Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 115]Dirk Kroon
| |
Parken en woestijnenDe weg van een mysticus kent opeenvolgende stadia. Vasalis wijkt hierin niet af. Zij begint bij een gemeenzaam uitgangspunt en zal pas geleidelijk aan en steeds onderbroken van éénwording met het niet-ik blijk geven. In Parken en woestijnen ligt haar vertrekpunt. Die eerste bundel verwoordt vooral een gescheidenheid. Eenheidsverlangen komt immers voort uit een als smartelijk ervaren nietsamen-zijn. De ik is gescheiden van de meest nabije ander: de geliefde. De gedichten ‘Drank, de onberekenbare’ en ‘Angst’ bijvoorbeeld geven er beelden van; in het eerste o.a.: ‘Hield hij niet meer van me, later,/dat hij zomaar is vertrokken?’ Onvervuldheid komt echter in ruimer perspectief, wanneer de ik in het gedicht ‘In de herfst’ een onbestemd verlangen in zich voelt te midden van natuurverschijnselen: bomen, licht - vooral licht. Dan is er een ‘pijndoend, schrijnend dromen/weg van mijzelf te komen.’ De ik zoekt verlossing uit de beklemming van de eigen individualiteit. Er is hier een gerichtheid die geen persoon, verschijnsel of andere essentie tot doel heeft. Het enige doel is: ontbonden zijn. Uit ‘De idioot in het bad’ blijkt dat een regressief verlangen naar een ooit onbewust ervaren eenheid geen uitzicht biedt op een weg in de werkelijkheid. De geborgenheid blijft een droom en is niet bij vol bewustzijn te realiseren. Alleen de idioot - ‘hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren/en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen’ - kan intermitterend terug naar de staat van geborgenheid, ongeboren-zijn, al is de vervulling van die droom onherroepelijk gekoppeld aan de pijn en de angst van het ontwaken: ‘En elke week wordt hij opnieuw geboren/en wreed gescheiden van het veilig waterleven,/en elke week is hem het lot beschoren/opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.’ Wanneer Vasalis in volgende gedichten de omringende werkelijkheid verkent, raakt zij doordrongen van de strijd en het streven van alle dingen. De natuur is in het gedicht ‘Tijd’ angstwekkend en van een ongekende kracht. De ik neemt die ‘ademloze, wrede strijd’ pas waar wanneer de menselijke dimensie tijd - het middel bij uitstek om greep op de dingen te krijgen en ze te ontkrachten - in een diepere laag van het bewustzijn, tijdens een droom, wordt ontregeld. De tijd is in het volgende gedicht, ‘Voorjaar’, evenzeer een middel dat de mens doorgaans aanwendt om de omringende werkelijkheid te verhullen. Hier is het het licht, zijn het vlagen licht die de ogen openen: ‘Ik had vergeten hoe het was/en dat de lente niet stil bloeien,/zacht dromen is, maar hevig groeien,/schoon en hartstochtelijk beginnen,/opspringen uit een diepe slaap,/wegdansen zonder te bezinnen.’ In dergelijke regels klinkt een gevoel van bevrijding door. Het lijkt nog maar een kleine stap die gezet moet worden om tot ontbonden-zijn en tot herkenning van het ik in het niet-ik te komen. Maar dat stadium is nog toekomst. Er valt voorlopig nog veel op de weg van de werkelijkheid te verkennen. De natuur wordt eerst bezien als bondgenoot van de mens. In ‘Begrafenis van mevrouw T.’ leest men: ‘De zon scheen innig rondom op 't gras/omdat zij een goede moeder was.’ De ik heeft nog geen verblijfplaats, geen onderkomen gevonden. Een beeld van nomaden levert de mijmering: ‘Ik keek hen na; ik dacht, ik wou/zo rustig zijn en nergens wonen.’ (‘De trek’) en een verblijf in een ander land doet de ik verlangen naar het eigen land. (vgl. ‘Luchtspiegeling’). Wanneer (in ‘De krekels’) het denken, de geest tot rust komt, wanneer de ik ontheven is van het eigen lichaam - ‘ik heb geen lichaam en geen zwaarte meer’ - en opgenomen lijkt te worden in de duur -’ 't Begin, duizenden eeuwen her,/heeft nimmer zo nabij geschenen’ - haalt het omringende, de natuur, in de gedaante van krekels de ik in de realiteit terug. De realiteit die doordrongen is van tijd: ‘Geen groot verlangen, geen enkele wil/kan maken, dat hij even wacht,/de eenmaal aangevangen tijd.’ Het besef van tijd ondermijnt de mogelijkheid van ontheven-zijn. Toch blijven het verlangen en de wil gericht op een buitentijdelijke zijnservaring. Als eerder is het verlangen soms een terugverlangen. ‘Het ezeltje’ toont een ik die zich herkent in een ‘ongeschonden beest’, gaaf, zachtzinnig, en denkt: ‘o kon ik dat nog ééns herwinnen,/kon ik nog ééns opnieuw beginnen.’ Lyrisch verlangen dat de eigen onmacht kent. In ‘De weg terug’ leest men hoe mensen, samen liggend, buiten de tijd geraken. Van ontheffing in verrukking is echter geen sprake. Integendeel, het ontdaan zijn van de tijd betekent een benauwende, doodse leegte en eindigt in het verlangen ‘om nooit meer dood te mogen zijn.’ De ik verlangt naar de levende werkelijkheid. Zo ook in ‘Afsluitdijk’: een bus rijdt door het landschap langs de zee. De spiegeling van de passagiers in de ruiten van het voertuig, ontneemt aan hen de volledige werkelijkheid. Het gevoel van irrealiteit levert geen onverdeelde vreugde: ‘Er is geen einde en geen beg in/aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,/alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.’ De natuur vertegenwoordigt herhaaldelijk een aantrekkelijke realiteit. In ‘Fanfare-corps’ is er het beeld: ‘over het donkergroene water/gleden twee smalle witte eenden/geluidloos als een droombeeld voort’. Die verstilde werkelijkheid behelst een geheim. De eenden leveren ‘eerbied voor de gewoonste dingen’. Daarin immers, in dat andere, dat niet-ik, lijkt alles vertegenwoordigd te zijn waarnaar de mens verlangt. In ‘Herfst’ herkent de ik de eigen aardsheid aan ‘mijn broeders de kalkoenen’, die ‘gevallen englen’ heten bij het zien van de wind die bladeren opwerpt. Dode bladeren komen los van de aarde, de levende wezens niet of niet meer. In ‘De onbekende van de Amstel’ wordt dit bevestigd: in de ogen van een dode vrouw wordt de onthechting waargenomen: Ik volg de blik der dode ogen:
boven als op een heerlijk strand
zie ik in 't blauwe hemelzand
door 't wier der wolken zacht omtogen
het wit gezicht der stille maan,
die gaat - als zij - haar eigen baan.
De niet-levende, of levenloze, realiteit kan een beeld van het werkelijke, toenemend donkere leven geven. In ‘Vahine no te tiare’ is het een geschilderde vrouw die de realiteit blootlegt: ‘zij beseft niet, dat haar hand/(...)/in extase en in haat/onver- | |
[pagina 4]
| |
wacht een dolk zal slingren/naar wie zij beminnen zal.’ De ik is betrokken bij alles, in toenemende mate door het besef van sterfelijkheid, van dood. Het tweede gedicht ‘Herfst’ stelt dit schrijnend aan de kaak. Bijvoorbeeld in de beginregels: ‘Nooit ben ik meer in mijn gedachten groot,/steeds zeldner denk ik dat mijn werkelijk wezen/zich tonen zal en durven te genezen/van de steeds naderende duidelijker dood.’ De ik ervaart, niet verder te komen: ‘Ik heb mezelf nog van geen ding bevrijd/en er is haast geen tijd meer voor mij over.’ De mogelijkheid tot bevrijding wordt wel degelijk ervaren. In de natuur vooral, in waargenomen beelden moet de verlossing liggen, maar de ik weet er in dit stadium niet verder mee te komen: Er ruist een hoge ruime wind
door de recht opgerezen bomen;
aan het zwarte water is een hert gekomen,
en door het oevergras schijnt laag de zon...
