| |
| |
| |
[Nummer 114]
W.H. Auden gefotografeerd door Cecil Beaton in 1930.
| |
| |
| |
Chris van der Heijden
Rood op de graat
Een inleiding tot de Auden-generatie
It dawns upon the veterans after all
That what for them were agonies, to us
Are high-brow thrillers, though historical;
And all their feats quite strictly fabulous
Isherwood en Upward, Berlijn 1932.
Cambridge in het midden van de jaren twintig: Isherwood en Upward fluisterend op een kamertje, giechelend op straat. Weerzin tegen de universitaire wereld: de dons waren slaapverwekkend en dom; ze hoorden niet bij de ‘hearties’ (drank, vrouwen, sport), ze hoorden evenmin bij de ‘poshies’, de snobs; met de studieuze ulletjes wilden ze niets te maken hebben en met de vaders en oudere broers, die de Test (de oorlog) wèl doorstaan hadden, konden ze geen contact krijgen. Twee jongens van rond de twintig, levend in een privé-wereld, in dromerige fantasieën: Rat's Hall... Stoat Grange... Grangemere... Moatpool... Mortpool... Mortmere... ‘Mortmere was het, Mortmere bleef het’. Een dorpje ver van Cambridge, waar alles bizar was; waar de gebouwen konden verdwijnen zonder dat iemand het merkte; waar de inwoners karikaturen waren van Poe, Baudelaire en Whitman; met huizen ingericht als op Dürers Melencolia; en waar
About the middle of night, a Thing with fins
Came to reprove the tutor for his sins...
Vreemd was ook de sfeer een flinke honderd kilometer verder, in dat kamertje in Christ College te Oxford, waar Auden (enkele van) zijn studentenjaren doorbracht. De gordijnen gesloten, enkele ongebruikelijke boeken op tafel, tabaksdamp tot over zijn schoenen. Soms enkele medestudenten, maar meestal één. En dan: Auden declameert, uit Beowulf, uit The Waste Land of uit eigen werk. Een bedremmelde toehoorder, onwennig tegenover zoveel zelfverzekerdheid en schijnbare genialiteit.
Auden later vóór zijn oude College.
‘Auden was niet alleen strateeg in het centrum van een literaire kliek, waarin de plaats van iedere schrijver of dichter vastgesteld werd, maar tevens psycho-analyticus op eenzame hoogte en temidden van een groep bedeesde, neurotische patiënten. Wij dus. Hij was niet zozeer een leider als wel een arts onder zieken, van wie ieder een aparte en afzonderlijke behandeling kreeg’, vertelt Stephen Spender in The Thirties and after. En Rex Warner herinnert zich iets dergelijks: ‘...Wystan had altijd wel een geneesmiddel of wist wel een kuur - althans dat dacht hij -, vaak gebaseerd op een of andere medische of psycho-analystische theorie. In die jaren waren dergelijke zaken een beetje vreemd en dus opwindend’.
Een handjevol studenten in Oxbridge, de vertegenwoordigers in spe van de zogenaamde Auden-generatie. Een ambiance die anno 1984 moeilijk te vatten is. De afgeslotenheid van de Engelse colleges; de posho's, de hearties, de softies; de hete adem van de ene oorlog in de rug, die van de volgende al spoe- | |
| |
dig in het gezicht (‘D'you really and truly think so? That there's going to be another war, I mean?... Yes, I'm sure of it, aren't you’, staat ergens in Waughs Decline and Fall uit 1928). Engeland in de jaren twintig, 't Engeland dat maar met moeite een pad wist te vinden tussen Victoriaanse benepenheid, Georgiaanse zoetsappigheid en die ‘nieuwe, na-oorlogse’ twintigste eeuw. Daar ergens begon de mythe die nu de ‘Auden-generatie’ heet.
Aan anecdotes geen gebrek, vooral niet waar het Auden betreft. Charles Osborne's biografie - vaak verketterd - staat er vol mee: de bakken thee die hij tot zich nam; de sigaretten; de apodictische uitspraken; 'n logeerpartij, waarbij de gordijnen van de rails getrokken werden om het pak dekens aangenamer te maken; de overeerlijkheid (‘mrs Carritt, this tea is like tepid piss’), enzovoort, enzovoort. Na vijftig bladzijden met dergelijke amusante details geloof je het wel.
Toch is er wel een eenheid te ontdekken in die brij van anecdotes uit het Oxford van het midden van de jaren twintig. Een eenheid, die op de mentaliteit wijst, waaruit de Auden generatie ontstaan is.
In Lions and shadows vertelt Isherwood terloops dat er in Cambridge nogal wat studenten waren, die hun hondje Musso noemden. Dat ‘nogal wat’ zal wel overdreven zijn, maar toch. Het is een detail dat je bijblijft omdat het zo scherp in contrast lijkt te staan tot het linkse engagement van deze aankomende intellectuelen in de jaren dertig. En het was ten slotte vooral dat politieke engagement dat hen - in ieder geval voor buitenstaanders en in de historische beschouwingen nog steeds - tot een groep maakte. Maar: Musso=Mussolini; Mussolini = fascisme; fascisme=rechts (zegt men)... Er zou dus ergens iets niet moeten kloppen.
