Auden Generation was er niet, maar als deel van mijn opvoeding ontving ik in 1936 van Leslie een exemplaar van het baanbrekende boek The Faber Book of Modern Verse met de belangrijke inleiding door de samensteller, Michael Roberts. Later kreeg ik de tekst van The Ascent of F6, ook van Leslie.
Leslie introduceerde mij in de wereld van Freud en de psycho-analyse en toen Alfred Adler naar Londen kwam, gingen wij samen naar de lezingen die deze discipel van Freud hield. Leslie maakte mij ook meer dan ooit tevoren bewust van het Hitlergevaar en een ander deel van mijn opleiding was zeker dat hij mij aanmoedigde met de werken van de grote Russische auteurs, o.a. Gogol, Gonsjarow, Dostojevski kennis te maken, maar, vreemd genoeg, niet met die van Tolstoi en ook niet van Turgenev.
Lid van zijn partij kon hij mij niet maken, daarvoor was mijn achtergrond te koppig conservatief en... bourgeois. Maar het kwam niet alleen dáárdoor: ik had steeds het gevoel dat er meer in het leven zat dan de urgente politieke strijd, en de concentratie hierop in de verzen van de ‘Auden Generation’ ervoer ik soms als een tekort. Wij woonden ook een opvoering bij van Spenders Trial of a Judge. Een pessimistisch stuk over de ondergang van liberale principes in Europa. Maar naast het geëngageerde toneel ging ik met vriendinnen af en toe naar de zoete musicals van Ivor Novello en de weinig politiek-getinte ‘revues’ van Chariot, èn, op m'n eentje, naar de opera. (Altijd, echter, met het gevoel dat zoiets in die dagen eigenlijk niet politiek verantwoord was.)
Wat de ‘Auden Generation’ betrof, voelde ik mij meer thuis bij de niet sterke, veel subjectievere gedichten van Spender (ik las ook zijn prozawerken: The Burnt Cactus en The Backward Child) en bij Isherwood, met zijn belangstelling voor het eigenaardige, het decadente en mislukte in de mens. Louis MacNeice las ik ook graag.
Nooit ging Leslie Foster met mij mee naar de opera of naar concerten, maar op een ander gebied, waar hij ook niet kwam, was ik toch beslist op zijn geliefd en gekozen territoir: ik ging 's avonds na mijn werk aan de universiteit van Londen studeren en wel aan de London School of Economics. In die dagen was de LSE een berucht broeinest van subversieve, linkse ideeën. Daar was een van mijn professoren de befaamde ‘red’, Harold Laski. Deze was ook aktief als auteur, o.a. van boeken die in de Left Book Club van Victor Gollancz verschenen - Gollancz kwam ook bij ons lezingen houden - en Laski prees het werk van zowel Spender Forward from Liberalism als van George Orwell The Road to Wigan Pier aan.
De LSE, de Left Book Club (met de snel beroemd geworden uitgaven met óf zachte oranjekleurige kaften óf in ‘hardback’ met stofomslagen in fel geel, rood en zwart), het linkse weekblad The New Statesman and Nation onder leiding van Kingsley Martin, en The New Leader van Leslie's ‘linkser dan links’ partij, dit alles vormde mijn progressieve milieu in de jaren dertig. Plus deelname aan een paar demonstraties, zoals een ‘Aid for Spain’-optocht in 1938... toen het al te laat was, en het tijdens de laatste jaren lid worden van de Pacifistische Beweging onder leiding van mijn naamgenoot, Fenner Brockway, die in deze ‘topsy-turvy’ wereld later ‘Lord Brockway’ is geworden... maar dan een heel lieve, linkse Lord.
Dat lid worden van de Pacifistische Beweging is interessant, omdat het een tendens in het gehele land weerspiegelde, maar vooral onder de eens vurige schrijvers van de ‘Auden and Company’ groep. Een tendens tot defaitisme, van de hoop opgeven en maar wachten op het uitbreken van de oorlog. Auden en Isherwood waren al in januari 1939 naar Amerika vertrokken. Maar lid worden van de Pacifisten was ook een protestgebaar in de zin van demonstreren dat je geen vertrouwen meer had in degenen die uiteindelijk (maar ook veel en veel te laat) het Nazisme wilden bestrijden. Wij geloofden niet meer dat hun bedoelingen eerlijk waren en wisten toch dat oorlog het wreedste en domste middel was, waartoe onze leiders hun toevlucht zouden nemen na jarenlang niet naar de waarschuwingen van de ‘Auden Generation’ te hebben willen luisteren.