Dit is het enig antwoord, dat ik vind,
dat mij bevrijden zou, zo ik 't vertalen kon.
De zon. Het licht. Daar wordt de mogelijkheid vermoed. Het is evenzeer te lezen in ‘Kind in het licht’. En dan eindigt de bundel met een volgend stadium, met de aanvang van een bevrijding: ‘Onweer in het moeras’. De woeste, verhelderende kracht van de natuur wordt manifest. Natuurkrachten worden willoos ondergaan en dán wordt de ik opgenomen in een perspectief. Er is nog geen eenheid, maar de mogelijkheid van bevrijding, via identificatie, is evident: Als in een donkre smederij
spatten uit het rieten bos
vonkenregens vogels los
een zwerm van duizend vurige vlerken
stuift geel omhoog in 't sombere zwerk en
een ziedend hoog gezang breekt vrij.
Mijn hart werd plotsling wit en heet,
't was of ik zelf werd omgesmeed.
Ik heb het angstig ondergaan
ik kwam er sterk en nieuw vandaan.
| |
De vogel phoenixZag men in Parken en woestijnen enkele malen een toevlucht tot de droom om te ontkomen aan de werkelijkheid van tijd en gescheidenheid en doodsgevaar, in De vogel phoenix blijkt de droom in ruimere mate de essentie van het bestaan te vertegenwoordigen. De bundel opent met de regel ‘Ik droomde in den oorlog, dat het oorlog was’. Oorlog fungeert hier mede als algemeen beeld van de menselijke existentie, die verbonden is aan het lijden. In de wereld zijn betekent lijden. Een teken van vrede ontbreekt. De mens lijkt afgesloten van een goddelijk verband. Vasalis zal geen mystica zijn die spreekt over de levende aanwezigheid van God: Ik droomde in den oorlog, dat het oorlog was:
een houten vliegtuig daalde uit de lucht
en wanklend reed het door het hooge gras
en stopte; kreunen, zingen en gezucht.
Als uit een zieke ark kwamen gewonde dieren,
van elk soort een, sleepten zich naar een tent
en die was ik, als waar 't een hemel, aan 't versieren
met gras en boomen en een fonklend firmament.
In plaats van een duif die opstijgt en terugkeert met een olijftak in de bek, als teken van vrede, is er de ik die een onderkomen heeft in een tent. Alsof de mens een nomade is en zijn woonplaats nog moet bouwen. De mens moet zelf de leegte versieren en de schepping imiteren. En toch is er plotseling een teken. Geen duif, maar de mythische vogel phoenix. Phoenix, die uit de eigen as herrijst, kan men zien als het symbool van de creativiteit, getuige het tweede deel van het gedicht: Toen zag ik plotsling op een lange witte
tafel, een grijze vogel met een blauwe kop,
als een blauw vuur, dat in een rechte hitte
brandt op een avondlijke heuveltop.
Was hij gewond en moest ik voor hem zorgen?
Hij klemde droge klauwtjes om mijn vinger heen.
Zoo werd het nacht, verbleekend tot den morgen,
roerlooze ochtend en de zon verscheen.
En toen ik neerzag op mijn eigen handen,
toen was de vinger, die hij klemde, blauw
en schreef een vers, terwijl de vogel brandde...
Toen keek hij om, of hij mij zeegnen wou.
De vogel uit de droom, de mythe, klampt zich vast aan een vinger. De vinger als strohalm, als laatste houvast. (De dreiging van de dood kreeg immers gestalte in het beeld van een blauw vuur.) De hand die schrijft, een creatieve daad stelt, lijkt de ultieme mogelijkheid tot (her)schepping. Maar de creatie voltrekt zich niet pijnloos, de vinger wordt blauw (dus met dood bedreigd). Niettemin: terwijl het vers tot stand komt, is er voldoening, bijna zegening. Het tweede phoenix-gedicht speelt in de realiteit (‘Vanavond, toen ik rustig op visite was’). Woorden worden gesproken en plotseling is er een sterk heimwee. Een heimwee maakt zich los uit de ik. De ik herkent welk samen-zijn, welke samenval er tijdelijk geweest is: een een-zijn met de vogel phoenix (‘En voor het eerst herkende ik wie er uit mij vloog/en wie mijn brand tot zijn hoog nest verkoren.’). Dan volgt de conclusie: ‘Haast niet, schreeuw niet van pijn, o hand./Schrijf door totdat de vingren zijn verbrand.’ In de creatie, in het maken van het gedicht, ligt blijkbaar de enige mogelijkheid tot identificatie met het andere - in dit geval met het levende symbool van herrijzenis. Het gedicht als teken van duur zal voortkomen uit de as van de handen die het maakten. De eerste realisering van deze existentiële ervaring wordt bereikt in het volgende gedicht, ‘Kind’: Er was een lichte warmte boven zijn gezicht,
als van de aarde 's avonds, als de zon verdween.
En als de wind in een gordijn, ging licht
zijn adem in en uit zijn lippen heen...
Hij was het leven, zichtbaar bijna zonder schaal
en niets dan leven, tot de rand geschonken
en zonder smet of schaduw neergezonken
en opgestegen in de broze bokaal.
Hoe wijd was nog de doorgang tot het leven
en hoe toeganklijk voor zijn eb en vloed...
Hoe licht en stil en schoon is met de dood
hij op het lege strand alleen gebleven.
Het kind als levend teken van het leven zelf. De eerste strofe laat door de als-vergelijkingen zien dat het kind werkelijker was dan de aarde en de wind. Het kind was de kern van het leven. Het kind liet zelfs het leven in essentie zien. In het kind lag de mogelijkheid tot niets dan leven. Een afgebroken mogelijkheid. De dood ontnam dit alles en maakte een samenval met het leven onmogelijk. De ik is zelfs als verdwenen uit het gedicht. Er blijft tenslotte alleen het beeld van het andere: de buitentijdelijke zee en het strand, door het dode kind betreden. En toch zullen andere gedichten volgen, is er creatie tegen de dood in. Allereerst, na een witpagina, gedichten over - weer!-een kind. ‘Sprookje’ laat een vorm van ontheven zijn zien (‘zij zijn verloren en verzonken inelkaar’) wanneer verteller en luisteraar zich overgeven aan een sprookje. In ‘Hij huilt...’ is er een kind ver van de werkelijkheid ‘alleen en in zijn kleine droom verstrikt/in zijn klein land.’ Gemeenzaamheid tussen moeder en kind blijkt pas mogelijk wanneer het kind uit zijn droom ontwaakt en door het zingen van de moeder ontvankelijk voor haar wordt (‘en met zijn hele ziel mij open toegewend.’). Door middel van de zang, door het schrijven verkent Vasalis de omringende werkelijkheid verder. Er is herkenning. Er ontstaat identificatie. In ‘Appelboompjes’ die haar ‘zustertjes’ zijn (waar de kalkoenen vroeger ‘broeders’ heetten): ‘Voller wordend met de dagen,/vastgegroeid in 't ogenblik,/bestemd, mijn zustertjes, -als ik -/te wortlen, rijpen en vrucht te dragen.’ | |
[pagina 5]
| |
Op een bepaald moment kan de tijd stilstaan, is er een zijn mogelijk, wanneer het bestaan begrepen wordt, wanneer er zijnservaring plaatsheeft - al klinkt in ‘vastgegroeid in 't ogenblik’ een besef van vergankelijkheid door. Volgende gedichten, als ‘April’ en ‘Oktober’, door hun titel reeds gewijd aan de tijd, roepen evenzeer zijnsmomenten op. Tijdens zulke momenten gaan dood en leven in elkaar over. In ‘April’ bijvoorbeeld: ‘Ontwaakt zonder herinneringen.’ In ‘Oktober’: ‘Iets zo vertrouwds/en zo van alle strijd ontheven - /niet als een einde van het leven,/maar als de lente van de dood.’ De werkelijkheid van een herfst wordt dan verlicht door iets boven- en buitentijdelijks: ‘De kruinen ijl, de stammen bloot/en dit door stilte en mist omgeven.’ Stilte en mist zijn hier tekenen van een werkelijkheid die boven de werkelijkheid van leven en dood uitgaat. Een vervullende hogere werkelijkheid dus. Vervulling kan tevens door de ander plaatshebben. ‘De kleine zeemeermin’ is een verdiept deuntje van verlangen naar de ander en de zang van iemand die zich wil wegschenken. Zo aan het slot: Speel door Paly, want er is één
voor wie ik graag mijn stem zal geven
en daaglijks voor op messen gaan,
en als der kleine zeemeermin
zal ook mijn ziel, na dit kort leven,
voor hem als knistrend schuim op zee vergaan.