Het klopt wel. Onjuist is de bovenstaande redenering. We kennen de eik (in dit geval het links engagement in de jaren dertig) en zoeken de eikel. Maar vergeten daarbij dat er in de geschiedenis vaak een eik uit een beukenootje groeit.
Auden, Isherwood, Spender, Day Lewis, MacNeice - de ‘politieke’ literatoren van de jaren dertig - waren in het decennium daarvoor volledig apolitiek. Met een dergelijke benaming maakten zij dan ook beslist geen politieke keuze: het je hondje Musso noemen was niets anders dan een daad van rebellie. Een tegendraadse stellingname, waaruit precies hetzelfde spreekt wanneer het beest Leni geheten zou hebben. Het was het zacht-Engelse, insulaire equivalent van het Vatermord verlangen van Arnold Bronnen en het contre les vieux van Pierre Drieu la Rochelle, ongeveer vergelijkbaar met Huizinga's pootje haken door Ter Braak. Voor de meeste jonge intellectuelen uit de jaren twintig gold één principe, waar je veel maar ook weinig woorden aan kunt wijden: dat wat is, is verrot; wat is kan en mag niet zijn. Op dat moment was dat geen politieke, maar een mentaliteitskwestie. Een familieruzie in de maatschappelijke huiskamer, een verbreding van het generatieconflict dat door de oorlog en de snelle veranderingen daarna tot een algemene psychose geworden was. Het zou niet moeilijk zijn om Isherwoods The memorial, meerdere romans van Evelyn Waugh (Stichwort: bogus) en Antic hay van Huxley volgens deze summiere gegevens te interpreteren. En dan zou het woord ‘politiek’ beter achterwege kunnen blijven, al is het natuurlijk evident dat mentaliteit en politiek bij nader inzien niet los van elkaar staan.
Algemene staking 1926.
Nog 'n voorbeeld: in mei 1926 brak in Engeland een grote staking uit. Vele studenten kozen partij: het gros voor de regering, een kleiner aantal (uit Oxford ongeveer vijftig, zegt Carpenter) voor de arbeiders. Tot die laatste groep behoorde Auden. Maar dat was voor hem op dat moment allerminst een politieke keuze. Een daad ‘louter uit recalcitrantie’, zoals hij zelf zei. ‘Inflatie in Duitsland en Oostenrijk, fascisme in Italië - wat die gebeurtenissen ook voor verwachtingen bij de ouderen gewekt mogen hebben -, wij bespeurden er niets van. Vóór 1930 opende ik nooit een krant’. Iemand die nooit een krant opent en toch aan een staking meedoet... Het lijkt onbegrijpelijk en is dan ook alleen te verklaren uit die sfeer van ongerichte rebellie. De mensen die later tot de Auden-generatie gerekend zouden worden, waren overtuigd van de verrotheid van de bestaande situatie. Vandaar bijvoorbeeld de populariteit van Waste Land, een gedicht dat door hen als een in literaire vorm verpakte aanklacht of sombere constatering gelezen werd. Vandaar ook het belang van D.H. Lawrence voor de intellectuele sfeer van de jaren twintig. Maar al wisten deze aankomende schrijvers wat er fout was, ze hadden geen alternatief, geen antwoord, noch op literair, noch op maatschappelijk terrein. Hun enige mogelijkheid bestond in een doelloos schoppen. Tegen de vaders, tegen het na-oorlogse Engeland, tegen de Victoriaanse moraal, tegen de bestaande literatuur, tegen... Tegen alles wat was. Niets nieuws overigens, een steeds terugkerend thema sinds - laten we zeggen - de Sturm und Drang. Maar een thema dat met de schokken van de geschiedenis verhevigt en verflauwt.
| |
Eerste gedichten
In 1926 gaf Auden samen met Charles Plumb het jaarlijks verschijnende deel van Oxford Poetry uit. De inleiding hierbij wordt door Hynes ‘vigorous’ genoemd, al zegt Carpenter dat er een ‘air of compromise’ uit spreekt. ‘In deze selectie’, zo luidt de centrale passage, ‘hebben we geprobeerd om de progressief ingestelde mens met de reactionair te verzoenen, zo niet om beide tevreden te stellen. Maar tot de laatstgenoemde - zonder twijfel behoort hij tot een meerderheid - zouden we willen suggereren, dat poëzie die op geen enkele wijze probeert om aan de tijdsomstandigheden tegemoet te treden misschien wel aardig vakantievoer kan zijn, maar nooit van wezenlijk belang. Iets in de ware zin van het woord poëtisch zal dergelijke schrijverij zeker niet zijn! Al is het dan misschien zo dat mensen er van nature toe neigen om een kamer met uitzicht op sprookjesland te bewonen, minstens één raam zou over The Waste Land moeten uitzien...’. Een belangrijke passage, ook al was Auden op het moment dat dit geschreven werd pas negentien of twintig jaar. Belangrijk is het (niet politieke) onderscheid tussen progressief en reactionair. Belangrijk is de opmerking dat poëzie aan de tijdsomstandigheden tegemoet moet komen. En markant is de expliciete gelijkstelling van progressief en het uitzicht over waste land (niet zoals je zou verwachten over het sprookjesland van de toekomst).
