P.J. de Voogd
Christopher Caudwell
In december 1936 reed Christopher St. John Sprigg een door de communistische partijcel van het Oostlondense Poplar bijeengespaarde ambulance naar Spanje. Hij sloot zich aan bij de Internationale Brigade en sneuvelde op 12 februari 1937 bij de verdediging van Madrid, op de eerste dag dat hij actief deelnam aan de Spaanse Burgeroorlog, negenentwintig jaar oud. Weinigen wisten dat met St. John Sprigg de meest oorspronkelijke Engelse marxistische cultuurcriticus Christopher Caudwell stierf. Er zullen trouwens weinig mensen zijn geweest die wisten dat de jonge communist uit Poplar de schrijver was van zeven misdaadromans en tientallen artikelen en boeken over de luchtvaart, van gedichten (één ervan, ‘Once Did I Think’, was in 1927 door Marianne Moore gepubliceerd in The Dial), korte verhalen, een (middelmatige) psychologische roman, This My Hand (1936); of dat hij de ontwerper was van de eerste automatische transmissie.
Na zijn dood vond men een enorme verzameling manuscripten geschreven onder de schrijversnaam Christopher Caudwell, waaronder een bundeltje aforismen à la Nietzsche, drie toneelstukken, en een satirisch vers-epos over het Engels-Duitse Marineverdrag. En enige werken die, postuum uitgegeven, te zamen een originele en samenhangende cultuurcritiek bieden: Illusion and Reality: A Study of the Sources of Poetry (1937), Studies, and Further Studies, in a Dying Culture (1938, 1949), en Romance and Realism: A Study in English Bourgeois Literature (1970).
De auteur van dit alles, Christopher St. John Sprigg, werd op 20 oktober 1907 in Putney geboren. Hij ging naar school bij de Benedictijnen in Ealing, en verliet het ouderlijk huis toen hij zestien was om als journalist te werken bij de Yorkshire Observer. In 1925 ging hij in Londen wonen, waar hij medewerker werd van een tijdschrift voor de luchtvaart. In 1935 trok hij zich terug in een afgelegen dorpje in Cornwall waar hij in volstrekte afzondering de werken van Marx, Engels, Lenin, Bukharin en Plekhanov bestudeerde. Hij ‘bekeerde’ zich tot het marxisme en ging wonen in de arbeiderswijk Poplar, dichtbij de scheepswerven van Oost-Londen. Niet, zoals Orwell die zich tien jaar daarvoor voor korte tijd had gestort in het leven in de achterbuurten van Londen en Parijs, als intellectueel die zijn klasseschuld komt inboeten, maar echt: hij huurde permanent een verdieping, sloot zich aan bij het plaatselijke partijleven, schilderde leuzen op muren, verkocht de Daily Worker, sprak op straathoeken en verspreidde vlugschriften. En zamelde geld in voor een ambulance voor de klassestrijd in Spanje.
Het was de periode waarin Hitler het Rijnland bezette, en Mussolini zijn troepen naar Abessynië stuurde; waarin Sir Oswald Mosley's British Union of Fascists opkwam, en de arbeiders van Jarrow de grote hongermars naar het Britse parlement organiseerden. In Spanje woedde de burgeroorlog. In het westen had men nauwelijks weet van de processen in Moskou en de Stalinistische zuiveringen, Stalins niet-aanvals verdrag met Hitler was nog niet gesloten, en het verraad van de Internationale Brigade lag nog in het verschiet. Het lag voor de hand marxist te zijn.
In de twee jaar voor zijn dood schreef St. John Sprigg koortsachtig aan zijn werken. ‘Christopher Caudwell’ werd bekend toen ‘Sprigg’ dood was. Hij had nooit iemand ontmoet van de Auden-Spender groep, had nooit gehoord van Georg Lukács of van de Frankfurter Schule. Zijn cultuurkritisch werk was tot stand gekomen in totaal isolement. Na zijn dood werd het fel bekritiseerd door orthodoxe marxisten, met name in de ‘Caudwell Discussion’ die de bladzijden van de Modern Quarterly teisterde in 1951, waarin zijn ‘romantisch subjectivisme’ door Maurice Cornforth werd gehekeld. Raymond Williams, in diens invloedrijke Culture and Society (1958) veegde hem genoegzaam onder tafel met de opmerking ‘for the most part his discussion is not even specific enough to be wrong’. En hoewel David Lodge een kort fragment uit Illusion and Reality opnam in de veelgebruikte anthologie Twentieth Century Literary Criticism (1972) kan men zonder overdrijving stellen dat Christopher Caudwell in onze tijd zo goed als vergeten is, en voor zover niet veronachtzaamd dan toch in ieder geval ondergewaardeerd.
