Het openingsgedicht is meteen al een van de mooiste beeldgedichten uit de bundel. Het beschrijft hoe een museumbezoeker in een zaal met landschapschilderingen van Ruysdael zich als vanzelf in de voorstellingen van de schilder voelt opgenomen:
Op het eerste gezicht
Uitbarstingen van landschap. Het portret
ontbreekt. Coup du soleil verlicht van boven
het blekersveld bij Haarlem. Het lijkt net
of het zo was. Ik wil het wel geloven:
aanraken, Thomas, mag hier niet, suppoosten
zijn parkwachters met uniform en pet.
Ik zie je staan, tenger, om me te troosten;
heb, snel verliefd, je op doeken gezet:
uitzicht op Bentheims of op watermolens,
bosvijvers die een hertepoot weerkaatsen,
de wandelaar ben ik, die, omgewend,
kijkt of je komt - zo worden, nolens volens,
Ruysdaels landschappen ideale plaatsen
voor onze picknick - jij, mooi, onbekend.
Een triomfant en tegelijk geserreerd gedicht, en typisch idealistisch in zoverre twee werelden - kunst en werkelijkheid - moeiteloos op elkaar betrokken worden. Ideale plaatsen, that's what it is all about. In een ander Ruysdaelgedicht, waarin kunst en werkelijkheid (Jellema spreekt consequent van kunst en natuur) elkaar opnieuw doordringen, zegt de dichter het zo: ‘Bevrijd tot anderszijn - wat kunst toch doet’. Toch werpt de titel van het geciteerde gedicht een sombere schaduw vooruit. Op het eerste gezicht is de illusie inderdaad volkomen, maar op het tweede ook? Al snel komt er in het vervolg van de reeks aan het gedroomde verband een einde: ‘Met mijn/verstand zeg ik: kunst kan natuur niet maken’. Zo gaat het in echecpoëzie meestal: de harmonie is nooit blijvend, de dichter zal zich met kortstondige illusie tevreden moeten stellen. De veelvuldig in de bundel terugkerende spiegels zijn voor dit spel tussen schijn en wezen een zinvol symbool. Ongetwijfeld heeft Jellema dit symbool ontleend aan Rilke, die in de bundel ook geciteerd wordt en van wie hij, samen met W. Blok, Die Sonette an Orpheus vertaalde. In het voorwoord van die vertaling staat onder andere: ‘De spiegel maakt de onbetreedbare, andere, complementaire helft van het bestaande zichtbaar, die ruimte die in de muziek, abstracter nog, hoorbaar wordt’. Van dit onbetreedbare toverrijk geeft de spiegel slechts de weerschijn. In ‘Fertöd’ werkt Jellema dit aldus uit: de locatie: een ‘Zomerzaal waar Haydns kwartetten eens de/Tijd herschiepen tot een omlijsting voor de/Sierlijke spiegels’. De zaal grenst direct aan een park, dat door de spiegels wordt weerkaatst: ‘in spiegels wordt het/Roerloos en blijvend,//Vleugeldeuren open naar buiten, niemand/Die weerkaatste paden bewandelt, die daar/Weet van herfst heeft.’
Op het dichterspalet van Jellema komen een paar sterk contrasterende kleuren voor. Hij kan stemmige, intelligente, mooi ‘aangeklede’ gedichten schrijven, zoals het hierboven geciteerde ‘Op het eerste gezicht’. Maar soms trakteert hij de lezer op het topzware idioom van een wijsgerig vertoog, als in ‘Aangaande Hölderlin’ bijvoorbeeld: ‘Waar alles blijft. Ligt soms in een enkel/moment de samenhang der dingen uit-/gestald, een brandglas dat de lijnen bundelt?/Wordt wat herinnering werd ook bewaard?/Een beeld. Maar in de geest. Leeft zij daarin,/als in materie, onzichtbare vorm?’ Dergelijke regels vatten in vragende zin de thematiek wel bondig samen, maar ik prefereer de geslaagde indirecte verbeelding van ‘de samenhang der dingen’ in bijvoorbeeld de Ruysdaelgedichten boven de wat kale verwoording ervan in ‘Aangaande Hölderlin’.
