| |
| |
| |
Peter de Boer
Voor en tegen 4
Drie veertigers: Peter Verstegen, Anton Ent en Hans Verhagen
Het is in Nederland zo langzamerhand geen opzienbarende gebeurtenis meer wanneer een dichter op betrekkelijk gevorderde leeftijd debuteert. We hebben van het verschijnsel ‘laat debuteren’ de afgelopen jaren een paar krasse staaltjes gezien. Ed Leeflang was de vijftig net gepasseerd toen in december 1979 zijn debuutbundel verscheen. Martin Veltman debuteerde in 1980 op tweeënvijftigjarige, Jan Eijkelboom in hetzelfde jaar op vierenvijftigjarige leeftijd.
Met name het werk van Eijkelboom en Leeflang heeft intussen zo'n groot publiek bereikt dat je bijna uit het oog zou verliezen dat ze nog maar vijf jaar in het poëziewereldje meedraaien, - op de een of andere manier hoorden zij er ‘altijd’ al bij. De werkelijkheid is en blijft echter dat zij als dichter laat uit hun schulp kropen. Ik heb dat voor mezelf weleens in verband gebracht met het poëtische klimaat in de naoorlogse decennia. Het experimentalisme van de Vijftigers en het dictaat van het doodgewone van de neorealisten in de jaren zestig kan de genoemde drie zo wezensvreemd zijn geweest dat zij van het schrijven, althans publiceren van gedichten hebben afgezien. Maar bij nader inzien bevredigt deze verklaring toch niet. Er is in de poëzie, ongeacht de toevallig heersende modes, altijd plaats geweest voor eigenzinnige eenlingen. Pierre Kemp, Gerrit Achterberg, Wilfred Smit, L.Th. Lehmann, de dissidente ‘Vijftiger’ Jan Hanlo, Hans Warren, Elly de Waard en vele anderen hebben zich nooit veel aan officiële of officieuze dichters-coterieën gelegen laten liggen. En bovendien: àls Eijkelboom, Leeflang en Veltman al zo gevoelig waren voor toonaangevende eigentijdse stromingen dan hadden zij niet pas in 1980, maar rond 1970 moeten debuteren. Toen immers verschenen de eerste bundels van Herzberg, Kopland, Komrij en andere dichters met wie zij duidelijk het nodige gemeen hebben.
Je kunt van de late debuten van deze middelbare jonge garde eigenlijk niet meer zeggen dan dat er waarschijnlijk een jarenlange creatieve, dus psychische blokkade aan is voorafgegaan. Ik vraag me af hoe men hen kan inpassen in Vestdijks psychologische typologie (in De glanzende kiemcel) van de poëzie als ‘het stadium van eeuwige jeugd in de ontwikkeling van de menselijke geest’. Vestdijk zegt in dat verband verder: ‘De bezieling, het enthousiasme, de Platonische “mania”, zoals die over de jeugdige mens en de jeugdig gebleven mens vaardig kunnen worden (...) leiden (...) rechtstreeks tot het scheppen van poëzie.’ Klaarblijkelijk zag Vestdijk een categorie over het hoofd. ‘Jeugdig’ kunnen we Eijkelboom c.s. bezwaarlijk noemen, dat spreekt, en ‘jeugdig gebleven’ (naar de geest) mijns inziens evenmin: tijdens hun creatieve blokkade hadden ze vermoedelijk geheel andere, meer ‘volwassen’ manieën aan het hoofd dan de met zoveel jeugdige aandrift omweven ‘Platonische “mania”’ die Vestdijk als vanzelf in poëzie ziet uitmonden. Voor late debutanten zou dan ook een categorie ‘weer jeugdig geworden mens’ ingevoerd moeten worden. Hun leven schijnt ergens halverwege, op een typisch midlife moment, een beslissende wending genomen te hebben. Daar zal wel een grondig zelfonderzoek aan vooraf zijn gegaan en een van de uitkomsten daarvan is geweest dat de poëzie alsnog dwingend op de voorgrond trad. Late debuten zijn behalve een begin tevens een nerbegin; ze hebben op het moment van verschijnen al een heel leven achter zich. Overigens is met deze verwijzing naar het tweede-jeugd-karakter ervan het verschijnsel ‘laat debuteren’ volstrekt niet verklaard - en dat zal ik hier verder ook niet proberen -
maar het te verklaren probleem wordt er wel scherper door gesteld.
Bovenstaande overwegingen kwamen bij me op bij het lezen van Je vaart nog als een edelman, het poëziedebuut van de tot op heden vooral als vertaler bekende Peter Verstegen. Meer nog dan zijn leeftijd - de debutant is vijfenveertig jaar - gaf zijn poëzie zelf hiertoe aanleiding. Verstegens gedichten draaien namelijk alle om het thema van het nieuwe, ‘tweede’ leven dat de dichter begonnen is. Verstegen inventariseert wat er in het verleden zoal is misgegaan en maakt zich op om zijn toekomstig leven anders in te richten. Zelden heeft de dichtkunst zo openlijk in het teken van de zelfontleding gestaan als in deze bundel. Het slotgedicht ‘Amerika’ opent bijvoorbeeld met de zin: ‘Dit is het gedicht voor mijn veertigste jaar, het jaar dat/Ik het eens wil worden met de vrouw in mijn leven’ en besluit ruim tweehonderd regels later met een beslist: ‘De webben mijn kop uitzwabberen, dat is de taak/Voor het tweede part van mijn leven, hoe lang dat ook duurt.’
