| |
| |
| |
Margaretha Ferguson
Isherwood en het oosten
Liefde - voor de Duitse jongen Heinz met wie hij vijf jaar lang een verhouding had - vormt een belangrijke schakel in de keten van innerlijke en uiterlijke processen die Christopher Isherwood in lijfelijke, maar vooral ook geestelijke, aanraking bracht met de wereld van het oosten.
Liefde voor zijn Duitse vriend - de pogingen deze uit het Nazi-leger te houden bleken vergeefs - maakt Christopher tot pacifist. In januari 1939 vertrekt hij met zijn kameraad Wystan Auden naar New York en komt daar terecht in een desolate innerlijke leegte.
Christopher had het besluit genomen zich te onthouden van welke oorlogshandeling dan ook omdat die, vanuit Britse kant, zou kunnen leiden, zelfs indirect, tot de dood van Heinz. Maar dit pacifisme op persoonlijke grondslag vermag de ideologische leegte waarin Christopher zich bevindt nog niet op te heffen. Zijn politieke sympathieën zijn totnutoe goed links geweest, maar aan de vooravond van Wereldoorlog II is pacifisme bij de linksen niet erg ‘in’, zodat Christopher zich niet meer van ganser harte door hun slogans kan laten meevoeren. Eerlijk gezegd heeft hij, net als zijn vriend Wystan, daar de buik van vol, ook al blijven zij beiden wel uitermate kritisch tegenover alles wat established is. Christopher voelt zich ook in verwarring wanneer hij gaat beseffen, dat het feit dat hij homoseksueel is steeds meer bepalend wordt, op bijna agressieve wijze, voor zijn maatschappelijke houding. Ergens merkt hij op dat hij geneigd is iedere politieke structuur allereerst af te meten naar de mate van tolerantie die daarin wordt betoond ten aanzien van de homoseksualiteit.
Christopher gaat vanuit New York op zoek naar een versteviging en verbreding van zijn pacifistisch uitgangspunt. Met John van Druten maakt hij na zorgvuldige bespreking een lijst op van vragen betreffende de rol van de pacifist in oorlogstijd. Deze wordt toegestuurd aan drie prominente pacifisten in Engeland die alle drie tot serieuze beantwoording komen. Eén van hen, Runham Brown, schrijft dat een pacifist te allen tijde een nuttig lid van de samenleving moet proberen te zijn. In oorlogstijd dient een pacifist harder dan ooit te werken, aan een of ander maatschappelijk hulpverleningsproject dat onafhankelijk is van overheidscontrole en niet in dienst staat van de oorlogsinspanning. En burgerlijke ongehoorzaamheid tegenover de agressor, zonder rekening te houden met de gevolgen, is verplicht. De tweede, George Lansbury, door Christopher gekenschetst als ‘deze vriendelijke, onbevreesd eerlijke, tachtigjarige oorlogvoerder voor de vrede’ antwoordt, in 1939, met enkele regels die nu, in 1984, nog evenzeer van toepassing zijn, vandaar dat ik het citaat (vert. M.F.) in zijn geheel overneem:
Jullie zullen, net als zovele anderen, merken dat het uiterst moeilijk is je idealisme te verwezenlijken midden in het soort wereld waarin we leven. Niettegenstaande dat, kameraad, alles dat gisteren waar was, is vandaag waar. Wanneer jullie en miljoenen andere jonge mannen, van alle nationaliteiten, opnieuw in deze hel van de oorlog worden geworpen zal daaruit niets anders voortkomen dan steeds grotere verwarring. Onze manier van lijdelijk verzet is nog nooit beproefd geworden, maar oorlog is door alle eeuwen heen beproefd en heeft absoluut gefaald.
Hoezeer Christopher ook sympathiseert met deze opvattingen, hij is nog niet voldoende zeker van zichzelf om terug te gaan naar Engeland en zich bij dit soort strijders aan te sluiten. Hij beseft dat zij geen tijd zouden hebben om zijn persoonlijke problemen met hem te bespreken, en zolang hij daarin niet meer helderheid krijgt voelt hij zich niet in staat een duidelijk maatschappelijk-handelend standpunt in te nemen.