In ‘Zomer’ is er de verlangde samenval en verdwijning in de geliefde. Het ‘toen’ en het ‘nu’ zullen verdwijnen; er zal niets dan duur zijn, leest men in de slotstrofe: En ik ben niets meer dan het helderst water,
wanneer ik in de koele kamer snel
en al vergeet van vroeger en van later,
van eeuwigheid tot eeuwigheid zijn bron, zijn donkre wel.
Een belangrijk gedicht in dezen is ‘Ra’. De ik kijkt in de ochtend naar de geliefde. En dan voltrekt zich het besef van duurzaamheid. De geliefde is de concrete gestalte van de Oudegyptische zonnegod: ‘hij was een vogel en een god, nacht-lijks gestorven, dagelijks herrezen.’ Hier niet meer alleen het gedicht dat uit de as van de handen herrijst, maar de tastbaar nabije ander, die het teken van duur belichaamt. De verbintenis met de ander is onherroepelijk, zo blijkt uit de donkere woorden van ‘De kaarsen brandden...’ De lichtende extase van eenheidservaring en herkenning van duur is nu eenmaal zeldzaam en zou ongeloofwaardig worden zonder het duister dat evenzeer de essentie van de realiteit is. Dit komt ook in het volgende gedicht ‘Wachten in de ochtend’ tot uiting. Het sluit duidelijk bij ‘De kaarsen brandden...’ aan. In beide het wachten op de ander in een kroeg - wereldser kan het niet-, in beide ook de dagelijkse dingen die als symbolen voor het heilige worden ervaren - resp. ‘mijn voorhang’ en ‘de voorhang van een tabernakel’ - en het verlangen in gescheidenheid. Het wachten op de unio mystica is bij Vasalis niet passief, maar kan met een term uit de filosofie van Victor E. van Vriesland genoemd worden: een gericht wachten.Ga naar eind2. Een wachten dat tegelijk zegening en doem lijkt, getuige het slot van ‘Wachten in de ochtend’: Toen was ik niets meer dan maar één tentakel
die blindlings strekte, één blind oog voorop
en één doof oor, één sprakeloze, open mond,
gestrekt en zoekend tussen duizend mensen
en afgeleid door geen - één dringend wensen
totdat hij enkel maar die ene vond,
die 't oog kon zien, het oor kon horen
en dien de mond had uitverkoren
en die de roep daaruit verstond.
Onthullend zijn de slotregels die hierop volgen. De ik is zodanig verloren in het eenheidsverlangen, dat de ander bijna onbereikbaar is: Tot hij daar was, tot hij daar stond
en ik, nog ganselijk verloren,
hem nauw kon zien, hem nauw kon horen.
In het eenheidsverlangen raakt de ik ondergeschikt aan de ander en ontstaat er een volstrekte afhankelijkheid. De ander beslist bijna over leven en dood. De geliefde wordt ook niet met ‘jij’ of ‘je’ toegesproken, maar krijgt een meer objectieve gestalte in het woord ‘hij’. Wannéér de ander wordt toegesproken kan het nauwelijks anders dan met voornaamwoorden die bij het domein van het haast heilige behoren, ‘u’- en later ‘gij’. Verhelderend is hier het gedicht ‘Visioen’: Soms zie ik in mijn droom verrijzen
uit mijn witte lakens, in het grijze
en dun-gesponnen ochtendlicht
uw witte schouders en gezicht.
De schouders als een boog geheven,
en trillende op mij gericht
uw blik, een pijl van louter licht
en doelend op mijn diepste leven.
Half op een smalle arm geheven
als waart gij zelf doodlijk gewond,
verbloedend in de ochtendstond
zie ik uw lippen smartelijk beven.
En vóór de pijl is afgeschoten
hebt gij die ogen dichtgesloten
en glimlacht, dat gij hebt vergeven
en doemt mij om nog door te leven.
In veel gedichten verheldert Vasalis de werkelijkheid en het omringende door vergelijkingen die geen vergelijkingen meer zijn. Er is een volgende stap gezet op de weg in de werkelijkheid. Er vindt telkens een gelijkstelling, een identificatie plaats tussen het waargenomene en het beeld. Zó zelfs dat het gegeven beeld de waarneming op de achtergrond dringt. In de tweede strofe van ‘Visioen’ bijvoorbeeld ziet men de boog met pijl nog beter voor zich dan de schouders en de blik zelf. Wanneer de werkelijkheid de ‘spraak’ is, dan vormen de beelden de ‘tegenspraak’ en is het gedicht de synthese van beide die het bestaan uiteindelijk verheldert, doorzichtig maakt. Vanuit die onderlinge discrepantie is waarschijnlijk een gedicht als ‘Cannes’ ontstaan. Het begint met een waarneming van de platanen in het felle zomerlicht: In een woestijn van zon, dicht langs de zee
staan de platanen in een brede allée:
dorstige herten, plotseling betoverd
en in hun ren naar 't water star gebleven,
het groene lichaam wit gevlekt, hoornen geloverd,
het wit gewei breed opgeheven.
Maar het is meer dan een waarneming. Het beeld waarin de platanen worden gevangen, geeft een hogere werkelijkheid. Ze vormen een visie op het leven, op de werkelijkheid zelf. De platanen staan in een woestijn en zijn dorstig, betoverd, vol verlangen en manifest in hun opperste kracht. Zo zou een mens moeten zijn, leest men tussen de regels van het gedicht. En de mens? Die gaat aan het bestaan voorbij, loopt langs, is te weinig van verlangen vervuld, is voldaan, te gezond, heeft zich niet getooid met iets dat de kracht van het verlangen en het leven duidelijk maakt, is te naakt. Onthullend laat Vasalis zien dat een mens, juist wanneer deze zo levend mogelijk lijkt - het leven indrinkend onder de zon, zich koesterend in het zonlicht, wijn genietend in een plaats in het zuiden - de werkelijkheid is kwijtgeraakt. Zo leest men in de 2e en laatste strofe van ‘Cannes’: Langs lopend, te gezond, te naakt
en door een lichte wijn in een soort droom bewegend,
besef ik plotseling de enig werkelijke zonde:
dat ik door het verwonderlijkste nauw geraakt,
zonder besef door het bestaan gezegend
en door de schadelijkste dingen nauw geschonden,
ver van de werkelijkheid ben geraakt.