Veertig was voor Verstegen de magische grens. Dit staat ook te lezen in het eerste gedicht, dat heel toepasselijk ‘De tweede ronde’ heet. Verstegen begint bij het begin, toen hij als zevenmaands kindje ter wereld kwam en hij direct de couveuse in moest: ‘Zes weken lang alleen witjassen aan je lijf’. Hij groeide op tot een nogal zwijgzaam jongetje wiens contact met zijn omgeving soms moeizaam verliep. Rond zijn zeventiende ging er iets definitief mis. Hij gleed als het ware terug in het onaandoenlijke, kille isolement van de couveusewereld van vlak na zijn geboorte, waaruit hij zich pas twintig jaar later dank zij de poëzie zou weten te bevrijden:
Kort daarna is er tussen mij
en de wereld een soort van vlies gaan ontstaan.
Ik was er wel bij, maar zo dat zij
mij nooit te gevaarlijk te na zouden komen.
Zo'n vlies wordt taai als niemand er doorheen ziet.
Ik sloot mij af, werd dichter
in plaats van opener, zodat ik steeds minder zag.
Werd twintig en het zou nog twintig jaar duren
voor ik het vlies gewaar werd en kon proberen
Alle gedichten zijn bij het ingaan van wat Verstegen noemt ‘de tweede ronde’ geschreven. Het is gezien dit thema niet verwonderlijk dat veel gedichten een cyclische structuur hebben, wat soms ook in de titels - ‘Ommegang’, ‘Zonnewende’, ‘Kringloop’ - tot uiting komt. Een geslaagd voorbeeld hiervan is ‘Ommegang’, een droomgedicht waarin de levensloop wordt omgekeerd: het begint bij het sterven en eindigt met de geboorte. Het slot, dat dus eigenlijk een begin, een wedergeboorte is, luidt aldus:
't was of ik een kind was in zee en of de
stroom mij greep en meevoerde onder water:
't water leek me samen te persen, ik was
maar er gloorde licht in de verte, ik werd
door een golf het strand opgeworpen, deed mijn
ogen moeizaam, knipperend open, zag een
ik werd hoog de lucht in getild en zag de
stralende gezichten van zachte reuzen;
'k haalde adem en ik vergat mijn hele
‘Ommegang’ doet enigszins denken aan Hanlo's ‘Wij komen
| |
| |
ter wereld’, dat eveneens een ‘omkeringsgedicht’ is waarin het leven van het graf naar de wieg wordt geleefd. De hele bundel heeft trouwens wel iets Hanlo-achtigs: de kwetsbare openhartigheid, het parlandistische, tegelijk eenvoudige en indringende taalgebruik en de incidentele uitstapjes naar het light verse roepen onmiskenbaar reminiscenties op aan het werk van de meest lyrische dichter uit het voormalige kamp der vijftigers.
Verstegen heeft de bundel opgedragen aan zijn vrouw Saskia. In de ‘Sonnetten voor S.’ lezen we dat er op instigatie van de dichter ooit een korte scheiding is geweest waarop hij met een mengeling van spijt, schuldgevoel en zelfspot terugkijkt: ‘Je brak met haar die je het naaste staat;/Je voelde je superieur, titanisch:/lronisch als degeen die in die waan is/Een mankepoot is die zijn kruk stukslaat.’ Inmiddels heeft de ‘mankepoot’ geleerd om zuiniger om te springen met wie hem steunt: ‘Ik bleef vier maanden weg en kwam terug./ /We vieren het nog steeds: 's nachts - lust gestild -/Slapen wij buik aan lange, lieve rug:/Mijn hand rust tussenbils: dit is geluk.’
Gaandeweg krijgt de gezellin steeds nadrukkelijker de rol van reddende engel toebedeeld die de dichter uit zijn geestelijk isolement verlost. Verstegen noemt haar een ‘droomvrouw’, iemand die er voor zorgt ‘dat de kou vertrekt uit zijn gezicht’. Zij is: ‘Degene die mij in een beter bestaan heeft gehaald,/Met intenser levensgevoel dat ik deerlijk gemist had’. De dichter hoeft zich slechts op haar te concentreren om het geluk deelachtig te worden: ‘Ik moet dat getob/Uitbannen: geniet van de Saskiaheid van haar wezen’.