Isherwood vertelt dit alles in zijn autobiografische werk: My Guru and His Disciple, chronologisch een vervolg op Christopher and his Kind, dat de periode bestrijkt van 1924, het jaar waarin de jonge, succesvolle schrijver, afkomstig uit een voornaam Engels milieu, zijn eerste bezoek brengt aan Berlijn, tot aan het vertrek naar Amerika in 1939. Voorin My Guru and His Disciple heeft Isherwood een verklaring opgenomen dat wat er in dit boek beschreven staat een ‘eenzijdig, hoogst subjectief verhaal’ is over de relatie tussen een goeroe en zijn discipel, en dat het allerminst beoogt een volledige biografie over die jaren te zijn aangezien een groot aantal mensen met wie hij in nauwe relatie stond, in het boek niet voorkomt. De personen die wel veelvuldig worden belicht zijn diegenen welke iets te maken hebben met die ‘innerlijke problematiek’ waarvoor Christopher bij de doelbewuste pacifisten en strijdbare socialisten te weinig aandacht verwachtte.
En zo begint hij een briefwisseling met Gerald Heard, een vriend van Aldous Huxley, van wie hij weet dat deze zich intens bezighoudt met wezenlijke levensvragen. Uit vage roddel heeft Christopher weliswaar vernomen dat Heard en Huxley verstrikt zijn geraakt in de cultus van yoga, of hindoeïsme, of vedanta - hooghartig weigert hij voorlopig om erachter te komen wat deze termen precies betekenen - maar gelukkig blijkt Gerald in zijn brieven geruststellend praktisch te schrijven over mogelijke toepassingen van het pacifisme. Na enige tijd besluit Christopher New York, waar hij zich niet gelukkig voelt maar Wystan Auden wel, te verlaten en naar Los Angeles te vertrekken. Hiermee treedt een wezenlijke verandering op in hun vriendschap, al wordt die voortgezet tot aan Audens dood. Zij waren naar Amerika getrokken als een bij elkaar horend, van de rest van de wereld geïsoleerd paar. ‘Maar het was Amerika, letterlijk, dat tussen ons was gekomen.’
Ook al is Christopher in de nu volgende gesprekken het lang niet altijd eens met Gerald, zeker zal hij zich hebben kunnen vinden in diens uitspraak: ‘Om waarlijk pacifist te worden moest je vrede vinden binnen jezelf; pas dan kun je pacifistisch functioneren in de buitenwereld.’ Gerald bereidt zich voor door tweemaal drie uur per dag te mediteren. Hij is een aanhanger van Lao Tze en citeert dikwijls de zin: ‘De hemel wapent met medelijden diegenen die hij niet vernietigd wenst te zien’. Hij geeft hieraan de interpretatie dat bekommernis om anderen de enige realistische houding is, getuigend van ons eenzijn met elkaar. Gevoelens van liefde en medelijden zijn niet alleen maar ‘goed’ en ‘juist’, uiteindelijk dienen deze gevoelens de zelfbescherming; gevoelens van haat werken uiteindelijk vernietigend.
Deze objectieve zienswijze, een stap verder dan de m.i. illusoire opvatting omtrent naastenliefde in het ‘Kruistendom’, volgens de woordspeling van Bernard Shaw, maakt onderdeel uit van Geralds opvattingen die hem dicht in de buurt brengen van boeddhisme en hindoeïsme.
Het zijn moeilijkheden van ‘wereldlijke’ aard die Christopher steeds radelozer maken. Geralds afwijzing van al wat met het ego verbonden is kan hij niet delen; een nieuwe liefde in de persoon van de jongeman Vernon schept de behoefte aan een eigen honk, een eigen broodwinning. Christopher had zich voorgesteld ‘een of ander nederig baantje aan te nemen’, maar heeft moeten ontdekken dat duizenden beter gekwalificeerden voor alle ‘nederige baantjes’ een niet te overwinnen concurrentie vormen. Het enige werk dat hij kan doen is het schrijven van filmscenario's, maar als auteur is Isherwood in Amerika nog nauwelijks bekend. En al dat materialistisch of in ieder gevoel met het ego verbonden getob doet Christopher besluiten, zijn resterende vooroordelen te overwinnen en het te gaan proberen met meditatie; dat zal misschien enkele perioden van rust opleveren.