‘We hebben behoefte aan poëzie, die up to date is. Dat is de meeste huidige poëzie niet. Die moderne, progressieve poëzie dient op zijn minst sterk rekening te houden met de belabberde staat, waarin onze wereld verkeert’. Zo ongeveer zou je deze passage kunnen parafraseren. ‘Er is een leegte en behoefte aan iets nieuws’, iets dergelijks dacht Auden in deze jaren. Spender vertelt het onomwonden: ‘Auden bespotte de meeste dichters van zijn tijd... Hij meende dat de literatuur over het algemeen maar een armzalige aanblik bood. - Het is onmiskenbaar dat ze op iemand wachten, zei hij...’. En Spender voegt dan ironisch toe: ‘...en hij zei 't zó dat hij ervan uitging dat hij zelf spoedig de centrale positie in zou nemen’. Wat in het voorwoord tot Oxford Poetry impliciet en in Spenders uitspraak expliciet staat, wordt door de biografieën van Osborne
| |
| |
en Carpenter bevestigd. ‘Leegte alom’, was de diagnose; ‘behoefte aan iets nieuws’ de remedie. Veel verder kwam Auden op dat moment nog niet. Hij hing in die tweede helft van de jaren twintig nog te sterk tegen de poëzie van onder meer Eliot aan. Was nog te jong en te weinig bekend, buiten dat minieme groepje dan. En vooral: een aangrijpingspunt, zoals de Eerste Wereldoorlog voor Owen en Sassoon en de naoorlogse chaos voor Eliot, ontbrak! Pas de crisis en politieke verwarring vanaf ongeveer 1932-33 zouden dat leveren. Tot het zover was kwam Auden in poeticis niet veel verder dan het gebruik van wat ongewone woorden en enkele zwartgallige kijkjes op het dorre land van Europa. Dat zijn dan ook de aspecten die opvallen als je de eerste gedichten in Mendel-sons (nieuwe) selectie van Audens poëzie doorkijkt. In de eerste plaats het voorkomen van woorden, die je in een gedicht van Yeats bijvoorbeeld nooit zou aantreffen: tramline en ramshackle (krakkemikkige) engine in gedicht 1; een solitary truck in gedicht 2; rails en station in het derde gedicht, enzovoort. Gedicht 8 - het mooiste uit de reeks en gepubliceerd in de eerste bundel, Poems - is een perfecte illustratie van dat raampje, dat uitkijkt op de Europese woestenij:
So I remember all of those whose death
Is necessary condition of the season's setting forth,
Who sorry in this time look only back
To Christmas intimacy, a winter dialogue
fading in silence, leaving them in tears.
En dan het begin van het vierde deel van dit gedicht:
It is time for the destruction of error.
The chairs are being brought in from the garden,
The summer talk stopped on that savage coast
Before the storms, after the guests and birds:
In sanatoriums they laugh less and less,
Less certain of cure; and the loud madman
Sinks now into a more terrible calm.
Het is niet zo verwonderlijk dat deze woorden voor jonge studenten in Oxford en Cambridge klonken als de profetieën van een nieuwe Teiresias. Niet zozeer omdat de inhoud ervan anders was dan in Eliots gedichten als wel omdat het woordgebruik verschilde. En vooral: omdat het poëzie was van een tijdgenoot en ‘dus’ van een mede-rebel in het conflict met de ouders en de dons.
Cecil Day Lewis, die samen met Auden het deel van Oxford Poetry in 1927 uitgaf en in de jaren dertig de meest ‘politieke’ van het stel was, publiceerde als eerste van de groep een lang gedicht. Het oergedicht van de jaren dertig, zoals Hynes zegt: Transitional Poem, dat als volgt begint:
Now I have come to reason
And cast my schoolboy clout
Disorder I see is without...
Tweede strofe:
When he mounts above the morning.
En dan de derde strofe van het tweede gedicht:
The time has gone when we
Could sprawl at ease between
Light and darkness, and deduce
Omnipotence from our Mean.
That risked hell's bligth and heaven's blinding
But dared not compromise.
Auden.
Zo gaat het door, eveneens met beelden uit de moderne wereld, veel somberheid en - vreemd genoeg - in een traditionele stijl en ritme (Among those pippin princes I could ease/A heart long sick for some Hesperides; of bijvoorbeeld: In the chaotic age/This was enough for me-/Her beauty walked the page/And it was Poetry). Maar de intentie is duidelijk en zeer goed vergelijkbaar met die van de vroege gedichten van Auden. Een intentie die beiden uitdrukten in het voorwoord van Oxford Poetry 1927: ‘Als de intelligente lezer weerzin (tegen deze gedichten) voelt, kunnen we hem er alleen maar aan herinneren, dat er noch op politiek, noch op religieus of metafysisch gebied een universeel geheel van waarden aan ons overgedragen is...’. Met andere woorden en opnieuw: leegte alom; behoefte aan iets nieuws. Transitional poem: een overgangsfase, waarin de tow-haired poet (Auden) en de hawk-faced man (Warner) een bescheiden, maar niet onbelangrijk rolletje spelen. Niet onbelangrijk vooral, omdat hiermee de mythe van de groep ook naar buiten uitgedragen werd.
| |
Zo niet groots dan toch meeslepend
Het pendant van het gevoel van leegte en het verlangen naar iets ‘nieuws’ was de behoefte aan een daad, liefst DAAD. Ook een bekend verschijnsel overigens bij die jonge intellectuelen in de jaren twintig. Het vitalisme. Het ‘groots en meeslepend wil ik leven’, de schrijvers-activisten genre Malraux, Hemingway, Von Salomon, de vuist van Marinetti en het ‘meer sport’ uit Het Getij.
