algemeen of van afzonderlijke auteurs afweet. Het interesseert hem nauwelijks. In bed leest hij de krant en stripboeken, bijna niets anders. Iedere keer, als ik over zijn gedichten wil beginnen, zegt hij, dat de periode van zijn dichterschap is afgelopen, dat hij niets meer te zeggen heeft, dat hij nu proza schrijft en niets anders. Een heuse roman, dat zou het einde zijn, maar, weet hij van zichzelf, daartoe is hij niet in staat.
En steeds blijven de verhalen over die jonge jongens hem achtervolgen. Nu eens is er iets met de jongen die de krant bezorgt, dan fluistert men over een zaak elders. Bovendien heeft Hanlo de gewoonte om van tijd tot tijd in zwaar beschonken toestand door de straten in de buurt te wandelen, liefst ver na het middernachtelijk uur. Dat gebeurt slechts eens in de paar maanden, maar toch. Daarover praat ik natuurlijk nooit met hem. Wij zetten hele bomen op over aangelegenheden, die hem niet persoonlijk raken, maar waarover hij wel een mening heeft. Ik herinner me een relaas van meer dan een uur lang over de voor hem knellende vraag of het nu wel of niet geoorloofd is om bij de uitreiking van de communie de hostie (‘ten slotte het lichaam van Jezus, meneer’) op de hand te ontvangen. Of moet dit op de tong? En heel uitvoerig legt hij me uit, dat de priesters hun eerbied voor die hostie zouden moeten bewijzen door vóór het uitreiken van de communie zeer uitvoerig hun handen te wassen. Ik vertel niets nieuws wanneer ik zeg, dat Hanlo op een vreemdsoortige wijze diep religieus was en over religieuze problemen ook publiceerde, maar dan op volstrekt eigen wijze.
En dan is er - we zijn in het voorjaar van 1969 - weer eens iets gebeurd, weet men. Hanlo is weg. ‘Zit vast’, vertelt de man in de straat, ‘Je hoeft niet te vragen waarvoor’. Het verrast me, als hij me per telefoon vraagt of ik hem in Maastricht wil komen opzoeken. Ik ontmoet hem daar in Hotel Derion. Ik zal de zielige, intens bezorgde Jan Hanlo van die middag niet licht vergeten. Van achter een kop thee vertelt hij flardsgewijs het trieste verhaal van een of andere jongen, dat er niets ‘gebeurd’ is, of althans weinig, of althans niet zo bedoeld of weet ik veel. De Officier van Justitie heeft een soort van gentleman's agreement met Hanlo gesloten: hij zal niet tot vervolgig overgaan, mits Hanlo zich een paar maanden niet in het arondisse-ment Maastricht- zeg maar het zuiden van Limburg - zal laten zien. En dat brengt grote problemen met zich mee. De motoren staan nog op Geerlingshof, hij mag ze niet gaan halen, maar geen tweede mens ter wereld kan die dingen hanteren, laat staan erop rijden. Hij denkt eraan een tijdje in Amsterdam te gaan wonen. Het is mij duidelijk, dat hij, vóór hij mij belde, verschillende andere mensen heeft getracht te bereiken, maar dat dit niet gelukt is. Ik ben kennelijk als invaller hier aanwezig en het is de eerste keer, dat we over zijn problemen met justitie praten. Ik herinner me niet meer hoe we afscheid genomen hebben, wel dat het een buitengewoon triest gesprek is geweest. Ik regel enkele kleine zaken voor hem en dan is hij, zoals justitie dat heeft bevolen, van de aardbodem verdwenen. Ser Prop heeft een sleutel van het huisje van Hanlo en regelt de lopende zaken.
Wanneer Hanlo na verloop van enige maanden weer terug in Valkenburg is, maakt hij het in de ogen van de mensen in de buurt wel heel erg bont: hij heeft een klein, donker jongetje bij zich, dat bij hem in het huisje woont en slaapt. De brieven, die Hanlo vanuit Marokko naar Avenue heeft gezonden, moeten nog in druk verschijnen en dus heeft nog niemand van Mohamed gehoord. En trouwens, in Valkenburg zullen ook later slechts weinigen die brieven lezen; in Valkenburg leest men Hanlo niet, in Valkenburg praat men over Hanlo. Als ik hem op straat ontmoet, begroeten wij elkaar na lange tijd. Op enkele meters achter hem staat het jongetje verlegen wat rond te draaien. Hanlo is ook duidelijk verlegen met de situatie en alsof wij beiden de jongen niet zien, praten wij over allerlei andere zaken. Maar het duurt niet lang met Mohamed. Binnen een paar dagen is hij weer terug naar zijn zonnige vaderland. Aan de andere kant van Geerlingshof woont in die dagen Corrie Hafkamp-Versteegen, die in later jaren enige naam zal verwerven als auteur van kinderboeken. In een brief van 22 augustus 1970 schrijft ze onder meer: Natuurlijk kon die knaap niet in het poorthuisje blijven. Dat was alleen geschikt voor Jan, die het op zijn volstrekt eigen manier bewoonde. De jongen paste er niet. Maar de manier waarop, via de politie, het kind bij hem werd weggehaald, was onmenselijk en onnodig. Ik voel me daar nog steeds schuldig aan. Want ik stond erbij, toen hij werd meegenomen en ik dacht, dat het verstandig was me erbuiten te houden. Dat was het niet. Het was eigenbelang. Hanlo heeft me nadien het verhaal over Mohamed verteld, op zijn eigen manier natuurlijk. Ik vraag me af, wat dat had moeten worden, als Hanlo tijd van leven had gehad. Ik herinner me, dat hij erover sprak de jongen te adopteren, hem te gaan behandelen als zijn zoon, al zijn bezittingen aan Mohamed te gaan vermaken enzovoorts. Waar zou Mohamed nu, in 1984, zijn? Hij moet thans rond de 27 jaar oud zijn. Herinnert hij zich Hanlo nog?
Heeft die ene hartstocht hem dus veel problemen opgeleverd, de andere, de motor, wordt hem die zomer fataal. Het is zaterdag 14 juni 1969, als Jan Hanlo tijdens een hevige stortbui achterop een landbouwvoertuig rijdt en in het ziekenhuis in Maastricht belandt. En voordat men in Valkenburg weet, wat er gebeurd is, sterft hij op maandag 16 juni. Natuurlijk, ik zou hem onmiddellijk hebben opgezocht, als hij was blijven leven, maar hij zou verbaasd gekeken hebben en gezegd hebben: ‘Dag meneer, dat had ik niet verwacht’, want hij wilde immers niet weten, dat hij wel degelijk fans had?Ga naar eind1.
vervolg op 87 |
|