De redenen daarvoor liggen voor de hand. In het literair-kritische establishment van Engeland en Amerika is nu eenmaal weinig plaats voor marxisten als Caudwell, temeer waar hij zich in zijn sterk speculatief-theoretiserend werk niet bezighoudt met de ‘close reading’ en ‘practical criticism’ de Angelsaksische literaire critiek eigen. Bovendien is zijn schrijfstijl vaak hoogst onelegant, en maakt hij zich regelmatig schuldig aan wilde ‘sweeping statements’ en generalisaties die wel aan het denken zetten, maar door Caudwell absoluut niet met concrete bewijslast worden onderbouwd. Maar wie zich de moeite getroost zijn werk te lezen (en de moeite ligt niet alleen in stijl en argumentatie, maar ook in het feit dat zijn werk zelden is herdrukt en in weinig bibliotheken te vinden is) zal getroffen worden door zijn iconoclastische aperçus.
In zijn eerste studie, die na verschijnen in 1937 door Auden in een boekbespreking voor New Verse werd beschreven als ‘the most important book on poetry since the books of Dr. Richards’, Illusion and Reality: A Study of the Sources of Poetry (in 1946 heruitgegeven door Lawrence & Wishart), geeft Caudwell een curieuze, orthodox-marxistische geschiedenis van de poëzie, vanaf haar ontstaan in het godsdienstig ritueel van primitieve culturen tot aan de jaren dertig van onze eeuw. Deze generaliserende literatuurgeschiedenis wordt gevolgd door een uitdagend speculatieve esthetica van de poëzie waarin Caudwell op twee gedachten hinkt: eigenlijk praat hij veel liever over fictioneel proza (omdat dat veel geschikter is voor een marxistische analyse), en de poëzie die hij duidelijk het meest waardeert, de ‘Symbolist Poetry’ van net voor zijn tijd, is helaas volgens zijn eigen theorie het meest afkeurenswaardig ‘bourgeois’ van karakter.
Caudwell lijkt dan ook veel meer op zijn gemak, minder moeizaam om problemen heen formulerend, in de studie over de Engelse roman, Romance and Realism: A Study in English Bourgeois Literature, uitgegeven in 1970 door de Princeton University Press, met een helder voorwoord door Samuel Hynes. Ook hier weer de tweedeling: overzicht van de geschiedenis van de roman en algemene beschouwing, vol briljante, maar helaas zelden in detail uitgewerkte inzichten. Een kenmerkende passage is de volgende:
If we divide a novel up into two parts: (a) the characters’ thoughts, analysed, hinted at, or described; (b) The characters’ words and actions described; then all the material in a contains more of the author, i.e. of the observer, than b. Yet the modern novelist appears to suppose that the opposite is the case, that with a he is less himself and penetrating more deeply into outer reality than with b. But we have gained the outer reality we describe in a novel by experience. As regards other people, we see their words and actions. From these we infer, as a result of our own experiences, their thoughts and aims. Thus there is a larger element of the ‘I’ of the author in a than in b; there are two layers of subjectivity instead of one. That is why a novel like Ulysses seems so little objective, seems full of the distortions of the observer, seems all author and no reality, although it attempts to make its characters objective through their consciousnesses (blz. 112).
Hier wordt, ver voordat Wayne C. Booth dat deed in de Rhetoric of Fiction, korte metten gemaakt met de gedachte dat ‘showing’ beter is dan ‘telling’, dat de ‘onpersoonlijke verteller’ kan bestaan. De kritiek op Joyce's Ulysses is in al zijn beknoptheid indringend, de argumentatie, zoals zo vaak bij Caudwell, betreurenswaardig schematisch.
Zo ook in de opstellen over Shaw, Lawrence, Wells en