Isherwood vertelt ondermeer in Lions and shadows uitgebreid over The Test, over The truly strong man and the truly weak: ‘The truly strong man reist recht door het brede Amerika van het normale leven en neemt altijd de directe en redelijke weg. Maar “Amerika” is precies datgene, wat the truly weak man, de neurotische held, vreest. Daarom neemt hij liever met reusachtige moed, met oneindig veel meer inspanning, energie en inzet van geld, tijd en lichamelijke en geestelijke krachten, het hoge noordelijke circuit. Liever neemt hij de arbeidsintensieve, schrikaanjagende noord-westelijke doorgang en vermijdt hij het normale leven. En als hij niet terugkeert, vindt hij voor altijd zijn eind in storm en ijs.’
Maar dat verlangen naar de Test kwam niet alleen voort uit een gevoel van onvrede met de bestaande situatie en de wens om daar iets aan te DOEN. Aanvankelijk zelfs in het geheel
| |
| |
niet. Aanvankelijk was dat verlangen het gevolg van een frustratie, van een gevoel van minderwaardigheid tegenover de vaders en oudere broers, die wèl in de oorlog gevochten hadden. En tegenover de ‘hearties’ die uitblonken in sport en het sociale leven in de universiteitssteden domineerden. Vooral over die eerste vorm van zwakte heeft Isherwood uitgebreid geschreven. ‘Ik was geobsedeerd’ zegt hij, ‘door een complex van angsten en verlangens die met het verschijnsel “oorlog” te maken hadden. En “oorlog” betekende in deze zuiver neurotische vorm De Test. De test van je moed, van je rijpheid, van je seksuele durf. “Ben je werkelijk een man?”. Ik geloof dat ik er onbewust naar verlangde om aan deze test onderworpen te worden, maar ook vreesde ik te mislukken. Ik was zo bang dat het fout zou lopen - ik was er zelfs zo van overtuigd dat het fout moest lopen -, dat ik opzettelijk ontkende dat ik de proef wenste te ondergaan. Ik ontkende de allesbeheersende en morbide belangstelling voor het fenomeen oorlog. Ik deed alsof die me koud liet. De oorlog, zo zei ik, was obsceen, zelfs niet spannend, was vervelend, saai’. Een passage die aantoont hoe betrekkelijk de in de meeste boeken voorkomende mening is, dat oorlog sinds 1918 vooral als ‘tragisch’ gezien werd (The poetry is in the pity).
Dat Isherwood in zijn beschrijving van de Test dergelijke vage symbolen als ‘Amerika’ en ‘The north-west passage’ gebruikt, toont aan dat het verlangen naar actie om de actie uitging, dat - zo zou je kunnen zeggen - in het verlengde ligt van ongerichte rebellie. Symbolen waarvoor op dat moment geen andere concretisering te vinden was dan ‘de vader’ of ‘de na-oorlogse samenleving’. En dat dergelijke ongrijpbare vijanden de frustratie versterkten en daarmee het verlangen naar Daad alleen maar sterker maakten, spreekt voor zich. Pas Hitler en Franco zouden daar iets aan doen.
Dit verlangen naar ‘een Daad’ vormt ook de achtergrond van meerdere regels in de poëzie die Auden in deze jaren schreef. Van gedichtjes zoals dit:
Pick a quarrel, go to war
Leave the hero in the bar
Hunt the lion, climb the peak:
No one guesses you are weak.
Spender.
Overigens is deze fascinatie voor de Test aanleiding geweest tot nogal wat discussies over de mogelijke fascistoïde tendenzen in de vroege geschriften van mensen als Auden en Isherwood (Auden noemde zijn Orators in de jaren zestig het boek van ‘iemand op de grens van de waanzin, die in een jaar of twee best wel eens een nazi zou kunnen worden’). Een onzinnige discussie, denk ik: als het waar is dat hun verlangen naar een daad voortkwam uit een onduidelijke onvrede en niets meer betekende dan het verlangen om iets te doen, wat dan ook, dan heeft dat niets met fascisme of communisme te maken. Het is opnieuw het verhaaltje van de eik en het beukenootje: er zijn meer wegen die naar Rome leiden...
Ook Spender was in deze jaren geobsedeerd door het verschijnsel actie en heroïek. Het duidelijkst is dat waarneembaar in zijn meest bekende gedicht ‘I think continually’ uit 1931/1933, een ‘must’ in bloemlezingen uit de moderne Engelse literatuur:
I think continually of those who are truly great.
Who, from the womb, remembered the soul's history
Through corridors of light where the hours are suns
The names of those who in their lives fought for life,
Who wore at their hearts the fire's centre.
Born of the sun they travelled a short while toward the sun
And left the vivid air signed with their honour.