Zo komt Christopher, geïntroduceerd door Gerald Heard, in aanraking met een hindoe-monnik, Swami Prabhavananda. Het wordt een diepgaande relatie die ruim vijfendertig jaar zal duren. Hoewel Christopher een ingewijde wordt in de tempel, en meer dan eens op het punt staat zich te laten opnemen als
| |
| |
monnik, eindigt hij zijn verhaal My Guru and his Disciple toch met de verzuchting dat hoe graag hij ook de mensen zou willen verzekeren dat ‘alles uiteindelijk goed is’, vooral hen die ervan overtuigd zijn dat het uiteindelijk juist niet goed is, dat het leven zinloos en onrechtvaardig is - hij dit niet vermag; hij kan niet spreken met de absolute autoriteit van de wetende.
Christopher Isherwood en Swami Prabhavananda bij de Vendata Temple, Hollywood, 1944.
Alles wat ik te bieden heb, is dit boek, dat ik geschreven heb over aangelegenheden die ik slechts ten dele begrijp, in de hoop dat het op een of andere manier, aan sommige lezers, misschien een glimp kan openbaren van een innerlijke waarheid die verborgen is gebleven voor zijn auteur.
De Swami woont midden in Hollywood, in een in oosterse stijl opgetrokken bungalow, vlak bij een echte hindoe-tempel. Witgepleisterde muren heeft de tempel, uivormige koepels met goudgeverfde spits, stoeptreden geflankeerd door cypressen. Bij de eerste ontmoeting waar Gerald bij is neemt Christopher niet veel in zich op, de tweede keer komt hij alleen.
De Swami is kleiner dan ik me herinnerde - charmant en jongensachtig, hoewel hij midden veertig is en een kaal plekje heeft aan de achterkant van zijn hoofd. Hij ziet er lichtelijk Mongools uit, met lange rechte wenkbrauwen en ver uit elkaar staande donkere ogen. Hij spreekt zacht en dringend. Zijn glimlach is buitengewoon. Die is op de een of andere manier zo roerend, zo open, zo fonkelend van blijdschap dat ik zin krijg om te huilen.
Dit is een aanhaling uit Christophers dagboek meteen na de ontmoeting. De Isherwood die in 1979 zijn herinneringen opschrijft, gelardeerd met vroegere dagboekfragmenten, voegt eraan toe:
Een van de eigenschappen van de Swami wordt hier niet vermeld; hij was een kettingroker van sigaretten. Aangezien ook ik een zwaar roker was zal dat mij wel niet hebben gehinderd.
Reeds bij deze eerste echte ontmoeting stelt Christopher de vraag die voor hem van zo groot belang is dat, ware deze onbevredigend beantwoord geworden, hij al vooraf wist de Swami nooit meer te willen zien. Kon ik maar, zegt Isherwood 1979, mij herinneren hoe ik die vraag precies onder woorden heb gebracht.
Misschien heb ik wel gebloosd en gestameld. De essentie ervan was: Kan ik een geestelijk leven leiden zolang ik een sexuele relatie heb met een jonge man? - Wel herinner ik mij het antwoord van de Swami: Je moet proberen hem te zien als de jonge Heer Krisjna.
Christopher besluit leerling te worden van de Swami (in de loop van hun relatie wijzigt hij de benaming de Swami in: Swami). De Hindoe-opvatting over seks schrikt hem niet af, omdat het hier niet gaat om puriteinse veroordeling zoals in het christendom. Eigenlijk had hij verwacht door de Swami als leerling afgewezen te worden met de boodschap: ‘Je moet me beloven die jongen nooit meer te zien, anders kan ik je niet aanvaarden. Je bedrijft doodzonde.’ Maar niets van dat alles. Of het om belustheid jegens een vrouw of een man gaat maakt niets uit, de houding van de Swami is eigenlijk te vergelijken met die van een sporttrainer die tegen zijn atleten zegt dat ze roken en alcohol moeten opgeven niet omdat dat in wezen iets slechts is, maar omdat het gebruik ervan de atleet belet veel te bereiken, bijvoorbeeld een olympische medaille. Het gaat om behoud van energie voor een bepaald doel, en moralistisch gepraat over ‘rein’ en ‘onrein’ doet absoluut niet ter zake.
Er volgt nu een uitermate fascinerend relaas over de leringen van de Swami, de reacties van Christopher, zijn bijna dagelijkse bemoeienis met het leven in de tempel; bij tijden woont hij er ook en verricht allerlei soort werkzaamheden. Christopher is degeen die leert, aarzelt, twijfelt, wanhoopt, in opstand komt, wegloopt, terugkeert, tegelijkertijd schildert hij van de Swami een vertederend maar nooit sentimenteel, een scherp maar nooit wegwerpend, beeld van een man die onwankelbaar is in zijn overtuiging, wijsheid uitstraalt in vaak verrassend ad-remme gezegdes, en in zijn soms haast kinderlijk aandoende reacties blijk geeft van doordringende levensen mensenkennis.