| |
[pagina 6]
| |
Op voorbeeldige wijze zijn hier spraak en tegenspraak, these en antithese, tot een hogere eenheid geworden in de synthese die het gedicht is. In ‘Daphne’ gebeurt iets soortgelijks. Daphne, de mythologische vrouwefiguur die de liefde van Apollo ontvlucht en op eigen smeekbede in een boom wordt veranderd. Hier is, als vaker, een volkomen identificatie tussen ‘natuur’ en ‘mens’. De liefde ontberend leeft de vrouw in gescheidenheid en ervaart leed. Daardoor kan het omringende, de natuur, nauwelijks nog worden waargenomen: ‘Als ik omhoog kijk 's avonds, is de hemel er niet meer’. En toch, wanneer zij wortelt in de aarde (vgl. ‘Appelboompjes’) is er een aanraking met het bestaan, is er besef van bestaan, zij het dan met de conclusie: ‘mijn wortlen proeven zoveel duisternis.’ Deze duisternis en het leed vertegenwoordigen niets dan eenheidsverlangen. Het erop volgende gedicht, ‘Diep van mijzelf...’ gaat evenzeer uit van eenheidsverlangen. Het begint met de verwoording van eenheidsverlies. Hoezeer eerdere gedichten van eenheid en identificatie mochten ‘zingen’, er is nu vervreemding: Diep van mijzelf en van mijn zang vervreemd
hoor ik in twijfel niets dan toon na toon,
ontken de wijs, de oude, diep-beminde melodie,
ontken ik al wat naar verbinding zweemt,
ontdek ik in de grootste eenheid hoon.
Afzonderlijk, vervreemd, is alles wat ik zie.
Die ervaring van gescheidenheid, zelfs in ‘de grootste eenheid’, krijgt scherp gestalte wanneer de ik - typerend! - naar één ding uit het omringende kijkt: Eén boom bespiedde ik, haast de ganse dag,
het regende gestaag en blad na blad
neeg naar beneden als een druppel woog
en drupte en rees zacht omhoog...
Zo regende het van blad op blad,
zo regende het de ganse dag.
De regen valt uiteen in druppels en de ene boom blijkt te bestaan uit afzonderlijke bladeren. Het gedicht wordt afgesloten met een spiegeling: Het regent en ik neig en rijs
met kleine wanhoop in het grijs
gemoed. Ik ben zo ziek...
Waar bleef de hemelse muziek,
de eenheid in het aardse zingen.
Ik hoor alleen, dat alles lijdt,
ziek van de veelheid van de dingen,
van hun volstrekte eenzaamheid.
Maar juist in de spiegeling wordt de gescheidenheid op lucide wijze tegengesproken. De ik valt samen met het omringende. De ik neigt en rijst evenzeer als de bladeren aan de boom waarop een regendruppel viel. De ik is een boom. Al ontbreekt het ruisen in de kruin, dat in ‘Daphne’ en ‘Cannes’ het beeld was van een hogere werkelijkheid. Het opmerkelijke van dit gedicht is dat Vasalis, zelfs wanneer zij van gescheidenheid spreekt, een intrinsieke eenheid tussen het ik en het andere ervaart en gestalte geeft. Op dit punt aangekomen moet men toch vaststellen dat de eenheid met het omringende niet voldoende is of te fragmentarisch wordt bevonden. Een ruimere, hogere eenheid moet ergens zijn en wordt telkens gezocht. Zo in ‘Tussen de lage kamer...’ De ik zoekt duidelijk naar een kosmische eenheidservaring. De sterren roepen het verlangen op en geven blijk van een kosmisch verband: ‘De sterren siddren in onzichtbre netten,/zij zijn zo licht, zo schuldeloos en vrij,/fonklend verkerend in hun trotse wetten.’, maar de ik moet besluiten: ‘En ik weet niet wat mijn eigenlijke wetten zijn,/ik zoek een ver, onmenselijk en zeker teken/uit deze wildernis van pijn/en zelve ben ik te verward, te warm, te klein.’ In de volgende twee gedichten onderzoekt de ik het christelijk gebied van het heilige en stelt vast, voor dat goddelijke te klein en onmachtig te zijn: Wat moet ik doen met alle overvloed?
‘dit is mijn lijf, dit is mijn bloed’:
van alle volheid blijft de ouwel over;
bijna onzichtbaar, geurloos, smakeloos
verandert door mij heen de waargenomen tover,
verbleekt tot kleinst wit licht de rode gloed
ontdaan van eigenschappen, smetteloos.
Hoe kan ik aadmen in die al te zuivre luchten,
waar al de menselijke warmte sterft,
hoe durf ik spreken, die de woorden derf
en niets zou durven noemen dan in zuchten?
Van vogeltjes alleen de veren, of het allerfijnst
slijpsel van zingen, of het geluid
van droge voetjes onder 't donker dak.
Hoe sterk de werkelijkheid, hoe zwak
mijn instrument, dat alles duidt
en zoekt t’ omvatten. Maar het deinst
terug en klein als sterren beven
de grote waarheden van het leven.
Enerzijds mist de ik de aanraking met het goddelijke doordat het te hoog is, te ver van de wereld der zintuigen, anderzijds doordat de eigen taal als te onmachtig wordt ervaren. Onnavolgbaar in haar concreetheid, die haar poëzie de lijnrechte en lucide voortzetting doet zijn van wat een Nijhoff begon, perkt Vasalis in de derde strofe haar domein af en stelt vast dat het instrument van de taal die zij hanteert, niet sterk genoeg is om de volheid van een goddelijke werkelijkheid te omvatten. En toch, bezijden de christelijke mystiek, benadert zij een goddelijke werkelijkheid, al heeft deze in essentie voor haar geen beschermende en ontheffende volheid te bieden. Vasalis besluit: In angst meen ik een godheid te ontmoeten,
zonder gelaat, die mij verschroeien moet,
en zonder handen, die mij vatten, zonder voeten
die ik kan omklemmen; die, niet slecht noch goed,
zijn creatuur vernietigt, nu ik hem benader.
Zo onbarmhartig en zo waar, zo weinig vader.
Het volgende gedicht, ‘Nu word ik nooit meer radeloos...’ verwijst eveneens naar het christendom, gezien het psalmcitaat (‘Hij zal mij leiden langs grazige weiden/naar waatren der rust.’) dat als motto fungeert. De rust vindt zij niet in het leven van Christus - te proeven in ouwel, zoals zoëven bleek -, maar in het verschijnsel van de dood: ‘de dood,/die als zwart water onder kroos/mijn denken plooit, heimlijk en groot.’ Daar is het water der rust. Vanuit het levensbesef en de zijnservaring die niet zonder de dood plaatshebben, geeft de ik zich over aan het kosmisch gelijk (‘Nu waait de wind de diepten open/onder mijn voeten groeit het wak...’) en komt tot de berustende slotsom: ‘Ik hield van u, o groene weiden,/mijn eigen zwaarte laat mij glijden/tot waar de dood mijn vuren blust/in de oude wateren der rust.’ Eenheid gaat gepaard met opheffing, het laaiend vuur van eenheidsverlangen wordt gedoofd zodra er van overgave sprake is. Een vergelijkbare zachte berusting wordt uitgesproken in ‘Misthoorn in de herfst’. Weer: een verschijnsel uit de waargenomen werkelijkheid - de misthoorn - en de ervaring van de tijd - herfst hier - en het terugdenken aan de kindertijd. De misthoorn is het teken van de roep die geen antwoord gedoogt. De roep waarvan de ik van jongsaf aan wist ‘dat ik zijn schepsel was’. De roep in de nevel. En de nevel? ‘de nevel is de doodsgeest van de zee’. De roep is van alle tijden: Hij roept een vraag, doof-borend uit de grijze eeuwen,
die vruchtloos reikend, in zichzelve wederkeert
en die geen antwoord meer verwacht of nog begeert
en die te hees is en te oud om nog van pijn te schreeuwen.