Uit de beide laatste citaten blijkt al wel dat Verstegens taalgebruik zo nu en dan een uitgesproken onpoëtisch karakter heeft. De ‘Saskiaheid van haar wezen’ vind ik, met alle respect voor wat ermee wordt uitgedrukt, een lelijke formulering. Bij ‘een beter bestaan’ en ‘intenser levensgevoel’ denk ik eerder aan een praatgroep dan aan poëzie. Dergelijke uitdrukkingen gebruikt Verstegen vaker. Ik tekende onder meer nog op: de ‘meerwaarde van samenleven’, ‘een stevige dosis ellende’, de ‘diversiteit van de mens’, enzovoort. Natuurlijk heeft Verstegen het volste recht om zo te schrijven; tegenwoordig is niet één register, niet één woord zelfs maar per definitie ‘onpoëtisch’. Maar hij zal dit specifieke idioom toch zo onder spanning moeten zetten dat er zoiets als poëzie ontstaat. Dit laatste lukt hem niet steeds. Neem bijvoorbeeld deze strofe:
Zoals ik van haar hou - ik geef het namen:
Warmte, verstandhouding, vertedering,
Vermengd met trots, en de herinnering
Aan hoog en laag tij van ons leven samen.
De namen die Verstegen hier geeft voor ‘houden van’ zijn welbeschouwd weinig zeggende abstracta; in een therapeutisch verslag zouden ze niet misstaan, in een gedicht echter illustreren ze 's dichters onmacht om dit gevoel op een persoonlijke wijze te verbeelden. En wat te zeggen van de metafoor ‘hoog en laag tij van ons leven samen’? Het is een tot op de draad versleten cliché (een cliché dat verschillende malen in de bundel terugkeert, bijvoorbeeld in ‘Leven I’: ‘In ieder leven wisselt eb met vloed,/maar wat bemerkt de drenkeling daarvan?’). Ook het gedicht ‘Blindvaarder’ is van deze onoriginele maritieme metaforiek doordrenkt. Ik citeer het omdat de titel van de bundel er in wordt verklaard:
De levenszee was leeggevist.
Gezichtsbedrog, maar bij het varen
dreigt het gevaar, je blind te staren
op bakens die je hebt gemist.
Wat je aan vangst hebt meegenomen
is meer dan je bevatten kan.
Bedenk, blinden zien in hun dromen:
je vaart nog als een edelman.
Moraal: men moet niet blind zijn voor de goede dingen die het leven, naast veel ellende, te bieden heeft; wie goed kijkt ‘vaart nog als een edelman’. In overeenstemming met wat hij in ‘De tweede ronde’ al aankondigde is de dichter een ‘ontstaarde’ geworden, die weer contact heeft met het warme leven zelf. Als lezer heb je deze bevrijdingspoëtica maar te accepteren. Er is Verstegen alles aan gelegen om zijn isolement te doorbeken, om opener te worden in plaats van geslotener. Vandaar - in sommige gedichten - die geheimloze therapeutentaai en die overbekende beelden. Maar diezelfde openheid en openhartigheid waar de dichter persoonlijk wel bij vaart, doet het schip van zijn poëzie soms schipbreuk lijden: wat dan boven komt drijven is een lading levenswijsheden op rijm, niets meer.
Een enkele keer is Verstegen ook gewoon te confidentieel. Ik had dit gevoel tenminste sterk bij het lezen van het gedicht ‘Voor Marko Fondse (bij zijn vijftigste verjaardag)’, waarin de jarige onder andere wordt aangesproken als ‘Trotse eenling en schoonheidszoeker’ en ‘Genereuze vriendschapsgever’, en dat eindigt met de strofe: ‘Dat het derde seizoen van je leven,/ Vol gouden nazomerdagen,/dat nu aanvangt je moge geven/ wat je nooit wou vragen.’ Ik wil dergelijke regels niet belachelijk maken, ze zijn onderdeel van een sympathiek gelegenheidsvers waarvoor noch de maker, noch de geadresseerde zich hoeven te schamen, maar qua intentie, onderwerp en stijl horen ze eerder thuis in de intimiteit van een liber amicorum of poëziealbum dan in de publieke arena van de literatuur.
Niettemin bevat Je vaart nog als een edelman nog voldoende gedichten waarvoor de hierboven genoemde bezwaren niet opgaan. Over ‘De tweede ronde’ sprak ik reeds. In ‘Ommegang’, ‘Waterproef’, ‘Natuurlijke historie’ en ‘Kringloop’ wordt de thematiek van de wedergeboorte op overtuigende wijze verbeeld. En dan zijn er nog de ‘Sonnetten voor S.’, het frêle stemmingsgedicht ‘Vondelpark’ en het hoogst curieuze, tweehonderdvierentwintig regels tellende ‘Amerika’, waarvan vooral het begin, met dat aan Döblins Berlin Alexanderplatz herinnerende grootstadgewervel, een sterke indruk maakt. De ‘Sonnetten voor S.’ moeten dan maar het laatste woord krijgen. Het vierde gedicht:
Je bent een huis dat haast is ingestort,
Maar overeind blijft staan doordat de muren
Nog kunnen steunen op hun naaste buren.
Van buiten zie je niet wat er aan schort.
Maar 't dak is lek, de kachel is kapot,
De wanden binnenshuis vertonen scheuren,
De boel verzakt: er moet zoveel gebeuren,
Inwendig, dat je er moedeloos van wordt.
Er is maar één hoop: dat de makelaar
(Een droomvrouw die met huizen toveren kan)
Zich wil ontfermen over 't wrakke pand.