De oorlog in Europa is uitgebroken, vluchtelingen van allerlei nationaliteit komen naar Amerika, Christopher gaat werken in een Quaker-centrum om deze mensen voor te bereiden op een onafhankelijk bestaan. ‘Ontworteld, gedesillusioneerd en achterdochtig, werd van hen gevraagd vertrouwen te hebben en zich aan te passen aan een abstractie, de American Way of Life geheten.’ Christopher brengt zijn dagen door met aan de vluchtelingen die dat nodig hebben Engelse les te geven, maar staat hen ook bij in velerlei praktische zin, en net als ieder ander in het centrum, helpt hij een handje met het huishouden en wast dozijnen borden af.
De gedachte dat ik bezig was God binnenin iedere vluchteling te dienen kwam dikwijls bij me op, niet ontzag-opwekkend, maar als iets komieks. Deze gedachte hield me op de been net als een binnenpretje dat kan doen zolang je het niet aan een ander vertelt. In dit grapje ging het erom dat de meeste van deze menselijke tempels van de God die ik aan het dienen was, zichzelf zonder aarzelen gekwalificeerd zouden hebben als atheïst... Bijna zonder uitzondering zagen zij de Quakers als beminlijke maar wereldvreemde excentriekelingen, en het Quaker-pacifisme als je reinste waanzin.
In de Hindoe-tempel zelf maakt Christopher geleidelijk aan kennis met een uiterst bont gezelschap, zowel wat intellectuele ontwikkeling, maatschappelijke status als nationaliteit betreft; mannen en vrouwen van wie sommige, zonderling als ze mogen schijnen, op den duur toch respect gaan afdwingen door hun ernst en hun toewijding. Buiten de tempelgemeenschap leidt Christopher als het ware een tweede leven van heel andere signatuur: hij werkt aan filmscenario's, schrijft nieuwe eigen boeken, verkeert met vele kunstenaars (Greta Garbo wordt terloops genoemd), blijft in contact met allerlei actuele ontwikkelingen ook op het gebied van ‘het geestelijke’. Aldous Huxley en Gerald Heard nemen, als vrijwilliger voor de psychiatrische onderzoekingen van dr. Humphry Osmond, af en toe mescaline in. De Swami acht dit een dodelijke ketterij, althans de pretentie van minder wetenschappelijke navolgers door drugs tot Samadhi te kunnen komen, maar Christopher neemt hiermee geen genoegen. Op zijn verzoek aan Aldous en Gerald, te mogen deelnemen aan een drugsessie
| |
| |
krijgt hij een ontwijkend antwoord, van een derde verneemt hij dat men hem emotioneel te onstabiel acht. Tijdens een logeerpartij in Londen samen met zijn (blijvende) partner Don Bacardy neemt hij een mescaline-tablet in, terwijl Don dat niet doet om objectief te kunnen waarnemen wat Christopher ondergaat. Deze zegt tegen Don dat ze een taxi moeten nemen naar de katholieke kathedraal in Westminster,
om te kijken of God daar is. God was er niet. Zijn afwezigheid was zo optimaal dat het me aan het lachen maakte. Dus gingen we naar Westminster Abbey. Hier kwam de situatie me nog komischer voor. Ik moest een donker hoekje in en daar blijven tot ik mijn gegiechel kon beheersen.
Nooit, ondanks zijn vijfendertig jaar van intensieve omgang met de Swami en volgehouden meditatie, is Christopher erachter kunnen komen of God werkelijk bestaat. Hij vraagt zich weleens af of zijn tekort aan inzicht misschien voortspruit uit het feit dat hij zijn sexuele leven - dat soms uitmondt in reeksen uitspattingen in halve of hele onderwereld milieus - niet wenst op te geven. De energie immers die benodigd is voor het opstijgen van de kundalini-kracht naar gebieden van hogere kennis, blijft gekluisterd in de lagere chakra's.
