Sir John Betjeman
Oxford; Sir John Betjeman, de beroemde dichter, was een vriend van Auden in Oxford
Toen we elkaar voor het eerst ontmoetten waren we Oxfordstudenten. Ik was opgroeiende jongeling genoeg om te denken, dat leren het opeenhopen van feiten en het ordenen van de gegevens was. Ik koesterde veel ontzag voor de Oxford Dons en meende, dat onderwijzers mensen waren met te weinig feiten in het hoofd om het tot Fellow van de Oxford of Cambridge universiteit te brengen.
In mijn Marlborough-tijd had ik vrije toegang tot de weinig gebruikte afdeling van de bibliotheek aldaar, waar de hele in leer gebonden reeks stond van Alfred H. Miles: Poets and poetry of the nineteenth century. De korte levensbeschrijvingen en heldere kritieken van de geweldige bandjes, te zamen met gekozen voorbeelden van de dichters, staan mij nog helder voor de geest. Op school en in Oxford had ik altijd wel het Oxford Book of English Verse bij me en het nog steed ongeevenaarde Oxford Book of Victorian Verse van Quiller-Couch.
Ik vond, dat ik al evenveel van poëzie afwist als een onderwijzer, bijna evenveel als een Don en in ieder geval meer dan mijn medestudenten. Stelt u zich dan ook mijn ontzetting voor, toen ik kennismaakte met een melkhuidig en dartel lid van ‘the House’ (Christ Church College Oxford), die al mijn beweringen over poëzie ontkrachtte; die niet vond, dat Lord Alfred Douglas mooiere sonnetten dan Shakespeare schreef; die Ebenezer Elliott en Philip Bourke Marston had gelezen en andere dichters, die ik tot mijn eigen kleine wereldje rekende; en die niet in het minst geïnteresseerd was in de belangrijke vrienden die ik had gemaakt in ‘the House’ - zoals John Dumfries, Christopher Sykes, Edward James, Harold en William Acton en Bryan Guiness; die de Sitwells in één zin van de baan veegde en een fervent bewonderaar was van de stomvervelende Angelsaksische dichters als Beowulf, die we op school gelezen hadden; en die een goede vriend was van John Bryson en Nevill Coghill, echte Dons, die het Angelsaksisch, Gutnisch, Fins en waarschijnlijk Zweeds en het Noors van de Faeröer-eilanden even gemakkelijk lazen als ik de roddelrubriek van de ‘Cherwell’ las, waar ik toen redacteur van was.
En toch bezat dit ruig jongmens in corduroy een welsprekendheid, die mijn opmerkzaamheid afdwong. Hij zag er erg goed uit, was behoorlijk zeker van zichzelf en reeds een geboren onderwijzer en openbaar spreker. Hij hield niet van de modieuze lunches met adeldom en Baronetten (lage adel, vert.) en hier en daar een Don, die ik met graagte bezocht en soms ook zelf gaf. Hij was geen lid van de ‘Georgeoisie’, zoals Alan Pryce-Jones en Mark Oglivie-Grant, die elke avond dineerden in het George restaurant tot overspanning toe van het strijkje. (Mark Oglivie-Grant verscheen eens in het restaurant in zijn zwemkleren met zeewier in zijn haar en een vergrootglas in zijn hand.) Hij behoorde niet tot de toneelclub (de OUDS - Oxford University Drama Society), zoals Osbert Lanscaster of Peter Fleming. Hij behoorde tot geen enkele kliek.
Toen hij me op de thee vroeg in zijn kamers ver weg in de Noordwesthoek van de Peck (de wijk Peckwater), had ik het gevoel op provinciebezoek te gaan, zo snobistisch was ik, zo buitenwerelds was hij. Hier ontdekte ik waar zijn hart lag. Hij had behoorlijk genoten van zijn leven op de Gresham-school, maar leek geen vrienden uit Gresham te hebben overgehouden in Oxford. In die tijd was het in onze studentenkringen mode om ouders te beschouwen als grove barbaren. Auden aan de andere kant, had grote eerbied voor zijn vader. Zij leefden in Edgbaston en zijn moeder had hetzelfde geloof (High Church) als ik. Hij sprak vaak met liefde over zijn ouders en zijn broer, over Birmingham en het land rondom en was er zeer trots op, dat een verwant familielid het bij Methuen uitgegeven en absoluut antiquarische boekje Little guide to Shropshire had geschreven. Hij interesseerde zich voor sanitair, zoals mijn vader, en bleef, zelfs toen ik al uit Oxford weg was, me steeds vragen om het boek met kleurillustraties van rioleringen en de huistoiletten van de arbeidende klasse, dat hij me had uitgeleend en dat ik vervolgens was kwijtgeraakt.
Wystan (de naam van een Angelsaksische heilige, wiens kerk Wistanow uitgebreid wordt behandeld in Audens Little guide to Shropshire) was er zich niet van bewust dat hij een nieuw type Oxfordstudent vertegenwoordigde. Ik was het oude type, triviaal, barok, wierookminnend: aan een diner zitten met grote bewondering voor de grondbezittende klasse en hun huizen en parken, die ze tot hun geluk mochten bewonen.
Betjeman bij de gedenksteen van W.H. Auden in de ‘Poets Corner’ in Westminster Abbey.
Wystan was zich al bewust van de achterbuurttoestanden in Birmingham, de mijndorpen en de havens. Maar hij combineerde dit met een sterke interesse voor geologie, natuurgeschiedenis en topografie van de Britse eilanden. Hij hield van spoorwegen en kanalen en wist wel wat van de Bradshaw-tijd-schema's (het oude Engelse spoorboekje, vert.). Hij ging graag naar oude en nieuwe kerken. Hij was dol op het eiland