En dan verzoent de ik zich met het bestaan. Met het leven, met de duur die door alle tijdservaring op de achtergrond dreigt te geraken: Er is geen antwoord in de tegenstrijdigheden
- en van dit antwoord heeft de stem mij zó doordrongen,
| |
[pagina 7]
| |
vanaf mijn kindsheid heeft hij het gezongen
en dat is al zo lang geleden...
Een berusting die welhaast een verlossing uit de wereld van de gescheidenheid en tegenstellingen is. Als vaker heeft deze essentiële zijnservaring plaats aan het water, aan zee. Het slotgedicht van De vogel phoenix sluit hierbij aan. Het geeft Vasalis' zang een opmaat mee. Het gedicht ‘Avond aan zee’ verwijst weer naar de wereld van tijd en ruimte. Die wereld is de enige uitkomst. Het zien van de zee brengt een eenheidsbesef en de getemperde extase van een ‘oude liefde’: Het strand was vast-gevoegd en glad
en smalle golven sloegen om,
uit duizend smalle, witte monden
zacht prevelend en dan weer stom.
De zee keek op, alsof zij bad.
Toen heb ik U teruggevonden.
O grote, oude, grijze zee
in rusteloosheid zoveel rust,
één stem uit duizend kleine kelen
sprekende tot de smalle kust;
eenheid uit zoveel tegendelen.
Mijn oude liefde, mijn oud vertrouwen
zo groot, haast niet om uit te houen,
ouder dan voor mijn grote lief...
Ik zag voor 't eerst weer naar de hemel:
hoe die zich rustende verhief.
| |
Vergezichten en gezichtenVasalis' opmerkelijke werkelijkheidservaring komt ten volle tot uiting in haar tot op heden laatste bundel, Vergezichten en gezichten. De titel geeft perfect de inhoud weer. Enerzijds de vergezichten die uitzicht geven op een andere werkelijkheid dan die van de actualiteit, anderzijds de gezichten, de beelden van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Weergave van die ‘dagelijkse’ werkelijkheid vindt men b.v. in ‘Aan een boom in het Vondelpark’ en ‘De oude mannen’. Gezichten inderdaad, maar geen realistische beschrijvingen zonder meer. Een gevelde boom krijgt een ruimer perspectief doordat de dichteres de boom gelijkstelt aan Hector, de gevelde held van Troje; en zelfs voordat deze gelijkstelling plaatsvindt, neemt de dichteres de boom niet waar zoals deze op een beeldplaat is vast te leggen, maar zoals deze door haar ogen gezien wordt, in een synthetisch beeld: ‘Er is een boom geveld met lange groene lokken./Hij zuchtte ruisend als een kind/terwijl hij viel, nog vol van zomerwind.’ Deze regels zijn kenmerkend voor dat deel van het werk dat zich ‘beperkt’ tot de gezichten. De lezer vergeet dat Vasalis beeldspraak gebruikt (hier: ‘met lange groene lokken’) doordat er even later een andere vergelijking wordt getrokken (hier: ‘als een kind’). De zintuiglijk waarneembare werkelijkheid heeft reeds door de ogen van de dichteres een transformatie ondergaan, voordat het signaal van de metafoor wordt gegeven. De werkelijkheid van Vasalis is telkens een toegeëigende werkelijkheid, die pas bij de (latere) metaforische weergave aan de beoordeling en inbezitneming van de lezer wordt prijsgegeven. De toeëigening geeft de mogelijkheid van identificatie, van samenval en eenwording. Diverse gedichten die uitgaan van de empirische werkelijkheid, vertonen dan ook de eenheid die tussen het ik en het omringende tot stand is gekomen. In ‘De oude mannen’ bijvoorbeeld wordt een gevoel van vergankelijkheid en ongeborgenheid verwoord. Twee oude mannen ‘waren oude kinderen geworden/op weg naar huis, maar waar geen moeder wacht,/eens blinkenden, maar nu verdorden/en stromplend naar hun laatste nacht.’ Bij dit besef breekt plotseling een eenheidsbesef van ik en niet-ik door: ‘En plots begon het hele park te beven,/bomen en blaadren golfden in een warme vloed/van tranen, die binnen mijn ogen bleven,/wijl men om het bestaan niet wenen moet.’ Het is niet meer uit te maken of het park - dat beheerste domein - een innerlijke of uiterlijke hogere werkelijkheid is. Ik en niet-ik vloeien dooreen. Gezicht wordt vergezicht; en andersom. En toch zou het onjuist zijn de eenheid als een uitgangspunt van Vasalis' werk te zien. Eenheidsgevoel is geen gegeven, maar een telkens te (her)winnen mogelijkheid. De bundel Vergezichten en gezichten is op veel plaatsen doordrongen, juist van vergankelijkheid, van ouderworden, van gescheidenheid. Maar de betreffende gedichten behelzen niet louter een klacht. Juist wanneer een gedicht van gescheidenheid spreekt, wanneer er afstand wordt gevoeld tussen de waarnemende ik en de ander, bijvoorbeeld in ‘Soms, als gij zwijgt...’ - ‘Dat ik u zien moet en u niet kan zijn,/van u gescheiden door mijn eigen ogen,/dat gij daar zit, zo buiten mij geboren,/het doet als een geboorte pijn’ -, kan zich de mogelijkheid van eenwording onverwacht voordoen: Wanneer gij zwijgt en uit het venster ziet
komt soms de wind en hij beweegt uw haren,
die aan de boorden van uw voorhoofd staan
als aan een stilstaand water oeverriet.
Soms komt een wolk de hemel langs gevaren,
ik zie de schaduwen over uw ogen gaan.
Dan is het mij alsof gij eeuwig zijt,
of ik maar even bij u leven mag,
alsof mijn tijdelijkheid mij van u scheidt,
dan wendt uw hoofd zich om, ik zie uw lach.
Mogelijkheid van eenwording en tegelijkertijd het doordringend besef dat een eenheid alleen maar tijdelijk, intermitterend bereikt kan worden. Overigens valt het op dat men bij een mogelijke eenwording telkens beelden krijgt van water, van zee. De zee moet voor Vasalis wel een zijnsgrond betekenen. De pijn van gescheidenheid is in deze derde bundel het sterkst aanwezig. Het eenheidsverlangen heeft dientengevolge vaak de overhand. Men vergelijke ‘Afscheid’ en ‘De winter en mijn lief zijn heen’, dat uiterst concrete voorbeeld van hedendaagse Natureingang. In deze gedichten wordt getoond hoe de ik afhankelijk is van de ander. Tevens weet de dichteres hoezeer de pijn en het verdriet regressief kunnen werken en mogelijkheden tot ontheffing kunnen uitsluiten. Zelfs dan echter weet de ik zich onderdeel van een hogere werkelijkheid dan de empirische. Een voorbeeld is hier ‘Steen’: Verdriet kit al mijn krachten samen,
zodat ik roerloos word als steen.
Mijn hele wezen wordt materie,
een ondoordringbaar star mysterie,
o sla de rots, opdat ik ween.
Na de berusting van het gescheiden zijn van de ander (in ‘Sotto voce’) breekt ineens het eenheidsgevoel door - het besef een te zijn in gescheidenheid: In de oudste lagen van mijn ziel,
waar hij van stenen is gemaakt,
bloeit als een gaaf, ontkleurd fossiel
de stenen bloem van uw gelaat.
Ik kan mij niet van u bevrijden,
er bloeit niets in mijn steen dan gij.
De oude weelden zijn voorbij
maar niets kan mij meer van u scheiden.