Mijn politiek aktivisme was in die jaren maar een heel ‘passief’ aktivisme in tegenstelling tot dat van een man als Leslie Foster, die een overtuigd voorvechter was van hetzelfde soort sociale en politieke vernieuwing als die waarvoor Auden en Company steeds hadden gepleit... in het begin met verve en veel bravoure, later in een stemming van angst en wanhoop. Leslie was steeds optimist, nooit gedeprimeerd. Maar ja, hij was ook een bewonderaar van George Bernard Shaw en sloeg de dwaasheden van de mens gade met een glimlach om zijn lippen. Zijn politieke geloof leek mij ook veel echter dan dat van de bekende dichters, misschien omdat hij, in tegenstelling tot hen, uit de arbeidende klasse afkomstig was... of in ieder geval uit dezelfde groep in de bevolking als de leden van de ‘Birmingham Group’. Hij wist hoe het volk leefde en dacht. Hij voelde ook verachting voor hun apathie en onwetendheid. Zijn echtheid als revolutionair sproot echter uit goede aarde voort: een liefde voor het leven en zijn visie van hoeveel beter het leven op aarde zou kunnen zijn als men maar bereid was om te denken. Zijn verachting ten spijt, identificeerde hij zich met gewone mensen. Wij kochten samen een motorfiets - een volksvehikel - en Leslie kleedde zich ook heel eenvoudig, zelfs een tikje ‘shabby’.
Robert Medley
Rupert Doone
W.H. Auden
die aan het oprichten van het Group Theatre (1932-1939) samenwerkten.
Ik was eigenlijk geen goede leerling van hem. Door in 1940 militair te worden heb ik misschien verraad gepleegd. Hij was standvastiger dan ik - een revolutionaire denker uit een nogal eenvoudig milieu en tegelijkertijd, op zijn manier, een gentleman. Deze eerlijke vechter voor een betere wereld werd tijdens een luchtbombardement op Londen in de winter van 1940 door een van Hitlers domme bommen gedood. Een voltreffer. Ik, militair, bleef inmiddels op een veilig vliegveld in Noord-Engeland ongedeerd.
De dood van deze toegewijde socialist uit de jaren dertig betekende voor mij het einde van een tijdperk dat slechts gedeeltelijk door de schrijvers van de ‘Auden Generation’ in beeld was gebracht. Maar het eind van de jaren dertig viel eigenlijk op 3 september, 1939, toen wij aan Hitler de oorlog verklaarden. Van dat ogenblik af werd alles anders. Maar voor mijzelf (en mogelijk voor vele anderen) was het allerbelangrijkste ogenblik, die dag waarop Neville Chamberlain met dat stupide stuk papier in zijn hand (Peace in Our Time) uit München terug kwam na het Tsjechische volk te hebben verraden. Op weg naar huis die avond stapte ik de kerk van St. Martin-in-the-Fields binnen en daar heb ik in het donker en de stilte gebeden. Tot wie ik heb gebeden, weet ik niet. Ik wist alleen dat ik bidden moest, want nu was het wel een zaak van ‘crisis and dismay’. Nu waren wij zeer zeker op weg naar Armageddon.
In 1938 heb ik een kans om Auden te ontmoeten voorbij laten gaan. Ik woonde toen in het huis van John Layard, de antropoloog, die Auden in Berlijn had leren kennen. Er kwamen vele bekendheden op bezoek en Layard nodigde ons soms uit om aanwezig te zijn als zij er waren. Maar wat had Auden tegen mij, die negen jaar jonger was, te zeggen? En ik tegen hem? Het was misschien beter van niet. Bovendien had ik het in die dagen te druk; ik werkte overdag, studeerde 's avonds, las in m'n vrije tijd en... deelde in die zomer van 1938 gasmaskers onder de bewoners van Hampstead uit. De oorlog - the end of it all - was toen trouwens eigenlijk al begonnen.