Maar waarom zou ze, want er staan voor haar
Voldoende heel solide huizen klaar,
Waar ze naar hartelust mee makelen kan.
Onlangs publiceerde Anton Ent de bundel De hoed van Kierkegaard. Hoewel het inmiddels alweer zijn vijfde dichtbundel is, is Ent buiten protestants-christelijke kringen (zeg maar buiten het abonneebestand van de Leeuwarder Courant, het Friesch Dagblad en Trouw) volslagen onbekend. Christelijke dichters zijn in onze zogenaamd ‘ontzuilde’ samenleving zo taboe dat de literaire kritiek in de landelijke pers een negatieve bespreking van hun werk zelfs al te veel eer schijnt te vinden. Nu moet Ents poëzie tot aan De hoed van Kierkegaard, die met kop en hoed boven zijn vroegere werk uitsteekt, als minor poetry beschouwd worden, laat daar geen misverstand over bestaan. Maar die kwalificatie (het is géén diskwalificatie) is evenzeer van toepassing op het werk van veel niet-christelijke dichters die wél regelmatig de literatuurpagina's van de kranten en weekbladen halen. Zelf blijf ik atheïst tot in de kist, zo nam ik mij ooit ‘heilig’ voor, maar de aanwezigheid van de lettercombinatie g-o-d (‘in deze volgorde, maar niet per se’) in een goed gedicht zal mij er toch niet van weerhouden zo'n gedicht ook inderdaad goed te noemen.
Het opvallendste kenmerk van Ents poëzie is de authentiek aandoende preoccupatie met ziekte, pijn en dood - de dood van zijn moeder, die aan kanker overleed, zal hier niet vreemd aan zijn. De titels van zijn gedichten zijn dan ook sombere wegwijzers: ‘Kankerpatiënt’, ‘Zieke vrouw’, ‘In elke droom wat
| |
| |
carcinoom’, ‘Het doodgevroren kind’, ‘Vriend pijn’, ‘Pijnweg’. In De grote verzoendag (1971) staat onder meer te lezen: ‘onder haar borsten een zwerend/gezwel, een meerval, een wormnest/misschien diep in haar mond/doodernstige verrotting, een kerend/getij achter haar tanden’. In ‘Dood hert’, een gedicht uit dezelfde bundel, geeft Ents galgehumor het verval en de dood een nog navranter aanzien: ‘Glanzend was de huid, rank de poten/en nu is alles naar de kloten/ /In een teelbal begint de dood te leven/de mijne jeukt, ik krabbel even’. In dit mortalistische decor dient het geloof als een heilzaam tegenwicht. Toch heeft Ent al in zijn debuutbundel Hagel en sneeuw (1969) ‘zijn twijfel daaraan’ niet verheeld: God is er niet altijd als je hem hebben moet. Het ontbreekt Ent aan houvast. Herhaaldelijk gebruikt hij uitdrukkingen als ‘Ik lig uit elkaar’, ‘Ik val uiteen’ en ‘uiteenliggen, tot ontbinding overgaan’. Waar zijn geloof het in het zicht van de dood laat afweten, zoekt hij zijn heil bij een meer eigentijdse ‘religie’: de geneeskunst, al moet hij toegeven dat ook die uiteindelijk tegen de dood weinig vermag.
In De hoed van Kierkegaard heeft Ents poëzie duidelijk een face-lift ondergaan. Allereerst is de tamelijk vrije, bijna nonchalante versbehandeling van het vroegere werk vervangen door een regelmatige strofenbouw, het veelvuldig gebruik van eindrijm en een zeer consequent op de mortalistische thematiek toegesneden, geconcentreerde beeldentaal. Voorts schijnt Ents geloofstwijfel omgeslagen in een gedeeltelijke ontkerstening. Zo laat de dichter - een unicum in zijn poëzie! - aan het eind van de bundel een krachtig ‘godverdomme’ horen. Of het er iets mee te maken heeft weet ik niet, maar De hoed van Kierkegaard is niet, zoals Ents vorige bundels altijd, verschenen bij de gepatenteerd christelijke uitgeverijen Kok en Bosch & Keuning, maar bij de zoveel wereldser uitgeverij De Arbeiderspers - een vrij unieke transfer.
Van dominees en artsen heeft Ent niet langer een hoge pet op. Van nu af schaart hij zich onder het hoofddeksel van een nieuwe meester, toch weer een theoloog, maar vooral ook filosoof: de Deen Søren Kierkegaard:
De tak van kooplui en van fabrikanten
waardeer ik meer dan de gedegen stam
van artsen en van theologisanten
onder wiens bekoring ik toch kwam
Maar bekoring is nog geen bekering:
plicht en lust brachten mijn leven
lang verwarring; ik kies met vrees en beven
voor de hooghoed uit de kopenhaagse kring
Net als zijn generatiegenoot Verstegen tracht Ent zijn bestaan een beslissende wending te geven. Hij gaat daarbij wel heel anders te werk dan zijn alles nuchter op een rijtje zettende collega. Ent wikt en weegt niet, hij explodeert. Zijn gedichten zijn een heftige, soms theatraal-clowneske uitstoot van alle negativa die zich in de loop van zijn leven in hem hebben opgestapeld: fantasmagorische verbeeldingen - in een fel droomlicht - van obsessies, remmingen, angsten, schuldgevoelens, lusten en som alle driften en neurosen uit de Freudiaanse receptuur maar op. De vier cycli in deze bundel zijn eigenlijk kleine psychodrama's. Veel ervan blijft ook na aandachtige herlezing duister en toch weet Ent dank zij de strakke vorm, de logische zinsbouw en vooral de uitgebalanceerde metaforiek een beeld op te roepen van zijn gemoedsleven dat ongemeen helder is. Dit contrast maakt zijn poëzie zo aantrekkelijk.