Maar behalve Christopher, die uit zijn intense betrokkenheid bij de Swami en het leven in de tempel wel degelijk nieuwe inzichten, gevoelens en ervaringen opdoet welke zijn toch al betekenisvolle leven en persoonlijkheid nog aanzienlijk verrijken zoals blijkt uit zijn prachtige boek, heeft ook de buitenwereld er praktisch nut van. Samen met de Swami namelijk zet hij zich aan een nieuwe vertaling van de Bhagavad-Gita, eerst in een tamelijk letterlijke versie. Maar de literaire vrienden noch Christopher zelf zijn er tevreden over, de vertaling ‘was saai en stroef en riekte naar Sanskriet’. Dat is even moeilijk te verwerken, en de Swami.
ziende hoe ik mij voelde, werd ineens heel klein en grijs en verschrompeld, een vogeltje op een winterse tak. En toen - het was werkelijk verbazingwekkend - zag ik in een flits hoe ik het moest doen.
Binnen een half uur heeft Christopher de plechtstatige prozazinnen omgevormd tot vitale, rijmloze poëzie, in korte frasen samengebald. Deze publicatie, en later ook de biografie Ramakrishna and his Disciples, draagt bij tot de inkomsten van het centrum. Over de biografie is Christopher achteraf niet erg tevreden, want het manuscript is onderworpen geweest aan een zekere censuur van de Indiase Hindoe-autoriteiten.
In 1963 sterft Aldous Huxley. Christopher zit aan zijn sterfbed, waar hij vandaan komt
met het beeld van een groot nobel vaartuig, rustig wegzinkend in de diepte; vele van zijn subtiele wonderbaarlijke mechanismen nog in volmaakte orde, alle lichten nog op.
Aan het einde van datzelfde jaar vergezelt Christopher, zeer tegen zijn zin, de Swami naar India. De honderdste verjaardag van Vivekananda, een van de vereerde goeroe's van de orde, wordt daar gevierd met allerlei officiële plechtigheden. Als gedelegeerde van het Parlement der Religies krijgt Christopher ook een badge op, met de woorden: ‘Iedere ziel is in aanleg goddelijk’. De inleidende manifestatie duurt drieëneenhalf uur.
Er was een gehoor van ongeveer achtduizend mensen en ik betwijfel of er achthonderd waren die werkelijk Engels verstonden. Ze zaten daar met - nee, geduld kun je het niet noemen - met dierlijke lijdzaamheid.
Bij een volgende gelegenheid krijgt Christopher een nieuwe badge. Daarop staat: ‘Moeder, maak een man van me.’
Uit de beheerste precisie waarmee Christopher ook deze - voor een deel toch boeiende en nieuwe - ervaringen en ontmoetingen registreert proeft de lezer al haarfijn aan welke tegenstrijdige, meest afwijzende, gemoedsstemmingen de scherpzinnige westerse intellectueel, de artistiek overgevoelige estheet, de a-morele levensgenieter Isherwood, ten prooi is tijdens deze Indiase festiviteiten. Het ondraaglijkst is voor hem dat hij gedwongen is in het publiek te spreken over God, iets dat hem het gevoel geeft zich te prostitueren. Het komt tot een diep gesprek met de Swami waarin Christopher verklaart: ‘Ik kan niet horen bij wat voor instituut danook - omdat ik niet eerbaar ben...’ Eerder dan de bedoeling was zal hij uit India vertrekken. De dag daarvoor zijn de plechtigheden nog in volle gang.
Duizenden vrome lieden werden gevoed van palmbladeren. Luidsprekers krijsten. Kirtanzangers jammerden. Een lange rij mensen wachtte om neer te knielen voor de Swami, in zijn kamer. Nikhilananda (een Indiase monnik die vroeger anti-Brits terrorist was geweest en er prat op ging daarom gevangen te hebben gezeten) was deze morgen aan het ontbijt in een zeer goed humeur. Hij zei, ‘Dit is het land van de zelfvernietiging.’
Christopher brengt een slapeloze nacht door in het vliegtuig.
Naderhand placht ik schertsend te beweren dat het toen was dat ik voor het eerst ging beseffen dat Vivekananda - dankbaar, ongetwijfeld, voor mijn hulp bij het vieren van zijn honderdste geboortedag - mij uit dankbaarheid een charmant geschenk had gegeven, een idee voor een roman.