Nog minder aantrekkelijk vind ik de abstracte bouwsels in de afdeling ‘Drie oden’. Met name het titelgedicht is mij, bij elke lezing opnieuw, als een visgraat in de keel blijven steken. Slikt u maar eens goed:
De toren van Snelson
Vogels bouwen hier niet hun nest, geen wijzer-
plaat verraadt het uur en de haan kraait niet daar
Boven. Dakloos. Dus onbewoonbaar deze
Staven. Staaldraad. Open voorwind. Doorzichtig
Puur ding. Op papier met het stift ontworpen
Denkbeeld eerst; nu zonder de maker staande
Maar skelet. Fossiel van bewoning. Denken
Delft uit de materie gemis en bouwsel
Is om holtes heen het begrijpen. Kunst houdt
Echter. Daarom. Nog draagt de aarde, nog is
Hemel leerbaar woord. Als een harp voor wind, voor
Suizen van een zachtere koelte. Want het
En: de bomen. Niet uit een brein geboren
Vreemdelingen, onvergelijkbaar met wie
Doet alsof hij weet wie hij is en woont. Maar
Mijn bezwaren gelden niet zozeer de weinig fraaie buitenkant van het gedicht, de kortaffe dictie, de metrische aberraties, de soms ronduit onmogelijke enjambementen, want dit alles zal Jellema - die in zoveel andere gedichten bewijst dat hij met een klassieker prosodie en metriek goed uit de voeten kan - wel bewust en dus met reden hebben aangebracht. Ook de strekking van het gedicht, die ongeveer hierop neerkomt dat de dichter/kunst het raadsel noodgedwongen (of vrijwillig, dat is me niet erg duidelijk) intact laat, stoort mij niet. Storend is wél de omslachtige en mystiekerige wijze waarop de dichter tot zijn poëticale en existentiële (want condition poétique en condition humain vallen hier samen) waarheid komt. De crux van het gedicht lijkt mij de passage die stelt dat kunst ‘Is om holtes heen het begrijpen’. ‘Begrijpen’ dient niet opgevat te worden in de gebruikelijke zin, als ‘bevatten’, ‘doorzien’, maar als ‘omvatten’. Er staat dan in de geciteerde passage iets als: kunst begrijpt (omvat) iets dat zij niet begrijpt (bevat), hetgeen de mogelijkheden en beperkingen van de idealistische kunstenaar vrij aardig weergeeft. Nu kan ik me uiteraard vergissen, maar ik proef in sommige formuleringen duidelijk Rasterachtige sentimenten: ‘Doorzichtig/Puur ding’ bijvoorbeeld, of: ‘Want het/Gaat om de gaten’. Nog sterker heb ik dat gevoel bij het gedicht ‘Fertöd’ uit dezelfde afdeling, waarin over de taal onder andere wordt opgemerkt: ‘Fuik en vangst tegelijk zijn namen,/Nuttig, eetbaar. Maar om de mazen schrijf ik.’ En in weer een ander gedicht heet het: ‘Het vlees woont in de taal. Grammatica/is weefsel’. Het zijn incidenten, maar toch... Zulke citaten konden zo weggelopen zijn uit de bundels van Kouwenaar of Beurskens,
beiden dichters die de afbeeldingsmogelijkheid van de taal ontkennen en haar terugbrengen tot hapklare brokken materie. Ik heb het Rasterlijke dogma nooit goed begrepen. Inderdaad is de taal soms een heel onbeholpen instrument om de oneindig geschakeerde werkelijkheid mee weer te geven, maar je lost toch niks op wanneer je de afbeeldingsrelatie tussen taal en werkelijkheid dan maar negeert of zelfs ontkent! Juist dichters zou er alles aan gelegen moeten zijn om hun taal zo aan te scherpen dat die relatie wél zo optimaal mogelijk gelegd kan worden. Als zij het niet doen, wie in godsnaam dan wel? Jellema's positie in deze kwestie is me niet helemaal duidelijk. Feit is echter dat hij in de gewraakte gedichten in elk geval de indruk wekt zo nu en dan niet wars te zijn van het begrip ‘zinledige taal’.
Intussen haast ik mij te zeggen dat deze kritiek slechts geldt voor een bescheiden aantal gedichten. Alleen al met de prachtige sonnettencyclus ‘Den 20. Jänner ging Lenz durchs Gebirg’ maakt Jellema alles weer goed. Hierin wordt Georg Büchners novelle Lenz, die handelt over de waanzin van de sturm-und-drangdichter Jakob Lenz, op een fascinerende en eigenzinnige manier herdicht. Makkelijk zijn de gedichten niet. Verschillende zaken - sneeuw, vlees, steen - hebben een