In de eerste cyclus, ‘De hoed van Kierkegaard’, doet een ‘ik’ verwoede pogingen om zijn dochter Inge, die ‘zwemkampioene’ en tevens schoonspringster is, aan het sterfbed van zijn moeder, haar oma dus, te krijgen in de hoop dat deze vitale jonge dame nog iets tegen de dood weet te ondernemen: ‘Alleen gezang van vorstelijke bruiden/verovert doortocht naar de esculapen’. Inge evenwel heeft aan de dood geen enkele boodschap: ‘Zeg me, Inge, voortaan onomwonden/dat meer dan grootmamma's morbide strijd/het vechten boeit om tienden van seconden’. Ook opeen ander punt werkt zij haarvader tegen: zij maakt hem de hoed van Kierkegaard, die hij zijn ‘enige houvast bij het springen’ noemt, afhandig. De cyclus eindigt al met al nogal christelijk en berustend: ‘Opvegen, loslaten, afsterven, mijden:/regels waar ik jaren tegen boks/brengen naar kopenhaagse paradox/de zekerheid van zoetheid na lang lijden’.
Hoe dit te interpreteren? Want deze cyclus vraagt om een soort Traumdeutung, dat staat buiten kijf. In elk geval is de positie van de vader een wankele, hij staat tussen de dood (zijn moeder) en het leven (zijn dochter) in. Hem wordt - ‘balancerend op de laatste grens’ - ook nog zijn enige houvast, Kierkegaards hoed, ontnomen. Het is bij uitstek een midlife-positie: men is halverwege, wil nog lang niet dood maar weet ook niet goed hoe verder te leven. De vader tracht de kunst van het leven van zijn dochter af te kijken. Zij is jong, durft nog risico's te nemen, beweegt zich gracieus op de duikplank, weet hoog en laag, dood en leven zonder veel hoofdbrekens op elkaar af te stemmen. De vader wil dit alles ook wel:
Hoe hard is de zachtaardigheid van water?
Waarin ik rusten zal? Mij intrigeert
de luchtmens en de duikplankpose: je staat er
verend tussen bezeerd en ongedeerd
Bevreesd ben ik voor pijnigingen
en mij ontbreekt de springersmoed
Zwemkampioene, lieve Inge,
houd onder mij zijn diepe hoed
- maar zonder moed en jeugdig elan komt hij niet ver. Hij is al zo middelbaar dat alleen de filosofie, waarvan de hoge hoed het ironische symbool is, uitkomst kan bieden.
Op de vraag wat Ent hier nu allemaal precies mee bedoelt, moet ik het antwoord schuldig blijven. Er is geen welomschreven bedoeling, vermoed ik; Ent tracht zich ‘slechts’ te bevrijden van wat er in zijn innerlijk aan onbestemde emoties aanwezig is. Zijn beelden - ‘luchtmens’, ‘duikplankpose’, springersmoed’ - verwijzen naar dezelfde gebieden van de menselijke geest die ook Lucebert voor ogen moeten hebben gestaan toen hij aan zijn bundel Van de afgrond en de luchtmens werkte.
Hoe ‘krankzinnig’ ver Ent in zijn verbeelding wenst te gaan, blijkt uit de tweede cyclus, ‘Ilse Olsen’. Hierin stelt ene ‘reinout stam’ (een knipoog naar: Anton Ent?), die in een psychiatrische inrichting in Den Dolder verblijft, zich voor als een ‘bosarbeider met diploma B’. Hij verkeert in de waan dat hij wegens het omzagen of omhakken, dat wordt niet helemaal duidelijk, van een knotwilg in de inrichting werd opgenomen. De komisch-lugubere realiteit is echter dat hij niet een knotwilg, maar zijn vriendin Ilse Olsen heeft omgelegd in de veronderstelling haar aldus het eeuwige leven te schenken:
toen hakte ik, vernietiging
begon in mij een pijniging
greep mij in 't hoogst genot
en ik sloeg voorbij de grens
ilse zingt nu hoogstandig
en ik ben bijna vierwandig
In een ander gedicht zegt de gediplomeerde bosarbeider/ moordenaar: ‘hoger en sterker ademt zij:/dit dankt ze slechts aan mij/ /(...) ik vraag of mijn zelfverloochening/geen grond biedt voor hereniging/ /met haar die ik het leven bracht/toen ik haar om het leven bracht’. Ent heeft in zijn poëzie eindelijk een afdoende antwoord op de dood gevonden: men moet dood met dood bestrijden.