In A Meeting by the River, verschenen in 1966, heeft Christopher zichzelf ruimschoots de kans gegund, via het scheppen van een aantal uiteenlopende personages, zijn haat-liefde aandoeningen jegens het Hindoeïsme in beeld te brengen. De kernvraag behelst: Hoe voelt het aan voor een westerling om hindoe-monnik te zijn? In deze roman komt een eigenschap van Christopher Isherwood die mij boven alles aantrekt goed tot uiting: de man beschikt over het vermogen, en bovenal ook de moed, zichzelf en anderen vanuit een uitermate veelzijdig standpunt te bezien. Ik ben geneigd zelfs te zeggen: vanuit een universeel, en daardoor wezenlijk objectief, standpunt, maar acht deze term nog net iets te absoluut. In A Meeting by the River staan in een briefwisseling twee broers scherp tegenover elkaar. De ene die bezig is monnik te worden zou je aanvankelijk heilig willen noemen, de ander die conventioneel-maatschappelijk, uitgerekend-zakelijk bezig is, liefhebbend echtgenoot en vader maar in het diepst geheim verslingerd aan een jongeman, schijnheilig. In de loop van de roman komen steeds meer verborgen aspecten van beider persoonlijkheid naar buiten, zodat alle twee de broers ten slotte volbelicht staan in het schijnsel van een mensvisie die ieder individu ziet in zijn volledige (mogelijke) rijkdom, en als deel van een groter geheel.
Zowel voor Christopher and his Kind als voor My Guru and his Disciple heeft Isherwood verkozen in de derde persoon te schrijven over zijn eigen jongere zelf. Literair en psychologisch moet dit voor de auteur een vruchtbare techniek betekenen. Het ‘jongere zelf’ van een personage dat hij kent als geen ander, krijgt een belichting vanuit een zekere afstand, hetgeen het perspectief ruimer maakt en de mogelijkheid tot het bekijken van ‘weggestopte’ aspecten vergemakkelijkt, zonder afstand te doen van invoelende warmte.
Wanneer je jezelf tot in de verborgenste hoekjes vermag te bekijken alsof je een ander was leidt dat enerzijds tot een wezenlijker functioneren, meer in overeenstemming met het aller-eigenste, anderzijds tot het besef hoe betrekkelijk dat aller-eigenste wel is, waar het kan worden gevat in begrippen die mogelijk ook van toepassing zijn op andere individuen. Deze tweeledigheid in bewustwording welke Christopher tijdens zijn nauwe omgang met de Swami doorleeft wordt de lezer duidelijk gemaakt in tal van korte gesprekjes of overwegingen. De (naar mijn subjectieve schatting althans) diepste religieuze belevenis geldt die momenten dat Christopher zich realiseert dat de Swami meer is dan die ene kleine, jongensachtige, ouderwordende, vaak zieke en o zo menselijke persoon - dat hij iets vertegenwoordigt, reikend tot buiten de grenzen van zijn ik, dat ons allen gemeen is. Vanuit zijn westersindividualistische reacties die zowel ten opzichte van zichzelf als van anderen buitengewoon doordringend worden doorleefd en helder en pittig verwoord, raakt de schrijver telkens weer aan het oosters beleven van kosmische verbondenheid. Maar de voeten blijven onveranderlijk stevig op westerse grond geplant.
Na de dood van de Swami geeft Christopher zich rekenschap van wat hem rest: Ik ben achtergebleven met Swami. Zijn fysieke afwezigheid maakt voor mij bij lange na niet zoveel verschil als ik had verwacht. Ik denk net zo onophoudelijk over hem als ooit. Waarmee ik contact schijn te gaan verliezen, dat is Swami's Hindoe-pantheon van goden, godinnen, goddelijke incarnaties. Mijn westers bewustzijn bevindt zich in het proces van verwerping hiervan, naar het schijnt als van onvolmaakt getransplanteerde, cultureel uitheemse lichamen.
| |
| |
Intussen blijven Ramakrisjna, Brahmananda, Vivekananda en de Heilige Moeder mij inspireren als zeer duidelijk individuele figuren - ook al placht Swami ons te vertellen dat zij ‘allen dezelfde zijn’.
Pas nadat de uitermate onverkwikkelijke China-in-Nederlandruzie, waarin ik tezeer partij ben om deze nu maar gemakshalve met een subjectieve drie woorden van de tafel te willen vegen, zijn grootste aandeel in de weekbladkolommen had ingenomen, las ik Journey to a War.