En het vreemdste is dat die ‘groten der aarde’ in dit gedicht alleen maar ‘groot’ zijn: in geen enkele richting hebben ze iets specifieks gepresenteerd. Ze zijn helden, ‘near the snow, near the sun’, maar waarom wordt niet duidelijk.
| |
Nieuw is alleen nieuw als er nieuw op staat...
In de meeste boeken over de Engelse literatuur in de jaren dertig wordt de bloemlezing, die Michael Roberts in 1932 onder de titel New Signatures uitgaf, beschreven als het ‘manifest’ van de nieuwe generatie. Nuchter beschouwd is dat een vreemde kwalificatie voor zo'n veelzijdig boek met vage inleiding. Maar eigenlijk klopt die betiteling wel: de ‘nieuwe generatie’ wist op dat moment ook nog niet precies in welke richting zij moest zoeken. Dat er echter een aantal jonge schrijvers was, dat zo'n beetje dezelfde vraagtekens bij dezelfde problemen plaatste, voelde Roberts goed aan. En dat hij vaag bleef - de vraagtekens dus niet in uitroeptekens omzette - maakt zijn bloemlezing nog waardevoller als historisch document. Het is vooral de inleiding bij deze bloemlezing, die heel aardig de situatie van dat moment weerspiegelt.
Michael Roberts.
In die inleiding deelt Roberts - onmiskenbaar iemand met historische belangstelling en een constructeur van ‘grote lijnen’ - de poëzie van de voorgangers in twee stromingen in: de landelijke en de stedelijke. Hij noemt geen voorbeelden, maar het is niet moeilijk om die te bedenken (met Kenneth Allotts
| |
| |
Penquin book of contemporary verse in de hand kom je met zo'n simplistische indeling een heel eind!): De landelijke poëzie is bijvoorbeeld die van Housman of Yeats, van Hardy, Dickinson of Lawrence met beelden als
and see the coloured counties
and hear the larks so high
Housmans ‘Bredon Hill’ is misschien een gemeen voorbeeld, omdat het zo duidelijk is, te duidelijk misschien. Maar het geeft geeft wel goed het cliché aan, waartegen Roberts ageerde. ‘A cowardly escape into the past’, daarmee worden dergelijke verzen afgedaan. De grote vertegenwoordiger van de ‘stedelijke poëzie’ (net zo'n vreemde kwalificatie) was voor Roberts zonder twijfel Eliot. ‘Het was onvermijdelijk’, zegt hij, ‘dat de groei van de industrialisatie een “moeilijk” soort poëzie deed ontstaan. Omdat onze beschaving tot nu toe direct van de landbouw afhankelijk is geweest en onze gedachten daarom gebruik hebben gemaakt van plattelandsbeelden, brengt de stedelijke en industriële samenleving ons in een ongemakkelijke en nostalgische situatie’. En dan, de centrale zin: ‘...urban poetry, the poetry of the machine age, had seemed, even to intelligent and conscientious readers, abrupt, discordant, intellectual’. Abrupt, onsamenhangend, intellectualistisch, begrippen die je zonder al te veel moeite - en zonder negatieve implicatie - met de poëzie van iemand als Eliot of Pound kan associëren.
Zowel de landelijke als de stedelijke dichters zijn volgens Roberts niet ‘op de hoogte’ van hun tijd, van het Engeland anno 1932. Waarom wordt niet geheel duidelijk, maar dat dit volgens hem het geval is, is onmiskenbaar: ‘...to be effective, a poem must first be comprehensible’. En dat kun je van de ‘stedelijke poëzie' in ieder geval niet zeggen’. Dat geldt echter wèl voor de jonge dichters, die in deze bloemlezing gepresenteerd worden, vervolgt Roberts. Zij - en dat zijn dan vooral Auden, Day Lewis en Spender -, zijn er als eersten in geslaagd om beelden uit het huidige leven te nemen. Beelden, die de ‘natuurlijke en spontane expressie van de gedachten en gevoelens van de dichter’ zijn. Dit dus in tegenstelling tot het beeldgebruik van iemand als Eliot, dat intellectualistisch en daarom niet spontaan, niet natuurlijk is. In tegenstelling tot hem schrijven de jonge dichters dan ook weer ‘popular poetry’: poëzie met een ritme dat niet vreemd is aan het alledaagse Engels.
Het is allemaal wat vaag en zou waarschijnlijk nooit tot zoveel discussies aanleiding zijn geweest als de Auden-generatie geen behoefte gehad zou hebben aan apologieën, pamfletten en een nadere omschrijving van de richting, waarin gezocht werd. En als er aan het eind van de inleiding niet de volgende passage gestaan zou hebben: ‘Het spreekt voor zich dat de erkenning van het belang van anderen (waarover Roberts het daarvóór heeft) soms zou moeten leiden tot wat de kern van de communistische levenshouding lijkt te zijn: de erkenning dat je niet belangrijker bent dan een bloemetje in het veld; dat het goed kan zijn om je eigen welvaart op te offeren, opdat anderen ervan profiteren...’. Het grote woord is gevallen; en ook al lijkt de passage eerder uit Augustinus dan uit Marx te komen, de Auden-generatie was voor het eerst met het communisme geassocieerd.
In hetzelfde jaar dat Roberts New signatures publiceerde, verscheen er een literaire studie die eveneens het woord ‘new’ in de titel droeg. Het is een van de belangrijkste documenten uit de Engelse literatuur van de jaren dertig: New bearings in poetry van F.R. Leavis.