Ook de slotcyclus gaat over de moord op een jonge vrouw. Een vader schrijft zijn zoon, die zijn echtgenote vermoord heeft: ‘Ik ben geschrokken van het nachtelijke leed/toen je haar onverhoeds de keel afsneed,/ /de dekens tot je kin optrok en sliep/hoe ik je ook ter verantwoording riep’. Meer dan in de voorafgaande cycli spreekt de seksualiteit een woordje mee. Van zijn vrouw verlangde de moordenaar ‘dienst en brede bij- | |
| |
val’ en ‘als ze ook maar even fit is/zichzelf om jou te laten spuiten’. Daarnaast heeft hij zich afgegeven met een hoertje:
Die ander is een hoer: 's avonds ligt ze
gesloten voor de buis maar 's nachts staat
ze voor alleman weer open; overdag sticht ze
haar vrede, voor zover die vrede gaat
Jij bent daar ingetuind en zelf besef
je niet hoe laag die sloerie is; kleppen
kan ze zonder over iets te reppen
Eigenwaarde steunt stellig niet op zelfbesef
Het is een wonderlijk amalgaam van een krimi en een zwarte komedie dat Ent zijn lezers voorzet. Naar het einde toe wordt alles steeds raadselachtiger. Op zeker moment blijkt de moord niet in de slaapkamer maar op het strand gepleegd te zijn. Bovendien lijkt ook de zoon zelf het slachtoffer geworden van een steekpartij, terwijl hij op zijn beurt met een bijl inhakt op ‘de vaderlijke zon’. Er zullen wel religieuze noties meespelen wanneer dood en destructie aan het slot van de cyclus als een soort rituele bevruchting worden voorgesteld: ‘Negen maanden was ik in verwachting/van een groeiende destructie/Trots verbijstert mij Opwachting/maak ik bij mijn zoon die ik aanbid, zonder restrictie’.
Het is moeilijk om De hoed van Kierkegaard in een bespreking recht te doen. Je hebt, het geheel samenvattend en hier en daar wat citerend, het ene moment het gevoel dat je te veel, het andere moment dat je te weinig verbanden blootlegt, een stand van zaken die elke psychoanalist die zich met droomverklaring bezighoudt bekend zal voorkomen. Het fascinerende van de droom is dat hij 's nachts volgens een dwingende innerlijke logica aan ons geestesoog voorbijtrekt, terwijl hij ons overdag, zo we hem ons al herinneren, zo vreemd, zo onsamenhangend voorkomt. Ents poëzie heeft die innerlijke logica met de droom gemeen. Tijdens het lezen past alles op de een of andere manier in elkaar. Pas daarna komen de vragen en verbaas je je erover dat je al lezende even bent ‘weg’ geweest. Poëzie die, al is het maar voor een kort moment, de bewustzijnsdrempel verlaagt en je het gevoel geeft dat je in een droom verzeild bent geraakt, verdient bewondering. Ent heeft op klaarlichte dag nachtmerries zichtbaar gemaakt en dat is een kunst.
Met Kouwe voeten, de vierde dichtbundel van Hans Verhagen, hebben we een aal bij de staart die werkelijk van geen kant vat op zich geeft. De titel van het praatprogramma Verhagencadabra dat Verhagen ooit voor de VPRO-televisie verzorgde krijgt met deze bundel wel een verdraaid langgerekt nabestaan. Verhagens associaties zijn zo privé, zijn beeldvorming doet zo geïmproviseerd aan, dat zijn poëzie er zweverig en nietszeggend door wordt. Ik ben niet de eerste die dit beweert en dat maakt de zaak er voor de dichter niet beter op. De meest uiteenlopende mensen hebben zich in dit mysterieuze gelispel trachten in te leven en er zijn er maar weinig die de bundel niet zuchtend en met een gevoel van onmacht hebben weggelegd.
En dan te bedenken dat Verhagen ooit als neorealist begonnen is. Zijn eerste bundels - Rozen & motoren (1963) en Sterren cirkels bellen (1968) - bevatten nuchtere, sterk op de werkelijkheid gerichte poëzie, zoals de volgende regels uit ‘Kanker’ illustreren: ‘Zelfs als 99% van alle kankercellen/weggenomen of vernietigd is-/ /dan zal de overgebleven 1% de patiënt doden.’ In de derde bundel, Duizenden zonsondergangen (1971), werden de bakens verzet. Plotseling kreeg de lyrische component, die Verhagen zo lang had onderdrukt, het volle pond. In traditioneel romantische bewoordingen gaf de dichter uiting aan een modern, gedesoriënteerd levensgevoel, hetgeen borg stond voor een aangename combinatie van ironie en ernst: ‘Waar eens haar blonde haar/wapperde in hemels blauw/roest nu langs barre kust/haar gebroken schaats;/bloed aan het altaar.’
Hans Verhagen. Foto: Doré Steenman.