Waarschijnlijk wordt een dergelijk perspectief pas al schrijvend gevonden. Een gedicht als ‘Er zijn dingen...’ doet dit tenminste vermoeden: ‘Men wordt bespannen met heel andre snaren/en wie het niet ervoer, die weet het niet.’ En het gedicht ‘Aan het vers’ laat onomwonden zien dat juist in het gedicht de tweespalt kan worden tot een essentieel evenwicht: Tussen waanzin en bezonnenheid
waakzaam en ook verloren,
ondragelijke weelde en armoedigheid,
moet ik u toebehoren.
Soms sta ik in dit evenwicht
als een pijl trillende opgericht,
dan is het als in sommige dromen,
dat men schreeuwen moet, maar geen geluid wil komen.
| |
[pagina 8]
| |
(De lezer herinnert zich het beeld van de pijl die trillende opgericht staat uit een vorig gedicht). In volgende gedichten, schetsen van een werkelijkheid, gezichten dus, schemert vaak dit essentiële vergezicht. Zo in ‘Duif’, zo - en meer uitgesproken - in ‘Des nachts...’ Des nachts, wanneer ik wakker lig
en wacht en naar het licht verlang,
springen, voor 't allereerste licht
alom de bronnen van gezang.
Ver in het park, in 't diepste duister,
niet luider dan verrukt gefluister
en zeer nabij uit luide kelen
en dan weer stil en plotseling vele,
totdat het alles samenstroomt,
de grote stilte wordt door-aderd
en heel de nacht lijkt één geboomt
door duizend vogelen bebladerd.
Dan doven, sneller dan de sterren,
de stemmen van nabij en verre.
Nauw hoorbaar uit een stille mond
de adem van de ochtendstond.
Hierin wordt de dagelijkse werkelijkheid belicht door een andere, hogere werkelijkheid die één en onscheidbaar is, vol stilte en stilte spreidend. Vergelijkbare perspectieven vindt men in de daarop volgende gedichten ‘Paard gezien bij circus Straszburger’, ‘Confetti’ - met het uitgesproken verlangen naar een hogere werkelijkheid - en ‘Braamstruik’. Daarna volgen gedichten met vergelijkbare perspectieven, maar - telkens weer - met de terugval in de dagelijkse werkelijkheid. Dan breidt de dichteres haar materiaal uit en zoekt de tijdelijke ontheffing en geborgenheid in het verleden (vgl. ‘Moeder’ en ‘Waterkant. Vroeger’). Maar steeds wordt duidelijker dat de romantische hang naar een paradijselijke situatie voor Vasalis nauwelijks aanvaardbaar is. ‘Aan een boom’ besluit zelfs met de regels: ‘Ik stond in het onzichtbare, natte en zware gras/en voelde me in 't paradijs gedreven./Wie kan daar leven?’ Volgende gedichten doen vermoeden dat de ik de paradijselijke situatie niet aanvaardt zonder dat de ander daarbij betrokken is. Men vergelijke ‘Als je een landschap was...’ of ‘Aan het verre lief’. In beide gedichten wordt letterlijk van het hogere gesproken. In ‘Aan het verre lief’ wordt zelfs in de gebiedende wijs naar de hogere, andere werkelijkheid verwezen: Denk aan de aandacht en de rust
als bij 't bestijgen van een berg.
Daarboven sneeuw, brandend van wit.
Zo zou het zijn: langzaam, aandachtig,
ingespannen, stijgende, tot het wit-gloeiend eind,
dat heilig is, eenzaam en wijd.
In ‘Alleen wat leeft...’ komt een ander romantisch besef naar voren - reeds hierboven aangestipt-: dat de taal te kort schiet: ‘Want woorden woorden woorden toovren niet.’ (met een buiging naar Shakespeare). ‘andeling in de herfst’ bevestigt het vermoeden dat de ik de ervaren eenheid met het omringende - de paradijselijke situatie - niet voldoende vindt en niet voor zichzelf wil houden. De eenheid met het omringende roept het verlangen naar een blijkbaar meer essentiële eenheid op. Dat is het stadium dat Vasalis met haar derde bundel heeft bereikt. Zij weet: een volmaakt ogenblik is niet voldoende zolang het niet gedeeld wordt met de ander. ‘Wandeling in de herfst’ eindigt: Heeft al 't verlangen en de onrust van de zomer
geleid tot dit volmaakte, heldre ogenblik,
of is mijn hart verkoeld, is dit de eerste vorst?
Het water blinkt. Ik heb nog altijd dorst.
Het is hier of een zijnservaring doetzoeken naar het werkelijke zijn (bij Vasalis het samen-zijn). Men leest het onomwonden in: Mijn hart lag uitgespannen als de dageraad,
pulserend van een dunne witte pijn,
vastgenageld aan de randen van het zijn.
Ik sliep niet en ik was nog niet ontwaakt.
Toen ging een vogel zingen,
diep in de keel der ochtendstond,
toen rukte het hart ondragelijk aan zijn grond
en wilde zwellen, kleiner worden en gelukkig zijn.
En ik werd helder wakker van de pijn.
Vasalis laat ook zien dat de mens hetzijnontwijkt, dat er ongeloof en onwil is wanneer de roep naar het andere niet van het ik uitgaat, maar afkomstig is van het andere. Wanneer het andere zich in het hier en nu manifesteert en de mens als het ware wordt uitgenodigd tot een ontmoeting, dan kruipt men soms in zijn schulp omdat men zich te klein en veilig voelt om tot een ontmoeting met het grootse te komen, hoezeer men achteraf de gemiste kans ook kan betreuren. Zo staat het in ‘Klein, 's Avonds’: In het hart van de storm zit ik stil.
Door grote veeren bruist de wind,
wild, fris, maar ik zit warm en klein.
Door natte haren kijkt een engel binnen,
de wind strijkt al de grijze veeren op zijn rug terug
en hij zucht ongeduldig aan het raam.
Zijn lange, grijze ogen speuren rond.
Maar ik zit stil,
ik wil niet.
Dan leunt hij met zijn volle hand
nog even dringend aan de ruit,
die buigt, en schudt zijn haren uit
en bruisend vliegt hij weg van hier,
ver - waar ik hem niet volgen kan.
Ik wou niet.
Waarom huil ik dan?
Twijfel aan de bronnen van het verlangen is er evenzeer. Achterdochtig vraagt de ik zich af waar de kennis van het wezenlijke en waar de luciditeit uit voortkomen: Als daar muziek voor is, wil ik het horen:
ik wil muziek voor oude mensen, die nog krachtig zijn,
en omgeploegd met lange, diepe voren
en ongelovig. Die de wellust en de pijn
nog kennen. Die bezaten en verloren.
En àls er wijsheid is, die geen vermoeidheid is,
en helderheid, die geen versterving is,
wil ik die zien, wil ik die horen.
En anders wil ik zot en troebel zijn.
In dit stadium wordt goed duidelijk dat Vasalis niets gemeen heeft of wenst te hebben met een vergeestelijkte levenshouding. Het weerbarstige leven, vol drift en pijn trekt haar aan. Het vreemde andere, de eraan verbonden stilte en rust vervullen met wantrouwen, getuige volgende gedichten als ‘Nu worden mijn gedachten vreemd’ en ‘Ik droom steeds vaker in mijn dromen’. Er is het gevoel dat het leven verlaten wordt, dat het verband met werkelijk belangrijke krachten losser dreigt te geraken bij de aandacht voor het andere. En dan voltrekt zich in het gedicht weer de identificatie met de vogels, die concrete beelden van de levenskracht zelf. Bijvoorbeeld in het slot van ‘Ik droom...’: O tovenaar, o kracht, waar zijn de vogels toch gebleven,
de kleine, warme, met hun ritselende veren,
die zich van takjes stortten met een dikke keel;
de twijgjes, die zich verende herstelden
van 't licht gewicht, dat hen zo sierelijk verliet?
