lijf te gaan. En 't gevolg is dat het allemaal alleen maar erger wordt.’
‘Maar die Winkler Prins dan?’
Ja, dat is toch net zoiets. Zij speelt piano en jij moet opeens iets gaan opzoeken. Zowel die bepaling dat je je woonkamer niet in mag als ze achter de piano zit als jouw onbedwingbare neiging om dan juist wel de kamer in te lopen, vloeien voort uit dat éne, belangrijkste kenmerk van het huwelijk: dat je elkaar hoe dan ook wil kwellen.’
‘Nou, je ziet het wel erg simpel, volgens mij.’
‘Wat ga je nu doen?’ vroeg ik.
‘Heb je een bed voor mij?’
‘O, ja, je kunt hier vannacht gerust blijven slapen.’
‘Graag,’ zei hij, ‘want morgen is het vrijdag en moet ik toch de hele dag het huis uit. Wat vind je daar eigenlijk van, jij die het steeds voor haar opneemt.’
‘Vertel dan eens: hoe zit dat dan met die vrijdag?’
‘Nou vrijdag is - het woord zegt het al - haar vrije dag. Ze wil dan het huis voor zichzelf alleen hebben, ik moet dan de hele dag weg wezen. Vind ik op zichzelf best begrijpelijk, ik vind 't ook prettig om alleen thuis te zijn. Maar het eigenaardige is dat er vrij vaak juist op vrijdag van die kerels langskomen om iets te repareren. De éne week een loodgieter, de week daarop een man voor de wasmachine, of alleen maar iemand die iets komt afleveren. En nu kun je er, dat heb ik al vaak geconstateerd, donder op zeggen dat ze uitgerekend op zulke vrijdagen opeens naar Amsterdam moet, of absoluut naar haar ouders, of met een vriendin op stap en dan vindt ze dat ik, terwijl ik dus op andere vrijdagen de deur wordt uitgekeken, thuis moet gaan zitten wachten tot zo'n loodkoning of wasmachinejongen langskomt.’
‘O, wat mooi,’ zei ik, ‘daar heb je hetzelfde principe weer. Elkaar lekker kwellen. Gôh, jullie vormen prachtig studiemateriaal, bij jullie is het echt verfijnd uitgewerkt allemaal, en ook zo mooi wederzijds, 't komt natuurlijk omdat er geen kinderen zijn, dan zou 't er allemaal weer heel anders uitzien.
‘Nou, als ik ergens blij om ben, dan wel daarom. Stel je voor: met zo'n vrouw kinderen, dat lijkt me 't allerergste!’
‘Zijn er nog meer van die dingen,’ vroeg ik, ‘van die leuke vondsten om elkaar het leven zo zuur mogelijk te maken?’
‘Och, ik weet 't eigenlijk niet, maar weet je wat ze me daarnet, toen ik in de auto stapte, nog nariep? Ga maar uithuilen bij je borrelvriendjes, pestlijder.’
‘Daar ben je dan nu inderdaad mee bezig,’ zei ik, ‘wil je nog een Grolsch?’
‘Ja, graag,’ zei hij, ‘maar je wil jezelf toch niet als een borrelvriendje gekwalificeerd zien?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Ik weet niet,’ zei hij, ‘waarom ze die term telkens weer gebruikt. Ik kom nooit in kroegen of cafés, ik heb nauwelijks echte vrienden, en al helemaal geen vrienden met wie ik ooit borrels drink. Het is alsof ze weet dat ze me vernedert door zo'n woord te gebruiken. Alsof ik een soort verlopen kroegtijger ben die sterke verhalen over vrouwen vertelt aan de bar. Er schuilt zoiets minachtends in het gebruik van die term. Ik vind het verdomd denigrerend.’
‘Dat heeft ze ook allang ontdekt, en daarom gebruikt ze dat woord,’ zei ik, ‘nou, laat ik je dit vertellen: 't is net een huwelijk die relatie van jullie, echt zo'n verhouding dienend tot wederzijdse bevrediging van elkaars treiterzucht.’
‘Wederzijds? Wederzijds? Mag ik dan nog één ander voorval vertellen? Laatst zaten we heel vredig in de woonkamer bij de vlammende open haard, we dronken een glas wijn, aten een stukje Emmentaler, en opeens springt er een vonk uit de open haard. Die vonk komt op ons Franse witte vloerkleed terecht, net als die bril daarstraks, en ze schreeuwt:
‘Wie doet dat nou zo? Wie doet dat nou zo?’
‘Wat?’ vraag ik verbaasd.
‘Wie legt er nou zo'n blok in de open haard?’