Dit schitterende boek, in 1939 voor het eerst verschenen, behelst het verslag van de tocht die W.H. Auden en Christopher Isherwood in 1938 als oorlogscorrespondent maakten door China. De Nederlandse China-ruzie barstte in de jaren zeventig weliswaar uit naar aanleiding van de controverse pro en contra Mao Zedong, maar in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog liepen in verschillende landen de twisten tussen linkse en minder of geheel niet linkse intellectuelen en kunstenaars ook reeds zeer hoog op. Aangezien China destijds reeds het slagveld was tussen kapitalisme en communisme (zoals Afrika en Azië nu) kwamen daar velerlei buiten-Chinese machten met elkaar in conflict. Een conflict dat nog ingewikkelder werd door de in oorsprong nationalistische strijd van China tegen al die buitenlanden, en door de in het westen opkomende strijd van de kapitalistische democratieën tegen de door het kapitalisme op de been gehouden fascistische dictaturen.
Isherwood en Auden hebben overduidelijk en daadwerkelijk gekozen tegen het fascisme en zijn dus politiek gezien geen blanco waarnemers bij welke oorlog dan ook. Toch slagen zij er op waarlijk voorbeeldige wijze in een veelzijdig beeld te geven (Isherwood in proza, Auden in poëzie) van het Chinese strijdtoneel waarin de nationale bourgeoisie onder leiding van Tjiang Kai Sjek nog min of meer, en althans uiterlijk, samenwerkt met de communisten die hun Grote Mars naar Jenan al achter de rug hebben.
Het proza-gedeelte van Isherwood dat het grootste deel van Journey to a War in beslag neemt en waartoe ik mij verder zal beperken, beschrijft ontmoetingen met allerlei soort Chinezen: machthebbers, diplomaten, koelies (door Britten en upper-class Chinezen werd wel gesproken over een ‘koelieoorlog’), tolken, treinconducteurs, hoge militairen, soldaten, singsongmeisjes. Daarnaast, waardoor de Europese invloed in het Chi na-van-toen zeer duidelijk voelbaar wordt gemaakt, raken zij in gesprek met talloze westerlingen van diverse pluimage: aan de Quakers verbonden artsen, Amerikaanse revolutionairen zoals Agnes Smedley, Duitse militaire adviseurs, zendelingen en bisschoppen, journalisten en filmers.
Fernhout is een grote, blonde jonge Hollander - even wild als Capa, maar net iets minder luidruchtig. Hij heeft als camera-man met Ivens en Hemingway aan de film Spaanse aarde gewerkt. Ivens was nu ook bij hen... Hij is heel wat ouder dan de anderen, klein, donker, met fonkelende oogjes.
Het is fascinerend te lezen, in 1984 nu de tussenliggende jaren een duidelijk patroon te zien hebben gegeven, hoe men in 1938 de politieke toekomst zag. ‘Zolang jullie vechten voor China,’ had madame Tjiang Kai Sjek tegen de communisten gezegd, ‘zijn we allemaal vrienden.’ Zonder twijfel, beaamt Isherwood. ‘Maar,’ zo vervolgt hij,
wat bedoelt zij met China? Zal deze strijd louter een ‘koelie-oorlog’ zijn, gevochten om het land veilig te stellen opdat het regime van de ‘Soeng-dynastie’, de kleine en almachtige clan van bankiers waartoe madame zelf behoort, kan worden voortgezet? Zal Tjiang, met zijn lange lijst van onderdrukking van communisten, ooit een blijvende verbintenis vormen met mannen als Mao Zedong en Zhou Enlai, wier hele leven in dienst is gesteld van de strijd van de arbeiders? Het valt moeilijk te geloven.
Ondanks hun - gerechtvaardigde - twijfel koesteren zij waardering voor madame Tjiang Kai Sjek wier kunstmatig gedrag zij scherp registreren, maar wie zij een zekere heroïek niet ontzeggen.
Enkele maanden geleden stelden de Japanners een paar uiterst onbeschofte vredesvoorwaarden voor; hun aanbod werd gedaan door tussenkomst van een neutrale buitenlandse ambassadeur. De ambassadeur kwam op de thee en leverde zijn voorbereid toespraakje af. Er ontstond een onbehaaglijk stilzwijgen. Ietwat van zijn stuk, voegde de ambassadeur eraan toe: ‘Natuurlijk geef ik u deze boodschap door zonder commentaar.’ Madame keek hem aan. ‘Dat zou ik wel hopen,’ zei ze rustig. Daarop, al haar charme inschakelend, ‘Vertelt u mij eens, hoe gaat het met uw kinderen?’ Dit was het enige antwoord dat de Japanners ooit ontvingen.