In New bearings houdt ook Leavis een pleidooi voor - wat hij noemt - de jongste poëzie. Voor Eliot en Pound met als ‘voorloper’ Hopkins. Hij houdt een pleidooi voor wat wij nu het ‘modernisme’ in de poëzie zouden kunnen noemen en begint met een truc, waarmee iedere apologie voor iets nieuws begint (ook die van Roberts): al veertig of vijftig jaar is er iets mis met de Engelse poëzie; zij is ‘not so much bad as dead’. En dat komt, zegt Leavis, doordat de poëzie voeling verloren heeft met de ‘intelligence of the age’, te vertalen met zoiets als Zeitgeist. Dat is volgens hem al vaker gezegd, maar zonder veel effect. Want zo'n uitspraak zou pas resultaat geboekt hebben, als er een techniek en een vocabulaire in de dichtkunst ontwikkeld zouden zijn, waarin die moderne sensibiliteit uitgedrukt kon worden. Kort en goed: Eliot en (in mindere mate) Pound. Overigens is dit gezichtspunt ook van Eliot afkomstig, die in zijn essay over Pope een ‘change of sensibility’ relateerde aan een ‘change of idiom’.
Leavis en Roberts gebruiken bijna dezelfde argumantatie: er is zoiets als de ‘sensibility’ of ‘intelligence’ van een tijdperk; goede poëzie dient daarmee op een of andere manier overeen te stemmen; die overeenstemming vindt natuurlijk plaats in taal en is vooral waarneembaar in het woordgebruik en de technische constructie. Bijna dezelfde argumentatie, maar uiteindelijk sterk verschillende conclusies. Dat wordt niet zo helder uit de inleiding van Roberts bij New signatures, waar het betoog te vrijblijvend is. Iets duidelijker wordt dat bijvoorbeeld in een essay, dat hij eveneens in 1932 publiceerde en waarin hij over Eliot schreef: ‘Een schrijver wiens argumenten logisch juist zijn, en wiens uitspraken bijna nooit betwijfeld hoeven te worden, kan niettemin een terminologie of een waardepatroon hanteren, dat niet het onze is en dat, toegepast op de wereld waarin wij leven, voor het onze onderdoet’. In andere bewoordingen overigens precies hetzelfde, wat Edmund Wilson in Axel's Castle aan de andere kant van de oceaan betoogde... Maar onmiskenbaar blijken de verschillen uit de langere tekst van Leavis en dan vooral uit diens nawoord bij de herdruk van het boek in 1950. ‘Een reden’, zegt Leavis in die terugblik, ‘waarom mijn boek weinig gunstige kritieken kreeg of nauwelijks vermeld werd, was dat het de herleving (in de poëzie) niet toejuichte en de namen die daarmee geassocieerd werden niet noemde. En dat terwijl zij de personen zouden zijn, die het literaire wereldje in de komende jaren zouden domineren’. Natuurlijk doelt hij op wat wij nu de Auden generatie noemen. Leavis is niet geheel fair in zijn betoog. Zonder duidelijke opgaaf van redenen veroordeelt hij de Auden-groep. Dat wil zeggen: hij verwijst slechts naar een aantal essays, dat in Scrutiny verschenen is en doet de poëzie waar het om gaat af met een woord als
‘undergraduate’ (studentenversjes), een snier naar het lezerspubliek en de gebrekkig functionerende kritiek. Je krijgt de indruk, dat de ‘Leavis’- en ‘Auden-groep’ een ruzie uitvochten, waarbij de tegenstelling en argumenten minder belangrijk waren dan een primair gevoel van weerzin. Weerzin om emotionele redenen, bij Leavis mogelijk ingegeven doordat de Auden-groep de levende ontkenning was van zijn kritisch pleidooi; bij Auden doordat Leavis hun erkenning of populariteit in de weg leek te staan.
Leavis kreeg op de langere duur het gelijk aan zijn kant. Je vindt dat bevestigd in de handboeken over de Engelse literatuur uit de jaren vijftig, zestig en begin zeventig. Audens werk ‘draws on a very much narrower range of cultural reference, and offers a much narrower range of emotion’ dan Pound, zegt John Holloway bijvoorbeeld in The Pelican Guide to English Literature. En even verder: ‘...Empson... has a particularity of apprehension and of language which Auden lacks'. Enzovoort, enzovoort. Maar al had Leavis op de langere duur het gelijk aan zijn kant, Roberts kreeg het voorlopig. Auden en de zijnen waren zonder twijfel de representatieve dichters van de Engelse literatuur in de jaren dertig’.