‘Wat voor blok?’ vraag ik.
‘Zo'n blok waarvan je al van tevoren weet dat er vonken vanaf springen. Wie doet dat nou zo? Jij denkt ook nergens aan, je hebt nergens zorg voor, 't kan je allemaal geen barst schelen, poep, kak, pies, stront, kijk nou eens, een hele schroeiplek, maar ja, dat kleed is al betaald, dan zal 't jou verder een zorg zijn, dan mag het gerust naar de verdommenis. Wie doet dat nou zo? Zo'n blok erop, sukkel, zak, alles, alles hier in huis moet kapot, er is niks veilig hier omdat hier zo'n hufter rondloopt die totaal geen zorg heeft voor mooie dingen.’
‘Wat heb je toen gezegd?’ vroeg ik.
‘Niks,’ zei hij, ‘ik ben toen hout gaan hakken, en ondertussen heb ik steeds maar aan die John Spengelink gedacht, die ze de dag daarvoor op de elektrische stoel hadden gezet. Gôh, huwelijk, huwelijk!’
‘Ja, huwelijk rijmt op gruwelijk, zoals Frits Hotz altijd zegt.’
‘Maar wat vind je daar nou van, jij die het steeds voor haar opneemt. Ja, je vindt haar aardig, iedereen vindt haar lief en aardig en schattig, zo'n leuk wat kinderlijk iemand, en altijd even bescheiden en innemend.’
‘Nou, ik denk eerlijk gezegd dat ze alleen maar erg schrok van die vonk en dat ze haar schrik even moest afreageren.’
‘Maar waarom dan op mij?’
‘Omdat jij met haar getrouwd bent.’
‘Nee,’ zei hij, ‘nee, 't is alleen maar omdat ze altijd op alles dadelijk met woede, kwaadaardigheid, pinnigheid reageert. Haar eerste reaktie op wat dan ook wat van buiten komt en haar niet bevalt is: irritatie. Noli me tangere.’
‘O, maar ik kan me herinneren dat ik een keer bij jullie thuis was en dat ze in de tuin aan 't werk was en toen per ongeluk omdat ik zo stom was een boomtak opzij te gooien waar die kluit aan vast zat, een kluit aarde in haar gezicht kreeg. Ze werd helemaal niet kwaad, glimlachte alleen maar.’
‘Ja, als ze in de tuin werkt, verandert ze helemaal. Het lijkt wel of ze voortdurend in een staat van overprikkeldheid leeft, of ze nooit rustig en onverstoorbaar en monter zichzelf kan zijn. Behalve als ze een tijdje met aarde aan de gang is geweest, en bollen heeft geplant, en onkruid heeft gewied. Dan gebeurt het ook vaak dat ik in mijn kamer zit en naar haar kijk en weet dat ik toch zielsveel van haar houd. En dan denk ik altijd: je zult ook maar zo in elkaar zitten, zo'n soort karakter hebben, met zo'n snel tot irritatie geneigd temperament door de wereld moeten. Maar ja, is het dan nodig dat ik me daar m'n leven lang voor opoffer?’
‘Weet je wat je eens moet lezen,’ zei ik, “Liefdeleven van Emants”, daarin wordt ook zo'n man als jij beschreven, en ook zo'n snel van stemming wisselende vrouw, daar zou je veel aan kunnen hebben.’
‘Staat het hier in de kast?’
‘Ja, je kunt er nog wat in lezen voor je gaat slapen.’
‘Goed,’ zei hij, ‘maar mag ik dan eerst even van je telefoon gebruik maken, ik wil haar laten weten dat ik hier ben.’
‘Daar staat hij,’ zei ik, op het toestel wijzend.
Ik liep naar buiten om te wateren. Er is bijna niets prettigers te bedenken dan vredig buiten de blaas ledigen in het maanlicht. ‘En nu kan ik het ongestraft doen,’ dacht ik, ‘want Hanneke is in India en kan er dus niets van zien en het mij ook niet verbieden.’
Toen ik weer terug kwam op mijn kamer trof ik een verlegen kijkende Jacob.
‘Ik ga toch maar weer naar huis,’ zei hij.
‘Waarom?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ach,’ zei hij, ‘ze was helemaal van streek en in tranen, ze zei dat ze het niet zo kwaad bedoeld had en zonder mij niet slapen kon. Ze kan 't zelf ook niet helpen.’
‘Dat geldt voor iedereen,’ zei ik.
‘Nou, ik ga maar,’ zei hij.
‘Vergeet Liefdeleven niet,’ zei ik.
‘Dat komt een andere keer wel,’ zei hij.