Uiteraard kost het de twee schrijvers, ook al hebben zij relaties tot in de hoogste kringen toe - onder andere zijn ze de gast van de Engelse ambassadeur en zijn echtgenote - veel moeite om door te dringen tot het front. Toch lukt het hen verschillende lange, soms uiterste oncomfortabele, treinreizen te maken en heel wat te zien van het platteland van China. Wanneer zij zich in zeer moeilijke omstandigheden bevinden, honger voelen, dorst, vervuiling of echt in levensgevaar verkeren, maakt Auden steevast wel een of andere zeer geestige opmerking. Hun beider culturele achtergrond verloochent zich ook nooit. Af en toe trekken zij door gebieden die zwaar te lijden hebben gehad van Japanse bombardementen, waar de huizen kapot zijn, de bruggen vernield.
Onze tocht was lang en ruw... de zon was nu zeer heet... toen we bij de brug kwamen strompelden we naar de gang die de Chinezen precies onder de spoorlijn hebben gegraven. De mannen hier spraken op fluistertoon, want de Japanners hebben machinegeweren geposteerd in de rij geruïneerde huizen verderop. Je kon makkelijk over het kanaal heen een steen naar hen gooien. Tussen de hutten wat zuidelijker stoppen we om heet water te drinken... bij dit heet water-partijtje begonnen onze gastheren aan een opgewonden gesprek in het Chinees. Auden en ik, overgelaten aan onze eigen hulpbronnen, merkten ineens dat we bezig waren aan een discussie over de poëzie van Robert Bridges. The Testament of Beauty kan zelden geciteerd zijn in een minder toepasselijke omgeving.
Aan het eind van hun tocht komen Isherwood en Auden in Shanghai. Rewi Alley, de Nieuwzeelander die sindsdien zo verbonden is gebleven met het nieuwe China en er ontzaglijk veel over heeft gepubliceerd, is in 1938 fabrieks-inspecteur en ambtenaar bij het Departement voor Publieke Werken. Shanghai is bezet door de Japanners. Sommige Chinese fabriekjes hebben hun werkterrein kunnen verleggen naar de International Settlement en functioneren weer. Zeven jaar heeft Rewi Alley zich uitgesloofd om te trachten de arbeidsvoorwaarden in de fabrieken te verbeteren - nu is dit alles tenietgedaan. In kleine, overvolle vertrekken werken jongetjes die van hun ouders voor twintig dollar zijn gekocht, twaalf tot veertien uur per dag. De kinderen vertonen blauwe strepen in hun tandvlees als gevolg van loodvergiftiging, veel langer dan een jaar hebben ze niet meer te leven. In scharenfabrieken zie je kinderen met armen en benen waarin zich chroom-gaten ontwikkelen. Als er te langzaam wordt gewerkt doopt de opzichter de ellebogen van de jongen of het meisje in kokend water, bij wijze van straf.
Maar Isherwood en Auden logeren in de particuliere villa van de Britse ambassadeur, gelegen in de Franse concessie. De stad blijkt verdeeld in twee werelden die niet kunnen worden overbrugd. In de ene helft mateloze ellende, onrecht en verschrikking - in de andere luxe, intrigues op hoog politiek niveau, elegant en ook grof cynisme.
En wijzelf, ook al slijten we onze schoenen bij het lopen door de eindeloze krottenbuurten, ook al maken wij notities, ook al zijn we werkelijk geschokt en verontwaardigd, behoren onontkoombaar tot die andere wereld. Wij keren terug, altijd, naar de villa, voor de lunch.
In onze wereld, daar heb je de tuinfeesten en de nachtclubs, de hete baden en de cocktails, de singsongmeisjes en de kok van de ambassadeur. In onze wereld schrijven Europese zakenlieden naar de plaatselijke krant met de klacht dat de Chinezen wreed zijn voor varkens, en ze zeggen dat de vluchtelingen de Settlement uitmoeten omdat ze beginnen te stinken. In onze wereld verdedigt ‘de enige fatsoenlijke Japanner’ (zoals al de Britten hem eenstemmig beschrijven) het bombardement dat Kanton met de grond gelijk heeft gemaakt door te zeggen dat dat humaner is dan een militaire bezetting van de stad.
vervolg op pag. 54
|
|