Dit tegenover elkaar stellen van Leavis en Roberts is, denk ik, om een aantal redenen interessant. In de eerste plaats zegt het iets over de chronologie van de Auden-generatie: Leavis kon de groep in 1932 mede daarom zo gemakkelijk uit zijn studie weglaten, omdat zij nog geen enkel belang had in de Engelse literatuur. Dat zou pas drie of vier jaar later het geval zijn. In de tweede plaats maakt het oordeel van Leavis - hoe emotioneel dat ook mag zijn - je voorzichtig bij de waardering van de poëzie van Auden, Day Lewis en Spender. Bij de historische waardering wel te verstaan. Leavis was ten slotte een opinievormende persoon in de Engelse literatuur. De derde reden is misschien nog wel de aardigste. Leavis had, zoals gezegd, op de langere duur zonder twijfel het gelijk aan zijn kant. De principes van Scrutiny, The Great Tradition en de New bearings zouden lange tijd in de Engelse literatuurkritiek domineren en hun invloed zelfs ver buiten de grenzen van dit eiland uitstrekken. Tot in Nederland toe (Merlyn etc). Impli- | |
| |
ciet ging daaraan een depreciatie van Auden en de zijnen gepaard. Maar er is zonder twijfel een Auden-revival aan de gang. De jaartallen achter de boeken in de bibliografie aan het eind van dit artikel tonen het; zonder twijfel hebben de principes van Leavis en de zijnen de laatste tien jaar of zo aan belang ingeboet, ook in Nederland. Waar dat precies op wijst of naartoe gaat, weet ik niet. Mogelijk heeft dat te maken met een langzame herwaardering van de ‘geëngageerde literatuur’. En dat zou gezien de ‘toestand in het Westen’ anno 1984 niet verwonderlijk zijn.
Een zelfovertuigende jongeman.
Een jaar nadat Roberts New signatures gepubliceerd had, verscheen er een tweede bloemlezing onder zijn redactie. De ondertitel daarvan was Prose and poetry of the authors of New signatures en de titel luidde: New country. Het is een totaal ander boek, de titel wijst daar al op. Wat in 1932 nog tekenen waren, werd het jaar daarop ‘bereikt’; de vaagheden en vraagtekens uit New signatures werden uitroeptekens in New country; het wat christelijk aandoende woordje ‘communisme’ uit de eerste bloemlezing werd vervangen door gespierde taal, regelrecht afkomstig uit de marxistische literatuur. ‘Het is aan ons om de weg voor een Engelse Lenin te plaveien’. Er staat ons nu maar één levensweg open: het aan de kaak stellen van het kapitalistisch systeem...’, woorden uit de inleiding van Roberts, mijlen verwijderd van de vaagheden van een jaar terug. Die concretisering bleek uit nog iets anders: stonden er in New signatures alleen gedichten, in New country waren eveneens essays opgenomen. En per definitie zijn die - zo zou je kunnen zeggen - eenduidiger dan poëzie.
| |
Een zelfverzekerde jongeman en zijn gevolg
Auden, Day Lewis en Spender, voor het laatst bijeen (1947).
In World within world vertelt Spender dat een oom van hem Auden in het midden van de jaren dertig een ‘opmerkelijk zelfverzekerde jongeman’ noemde. Dat zal wel kloppen, gezien de verhalen die ook Osborne en Carpenter vertellen. Maar dat was hij aan het eind van de jaren twintig ook al. Spender vermeldt elders hoe hij reeds in Oxford 'n clan, zijn clan begon te vormen. Natuurlijk zou hij er zelf de ongekroonde Leider en Dichter van zijn; Robert Medley - een schoolvriend die later de ontwerper werd van de theaterstukken van Auden en Isherwood - zou de Schilder zijn; Isherwood de Novelist; en Upward, MacNeice, Cecil Day Lewis en Spender zouden er eveneens toe behoren. De laatste aanvankelijk ook als Dichter (‘we don't want to lose you for poetry’), later als chroniqueur. Vage plannen, uitgebroed in een prep-school sfeertje. Een soort Bond van de Zwarte Hand uit Pietje Bell, maar dan op literair gebied en bedacht door een verlate puber in slobber-pak. Auden: een merkwaardig zelfverzekerde jongeman... Zijn jongensdromen werden in de loop van 1932, 1933, 1934 werkelijkheid. Buitenstaanders begonnen inderdaad van een Auden-groep te spreken. ‘Communists with an intense love for England’ stond in The Listener; Leavis sprak van het communisme van de ‘groep’; Roberts verzamelde hun werk in bloemlezingen; Grigson in zijn tijdschrift New Verse, dat op
| |
| |
1 januari 1933 begon te verschijnen. Er zijn talloze voorbeelden. De Auden-groep was een groep, niet zozeer omdat het werkelijk een groep was met manifesten en bijeenkomsten (zoals de Franse Surrealisten bijv.), maar omdat ze als een groep gezien werd. Spender vertelt in The Thirties and after dat Auden, Day Lewis en hij pas in 1947 voor het eerst op één kamer bijeen waren. Een opmerking die niet alleen een kreet als ‘de Auden-generatie’ relativeert, maar tevens aantoont dat mythes even sterk en waar kunnen zijn als werkelijkheid.
Audens puberplannetjes slaagden niet alleen naar buiten toe, maar ook binnen de groep. Vanaf 1930 begint hij geregeld in de gedichten van zijn vrienden op te duiken. Als de ‘tow-haired’ poet in Transitional poem van Day Lewis. Daarna in dienst Magnetic mountain: ‘Look west, Wystan. Lone flyer, birdman, my bully boy!.../Gain altitude, Auden, let the base beware’. En het meest frappante voorbeeld is wel van Charles Madge, in een gedicht dat in Roberts' New Country opgenomen is. Auden, de langverwachte profeet:
But there waited for me in the summer morning
Auden, fiercely, I read, shuddered and knew
And all the world's stationary things
In silence moved to take up new positions...