Was Verhagen in deze trant doorgegaan dan hadden we aan zijn nieuwe bundel veel plezier kunnen beleven. Maar ook Verhagen heeft op wat latere leeftijd zijn poëzie, analoog wellicht aan zijn persoonlijk leven, duchtig geretoucheerd, wat overigens zijn goed recht is. In de twaalf jaar tussen het verschijnen van zijn derde bundel en Kouwe voeten heeft hij zich, zo lees ik in een alweer tamelijk gedateerd interview in de Haagse Post, verdiept in religie en mystiek. Zijn nieuwe gedichten zijn er dan ook naar. Ze zijn niet zozeer irrationeel, zoals die van Ent tot op zekere hoogte, als wel anti rationeel. Er kan slechts bij benadering worden aangegeven waarzij overgaan. De grondtoon is ontegenzeggelijk somber. Verhagen schetst de wereld als het trefpunt van duistere machten die hem het leven onmogelijk maken: ‘voor mij was weggelegd het/krijsen van allerlei veeleisende/ijskouwe schimmen die door steen heendringen’; elders spreekt hij in al even traditionele bewoordingen van ‘allerlei spoken’ en ‘draken, die ik overwonnen waande’. Wanneer hij de dingen die hem benauwen in een meer originele beeldspraak tracht te vangen krijgt zijn poëzie soms een onbedoeld komieke inslag:
over het water naderde en doolde,
trillend opgepikt, van riet tot riet,
landinwaarts de schim van een kip.
Alles kwam in de ban van het verdriet,
vlinders in de steenslag zaten muisstil,
zelfs de kinderen zwegen als het graf.
Die zo omstandig geïntroduceerde ‘schim van een kip’, die de hele wereld een treurig aanzien geeft, bezorgt mij eerder een lachstuip dan kippevel. Toch behoren we het gedicht niet ironisch op te vatten, daar het desperaat eindigt met een bevende, doodsbleke ‘ik’ die zich geen raad meer weet.
Verhagen schijnt geen kant meer op te kunnen. De wereld is onveilig en zijn eigen innerlijk zwartgallig: ‘Buiten joeg het wereldspook; wolkvorming vanbinnen’. Wie nergens meer naartoe kan, kan maar het beste verdwijnen; puttend uit de merkwaardige bric-à-brac winkel van zijn fantasie formuleert Verhagen dit zo: ‘In een wereld zo vol gootstenen/leek leven gelijk aan verdwijnen -/we verdwenen; met onze geheimen.’
| |
| |
Dat alle gedichten door een sfeer van doemenis omneveld worden is het meest concrete wat je ervan zeggen kunt. Wie deze poëzie op de voet volgt raakt onherroepelijk de draad kwijt. In de eerste cyclus - de bundel bevat er in het totaal vijf - is de spraakverwarring al na luttele regels volkomen. Hij begint zo: ‘Een ooievaar aarzelde aan het raam./Van m'n hoofd vloog een ei op,/van m'n wangen een schouder of voet,/er lag een hand op straat’. De slotzin luidt: ‘ligt daar/ /het geraamte van een ooievaar’. Tussendoor dienen zich onder andere aan: de reeds genoemde kip, een windhaan, een krimpend tijdperk, een wereld die ‘geurt (...) naar mokerslagèn’ en een zich van de vensterbank verheffend visioen. In het begin wordt een geboorte aangekondigd, aan het slot blijkt die niet door te gaan, dat is alles wat ik er van snap. De geboorte van wie of wat? Het antwoord wordt, gelóóf me, in deze cyclus niet gegeven.
‘Schamele lakens’, de tweede cyclus, beschrijft de dwaaltocht van de ‘ik’ met een vrouwelijke droomgestalte. Zij is tot veel in staat. Zij rijst als een maantje boven het kerkhof, ‘hem verlossend van de wonden/die in haar geslagen zijn./ /Ons verlossend van de wonden,/die in hem geslagen worden’.
Verhagencadabra, als u het mij vraagt.
Op een bepaald moment geeft de vrouw over en uit haar braaksel verrijst een beeld ‘dat wankelen, maar niet vallen zal’. Aan dit beeld klampt de dichter zich vast wanneer de vrouw al lang en breed in haar graf ligt: ‘ik zal eeuwig samenkomen op de plek/waar ze overgaf.’ Veel verloren en toch iets gewonnen dus. Misschien moet de cyclus wel overdrachtelijk opgevat worden: de vrouw is de muze met wie de dichter een creatieve dwaaltocht onderneemt; het beeld dat daarvan resteert is het gedicht zelf. Ik ben echter niet erg gerust op deze lezing, want zij zou impliceren dat het gedicht uit het braaksel van de muze is ontstaan...