Het waren toch zo vele?
Wanneer ik sterven moet, wil ik bij kleine vogels sterven
en water horen en de oortjes van het gras
zien spitsen en de losse aarde voelen.
In dit gedicht ziet men hoe de ik ogenschijnlijk van het concrete leven vervreemd is en na de lyrische aanroep al schrijvend onnavolgbaar het aardse bestaan aanraakt. | |
[pagina 9]
| |
De motor achter alle wantrouwen en angst voor het verlies van de band met het levende, is de dood. Het wordt steeds duidelijker. En dan onderzoekt Vasalis die dood in het gedicht ‘Skelet’. De dood voor ogen houdend in het traditionele beeld van het grijnzende skelet, beseft zij plotseling: Ik moest zo oud en zo verwonderd worden
om te begrijpen, dat dit juist het leven is,
dat van verleidingen ontdaan,
wanneer men lang en ver genoeg is doorgegaan,
met iedre stap dieper gedreven
in 't drijfzand van een waar bestaan,
zó voor mij durft te staan.
En het gedicht loopt uit op een liefdesverklaring aan de dood, die een essentie van het bestaan blijkt te zijn. Maar leven en poëzie voltrekken zich niet in de consequentheid die het denken zich oplegt. Een bladzijde later leest men: ‘Weer wordt het alles anders,/nu word ik weer betoverd,/door 't allerluchtigste, waar niets van overblijft./Nu lijkt het weer of dat het enig levende is (...)’. Zijnservaringen veranderen keer op keer het perspectief. Steeds staat Vasalis open voor het tegelijk onverwachte en enig verwachte andere, in welke diverse aspecten dat andere zich ook moge voordoen. In ‘Eb’ geeft Vasalis een beeld van wat hierboven met een term van Van Vriesland het gerichte wachten werd genoemd: Ik trek mij terug en wacht.
Dit is de tijd die niet verloren gaat:
iedere minuut zet zich in toekomst om.
Ik ben een oceaan van wachten,
waterdun omhuld door 't ogenblik.
Zuigende eb van het gemoed,
dat de minuten trekt en dat de vloed
diep in zijn duisternis bereidt.
Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?
Opmerkelijk is de omschrijving, hoe zinvol het wachten zelf is. Het wachten draagt de vervulling reeds in zich. Het wordt als onderdeel gezien van het verwachte; in de eb van het verlangen ligt de vloed van de vervulling besloten. De vraag ‘Of is er niets dan tijd?’ wordt onderzocht in de volgende gedichten. Huivering tegenover de tijd vindt men beschreven in ‘Even te lang...’ en ‘Oud’. De zin ‘Er is geen tijd.’ lijkt een beeld te krijgen in de daarop volgende gedichten, waar dat eerder gebruikte symbool van ontijdelijkheid, het water, centraal staat: ‘Vuur’ en ‘Fragmenten’. Opmerkelijk is het feit dat zowel in ‘Vuur’ als in ‘Fragmenten’ niet van een ik sprake is, maar van een objectiever en algemeen geldender ‘zij’-figuur. In ‘Fragmenten I’ is er toenadering tot het water, herkenning zelfs, en bijna doet het water de zij-figuur spreken, woorden vormen. Het blijft echter bij identificatie met de oeroude bron: ‘Maar er kwam geen geluid. Het noemen/bleef uit.’ Anders gesteld: het ontstaan in het zijn, het opnieuw geboren worden blijft uit. ‘Fragmenten II’ begint dan ook: ‘'t Moet donker worden voor ik word herboren/en vochtig zijn en klein.’ (Blijkens het woordje ‘ik’ zijn dit de eerste woorden van de zij-figuur. Zij zoekt dus geborgenheid, als van vóór de geboorte. Maar zij is gesteld in de werkelijkheid: ‘En zij liep verder, maar het bleef nog licht/en er kwam altijd nog geen regen.’. Dan, in de omringende natuur lopend, wordt zij geconfronteerd met een wonder, een raadsel van het bestaan: Toen kwam zij in het duin een wonder tegen:
een lam, dat net een tijger had gedronken,
een vogel, die een slang verzwolgen had
en een zachtmoedige, die 't vlees van de tirannen at.
Zij zaten spraakloos en verdwaasd.
De schepping lijkt verkeerd. Typerend voor Vasalis geeft vervolgens een vogel de waarheid aan: De vogel sprak haar aan:
Wij zijn door de achterdeur van 't paradijs
in het verkeerde land gegaan.
De slang heeft met haar lange staart,
waarin zij 't ergste gif bewaart,
de achterdeur opengebroken,
de cirkel is gesloten.
Nu is het lam gevlekt met bloed,
de vogel zingt met een gespleten tong,
de zachte heeft de moordenaar in 't bloed.
In ‘Fragmenten III’ ligt er een vrouw, duidelijk gevangen in de eenheid met het omringende: ‘Zij lag bewegingloos, haar ogen stonden open/en wat geruis leek van de zee of van de wind/bleek fluisteren te zijn, waarnaar zij scheen te luisteren.’ Haar fluisteren is een spreken en luisteren tegelijkertijd - herhaalde benadrukking van een eenheidservaring. Zoals men op grond van vorige gedichten van Vasalis kon verwachten, doet het unieke verschijnsel zich voor dat de vrouw geen vervulling in die eenheid vindt. Hoewel er ‘objectief’ gezien alle reden voor is; het fragment vangt immers aan: ‘Daar lag tegen een duin, vlakbij de kust/een vrouw, groot als een godenbeeld,/maar gaaf, het was een beeld van rust.’ De vrouw - het alter ego van de hoofdpersoon? - vraagt om het dagelijks leven, vraagt om vrijheid en wil zich aan het dagelijks bestaan, aan het leven op aarde wagen: O laat mij vrij, fluisterde zij naar boven,
o laat mij vrij, desnoods om kwaad te doen.
Laat mij luid spreken, ook al zou ik liegen,
geef mij te eten, drinken, ook al zou ik spugen,
liefhebben, zelfs al zou ik ontrouw zijn.
Ik vast te lang en haat de geur der heiligheid,
ik ben op slot en haat de veiligheid.
(...)
Laat mij weer vrij. Ik wil weer rechtop staan
en ga opzij. Dan doe ik minder kwaad,
dan als ik lig gebonden, met de diepe haat
der machtelozen, die alleen maar ogen zijn,
gladde, geruisloze, opalen kannibalen.
Men herkent hier de eerdere tendens van ‘zot en troebel’ te willen zijn en zich liever aan het driftleven en driftige leven te willen overgeven, dan opgenomen te zijn in een zuiver maar te levenloos eenzijn. Niet de stilte en rust, maar de eb en vloed zijn voor Vasalis overweldigend. Men kan hier de naam van de dichteres noemen doordat het fragment sluit met een ‘objectieve’ vaststelling. Het beeld van eenheid is gedoemd een beeld te blijven. Machteloos ligt de vrouw met een open en lege hand (die alleen negatief herinnert aan creatie en door geen vogel pijnigend wordt vastgehouden): Toen zweeg het beeld en aan de wimpers kwamen tranen,
die snel verdampten en als wierook stegen.
't Gezicht bleef droog en stil, de keel
slikte en een brede hand lag open op het witte zand.
In ‘Fragmenten IV’ gaat de hoofdpersoon verder op haar zwerftocht en vindt vervolgens: ‘Een bloot gevoel, dat zich de voeten wondde,/maar niet kon vliegen van de kale grond.’ Louter gevoel dus: een beeld van de pijn die in de dagelijkse werkelijkheid vleugellam maakt. Dat kwetsbare gevoel neemt bezit van de zij-figuur en vertegenwoordigt de agressieve, mannelijke wijze van samenkomen: Toen zij ging liggen als een heuvelrug,
kwam het dichtbij als zocht het zich te warmen,
het drong zich snel tussen haar armen,
het scheurde met zijn nageltjes haar borst
en dronk haar bloed en het bekleedde zich met rood.