In ‘Van de kouwe grond’ wordt een dode geliefde beweend. Vanwege haar tantaliserende afwezigheid hebben we haar te situeren in de nabijheid van al die andere schimmen en spoken waarmee de dichter het te kwaad heeft. Rare formuleringen staan hier weer. Wat kan er toch bedoeld zijn met ‘het onheilspellende lommer van m'n zonnebril’, of ‘de nacht van de 999 luciferkoppen’? Het suggereert zo veel en het betekent, vrees ik, zo weinig. Het is vooral dit soort quasi-suggestieve warrigheid die op den duur zo storend werkt. Het is soms net of je in plaats van een dichtbundel het aantekenboekje leest waarin de dichter zijn invallen kriskras door elkaar heeft genoteerd. Neem het vijfde gedicht uit deze cyclus. Het vangt stemmig aan:
In een land ver en verwaaid,
waar de gitaren branden van verlangen -
Rijkelijk retorisch misschien, maar dat past heel goed bij het thema. Direct hierna echter begint Verhagen het visionaire hout te sprokkelen en dan gaat het fout:
op stenen die van onderen komen,
dansend als op schoensmeer brandende
Zoals je schoolging in een gladiool,
je schuilhield in de tint van een geranium:
daar ga je. ledereen kijkt.
Hoeden en vlaggen en valse trompetten
Onverwacht wuift vanuit een dakgoot,
huilt vanachter een ruit...
Stenen die van onderen komen, overdwars overstag gaan en dan op omgekeerde kouwe voeten op iemands hoofd gaan dansen? Hoe bedoelt u? En wat een eigenaardige overgangen! Op zwoele gitaarmuziek volgt een krukkige springprocessie van dansende stenen, onverwarmde voeten, schoensmeer en haarlak; vervolgens maakt het gedicht een pas op de plaats in een sprookjeswereld waar een bloem een mensenkind probleemloos tot behuizing dienen kan; dan komt de fanfare met hoeden, vlaggen en trompetten; en het eindigt ten slotte in een dakgoot, of all places. Ik herhaal: de doemvolle stemming voel ik wel mee: er is een alles verterend verlangen naar de dode geliefde dat onmogelijk vervuld kan worden, zodat de dichter in de kou blijft staan; de geliefde is als een pantheïstisch kwelgodinnetje weliswaar overal in aanwezig, maar niet tastbaar en slechts zelden zichtbaar. Maar de inkleding van het gegeven doet zo samengeraapt aan dat elke poging om je wézenlijk met Verhagens problematiek te identificeren bij voorbaat tot mislukken is gedoemd.
Ik laat de laatste twee cycli maar voor wat ze zijn, want ik wil niet steeds op hetzelfde aambeeld blijven slaan. De gedichten van Verhagen bereiken mij niet en daarmee is ongeveer alles gezegd. Verhagen spreekt een taal die misschien alleen door een selecte gemeenschap van zeer fijnbesnaarden verstaan kan worden - mensen die zich bij de ‘schim van een kip’ en de ‘tint van een geranium’ iets kunnen voorstellen. Ergens in de bundel omschrijft hij het gedicht als een ‘schreeuw van een vlinder tegen de wereld’. Een mooi, teer beeld voor het eenzame dichterlijke genie, zeker. Maar de kans dat die schreeuw gehoord wordt is nihil, een gegevenheid waar Verhagen vrede mee schijnt te hebben gezien het laatste, eenregelige gedicht van Kouwe voeten: ‘Ik zat een vlinder achterna.’ Hij zal er tot het bittere einde mee doorgaan waarschijnlijk, ook al spreekt hij ten slotte alleen nog maar tegen zichzelf.
Verhagens poëzie is ondoordringbaar omdat een heterogene mystiek het zicht erop vertroebelt. Dat is erg jammer omdat de passages die bij uitzondering wél helder en coherent zijn onmiddellijk een sympathieke en sterke indruk maken. Mooi is bijvoorbeeld deze slotstrofe uit een gedicht over de gestorven geliefde:
De leegte die de dame achterliet ligt voor mij;
ik kan niet meer bewegen.
De geladen tegenstelling tussen ‘achterliet’ en ‘ligt voor mij’ in de eerste regel, de paralyserende alomtegenwoordigheid van het verdriet zoals dat tot uiting komt in regel twee, en vooral de abrupt afgebroken, als het ware voortijdig in een snik eindigende slotregel (eigenlijk had er moeten staan: Zij was alles wat ik had) - dit alles levert een perfecte formulering op: raak en eenvoudig.
Ook het navolgende gedicht kan er best mee door:
Jongen, ontdaan van haar kanonnen,
De hemel en je blauwe ogen,
aan deze vrede niet gewend, zijn leeg.
Zij ging ongestoord verder rondom me
het prikkeldraad te winden;
het genot waarmee dat me omringde
Totaal geringeloord bleef ik achter -
nog even, en we zijn weer voor even
verenigd: ‘dit graf is leeg!’
In dit lek heeft ze me onbekommerd lief.
Toch wrijven dergelijke mooie fragmenten alleen maar zout in de wonde. Tijdens het lezen ervan word je je pas goed bewust van wat Verhagen de lezer in de rest van zijn bundel heeft onthouden.
| |
Literatuur
P | eter Verstegen, Je vaart nog als een edelman. Amsterdam 1983, Bert Bakker, 40 p., f 24,50. |
A | nton Ent, De hoed van Kierkegaard. Gedichten. Amsterdam 1983, De Arbeiderspers, 56 p., f 26,50. |
H | ans Verhagen, Kouwe voeten. Gedichten 1976-1983. Amsterdam 1983, De Bezige Bij, 50 p., f 29,50. |
|
|