Toen het voor 't eerst zijn ogen sloot,
bleef zijn gestilde mond wat open staan.
De zon was weg, zij lagen in de maan.
Bij dit samenkomen gaan het mannelijke en het kinderlijke in elkaar over. Bovendien is dit samenkomen ook ten opzichte van het omringende andere vruchtbaar. Het fragment eindigt: Toen was het of de heuvelen wat gingen fluistren,
| |
[pagina 10]
| |
of in de plooien, die zich openden, iets zacht bewoog,
de lucht werd nevelig, de sterren minder hoog,
de grond, de harde, als een koortshuid droog,
sloeg uit en zweette geurend en een zoute wind
krulde de droge haren van het slapend kind.
Wanneer het gevoel zich aan de dwalende mens heeft gelaafd, is er iets gebeurd. Een pijnlijk samenkomen en de ervaring van een agressieve vereniging doen de waarneming verhevigen. Het omringende gaat erdoor spreken, komt binnen bereik en verandert de mens. Na de pijn van de vereniging kan het omringende in schoonheid worden beleefd. Het slot, ‘Fragmenten V’, laat zien dat de hoofdfiguur zich opricht en een verzoenend beeld van het omringende aanschouwt: De zee was springende tot aan de horizon
met wilde, frisse kudden grijze golven,
die 't schuimend haar al botsend in elkaar bedolven
en van de grote vloed was niets te zien dan fijne lijnen
bijna onzichtbaar uitgetande kant, hoog op het stroeve strand.
En tederder dan 't wuiven van een lange kinderhand
boog zich de vochtig-blauwe, knipperende kustlijn om.
Dit zag zij toen zij 't ochtendlijke duin beklom.
Conclusies zijn niet getrokken. Het omringende is in de poëzie aanwezig als teken van een meerzinnige werkelijkheid. Geen hogere werkelijkheid, wel een diepere. De grote vloed zelf is niet te zien, al blijven er op het strand fijne overblijfselen achter die de mens op het spoor kunnen zetten. Volgende gedichten geven evenmin conclusies. Wél: beelden. In die beelden vindt de ik een onderkomen. Het onderkomen van de poëzie. Een voorbeeld (dat aansluit bij ‘Fragmenten V’): Van hoofd naar schouder loopt de stille bocht
waarin ik vrede vind, windstille lijn,
grensvlak van weelde en gemis,
de zachte komma, diepe orgelpunt,
waarin ik wonen wil als in een duin.
Lieve lijn.
Vergelijkbare zachtheid vindt men in ‘Scheepje varen’ en ‘Thuiskomst van de kinderen’. Maar dit onderkomen is tijdelijk. Behalve zachtheid zijn er in even sterke mate donkere heftigheid (vgl. ‘Overgevoelig’) en onmenselijke kilte (vgl. ‘Ontvoering’). Daardoor voelt de ik zich ontheemd, van de werkelijkheid vervreemd (in ‘Avonduur’ en ‘Landschappen’). Onherroepelijk ontstaat het gevoel dat het waarnemen te kort schiet (vgl. ‘Zien’), dat zowel waarneming als taal te kort schieten: Kennen
Ik hoor de wind, omdat hij door de blaadren sleept,
ik zie de blaadren waar het licht op breekt.
Maar welke blaadren hangen er in stilte en 't donker
en welke oren sluimren waar geen stem tot spreekt.
Ik voel de oude wanhoop van het instrument,
dat tot het uiterste gedreven
niets dan zijn eigen grens herkent.
Het tekort van de taal met name suggereert de onmogelijkheid verder dan een grens te komen en een eenheid met het andere te bereiken. De ik houdt het besef dat bij de zee, de wind, de bomen en de vogels uitkomst te vinden is, maar herkent zich vaak niet in die zwijgende symbolen - of overschreeuwende symbolen: Zachter
Het strand is wel mijn vaderland,
de zee synchroniseert nog monotoon
stromen van tegenstrijdigheden.
Toch droom ik soms, dat er een hoge boom
zou staan waaronder ik mij neer kon leggen,
een boom, die breed geloverd in terrassen
van takken vogels bergen zou.
Vogels, die zingen een voor een,
niet tegelijk, en luistrend naar elkaar.
Soms droom ik dat: wanneer ik bang
ben voor de nimmer bange meeuwen
die vrij zijn, maar nooit blij
en die niet zingen, maar òf zwijgen
òf schreeuwen.
Gevangen in de tegenstrijdigheden, het ja of nee van het leven, lijkt de ik het echec van zowel werkelijkheid als instrument te erkennen, ondanks de bijgebleven droom.
En dan blijkt de droom opeens werkelijkheid. Voordat de bundel besluit met ‘Uittocht’ waarin alle décor, alle beelden die de ik voor en in de werkelijkheid vond, verdwijnen en er niets overblijft dan het verlangen naar natuurlijke zuiverheid (‘Kom! Lopende op blote voeten...’), staat er het gedicht ‘Herfst’ waarin Vasalis een volkomen en adequate verwoording bereikt van de altijd weer gezochte en herhaaldelijk bereikte eenheid met het andere. Een eenheid die ruimte laat en gemaakt is voor een samenkomen met de ander. Er is in die eenheid geen ontheffing van al wat leven heet - een dergelijke ontheffing werd eerder in de bundel ontmaskerd -, maar een springlevend verband: Herfst
Uit het bewegenloze, stomme, zware,
omhoog gedoken. En daar stromen blaren
zo bijna woordelijk, onverantwoordelijk.
Er loopt een kind met lange ruige haren
waar de herfstzon hees op wordt en dol.
Het water van de vaart stroomt uit de horizon
en woelt en wentelt om zichzelf en draait
zoals een lange man, die zich geen raad
weet van geluk. En o dit koninkrijk
verrijst daar loodrecht naast de dood,
als een groot eiland en beweegt en klinkt
en ik betreed het met mijn voeten, die weer voelen
en met de kou en angst nog op mijn schouderbladen.
Ik roep het met de wortels van mijn stem nog in het ijs.
Zo, aan de rand van het nog niet en niet meer zijn
en van het tomeloze leven,
voel ik voor 't eerst in zijn volledigheid
en aan den lijve het vol-ledig zijn:
een orde, waarin ruimte voor de chaos is,
en voel de vrijheid van een grote liefde,
die plaats voor wanhoop laat en twijfel en gemis.
Voor die ‘orde waarin ruimte voor de chaos is’ kan de lezer gerust even invullen: de poëzie. De poëzie van Vasalis. Een dichteres die alle geledingen laat zien van eenheidsverlangen en eenheidsbesef. Inclusief de weerzin en het wantrouwen. Een poëzie die geen afgerond en gedicteerd wereldbeeld bevat. Een poëzie die zeker niet de extatische verwoording van mystieke ervaringen behelst, maar wisselende en onverwachte perspectieven biedt op een hogere of diepere werkelijkheid dan de empirische. Daarmee schaart zij zich in een traditie waarin de naam van Hadewijch een belangrijke is, maardie evenzeer de namen herbergt van meer recente en minder voor de hand liggende dichters als Van Vriesland en Mok. Dichters voor wie de poëzie een middel is - het enige middel - om de essentie en het raadsel van het menselijk bestaan binnen een kosmisch geheel op het spoor te komen en bij momenten in een beeld te vangen - in het gedicht dat de vrijheid in gebondenheid vertolkt. |
|