Het is nogal wat, deze woorden. ‘Ik las, huiverde en wist...’. En dan te bedenken dat Auden op dat moment nog geen 26 jaar oud was en Madge slechts drie jaar jonger. Het zijn de behoeftes die de goeroes maken.
Auden-groep, Auden-generatie, Engeland in de jaren dertig: kreten waar je eigenlijk niet zoveel mee beginnen kunt. Leg maar eens twaalf Engelse gedichten uit de jaren dertig bijeen, waarvan er zes van de zogenaamde Auden-groep afkomstig zijn. En probeer dan maar eens een eenheid in die zes gedichten te ontdekken, die deze onmiskenbaar onderscheidt van de andere zes. Het zal niet lukken. En toch bestond er zoiets als een Auden-groep, zelfs een Auden-generatie. Julian Symons, die die periode van zeer nabij heeft meegemaakt, geeft in zijn boek The Thirties. A dream revolved een beeld hoe je je zo'n generatie voor zou kunnen stellen. Een aardig beeld, denk ik. De politiek-artistieke beweging van die jaren laat zich volgens hem beschrijven als een piramide. De brede basis daarvan wordt gevormd door een publiek van een miljoen mensen, toepasselijk The Audience genoemd. Of dat er nu een miljoen zijn of niet, doet niet zoveel terzake. Het is een slag in de lucht en lijkt wat veel, maar dat er een grote groep mensen was, die af en toe de discussies in de kranten en op de radio volgde, is zeer aannemelijk. Na de Audience volgt een middengroep, 't dunnere gedeelte van de piramide. Zo'n vijftigduizend volgens Symons: jonger dan de basis van de piramide en sociaal complex samengesteld. Hier lag het praktisch centrum van de beweging. Hier vooral vond de organisatie en propaganda plaats van datgene wat in het topje van de driehoek bedacht werd. Daar, een duizendtal, zitten de artiesten, bezig met de formele aspecten van kunst en de aandragers van ideeën. Zij formuleren datgene wat door de pragmatisten, de middengroep gepropageerd werd en af en toe de basis doordruppelde. Als je je de Auden-generatie zo plastisch voorstelt wordt zo'n onbruikbare kreet enigszins hanteerbaar. De Auden-groep was 'n deel van die duizend kunstenaars. Zij waren degenen, die in de middengroep - de hogere klassen van de scholen, de colleges - de meeste aanhangers hadden en
veel concreter kan je het m.i. niet zeggen.
Symons spreekt in zijn boek van een artistiek-politieke beweging. Zonder twijfel is dat een juiste omschrijving, al zegt die niet zo veel. Maar wanneer je het specifieke, het eigene van de Auden-generatie wil aanwijzen, kom je onvermijdelijk bij de politiek uit. De literatuur volgt. Het gaat om de literatuur, het bijzondere en interessante aan de Auden-groep is vanzelfsprekend de literatuur, maar het is de politiek die er in de jaren dertig het ritme, de chronologie, het eerste kenmerk aan geeft. Het is dan ook niet voor niets dat het enige boek over de groep als geheel (dat van Hynes) het woordje politiek in de ondertitel heeft en dat je nergens een verhaal over deze literatoren zal vinden, waarin Hitler, de Spaanse Burgeroorlog en München niet voorkomen.
De ‘Auden groep’ in 1930: Auden, Isherwood en Spender.
| |
Intermezzo: het ideaal van de wanhoop
In januari 1927 besloot een vijftal surrealisten - onder wie Breton, Eluard en Aragon - om zich bij de communistische partij in te schrijven. Hun argument was dat ze er definitief van overtuigd waren geraakt, dat de Hegeliaanse dialectiek de sleutel tot het wereldprobleem was; dat Marx deze dialectiek geactualiseerd had en dat het communisme de enige ideologie was die deze ‘waarheid’ in praktijk kon brengen. Daar kwam nog bij - al zeiden ze dat niet - dat de PCF voortdurend vervolgd werd door Tardieu en Chiappe en daarom voor hen het symbool was van de politieke rebellie. Aansluiting bij hun artistieke verzet was ook daarom zeer gewenst.
Het bestuur van de partij reageerde sceptisch op dit verzoek, maar stemde toe. Toen echter spoedig bleek dat deze surrealisten ook hun literaire etiket wilden behouden, ontstond de eerste ruzie. Het was onmogelijk - aldus enkele partijleden - om de communistische ideologie aan te hangen en nog surrealist te zijn ook. ‘Je kunt geen twee heren dienen...!’ Deze ruzie werd niet behoorlijk opgelost, maar de partij kwam wèl met een duidelijke eis: ze zouden pas werkelijk geaccepteerd worden op het moment dat ze zich bij een ‘cel’ ingeschreven hadden. Zo gebeurde: Breton werd bij de gasfitters op de Rue Lafayette gestationeerd. Maar toen hij spoedig daarop verzocht werd om een rapport te schrijven over deze tak van industrie in Italië, haakte hij af. ‘Ik kon het niet opbrengen’, schreef hij in het Tweede Surrealistisch Manifest. En in iets andere bewoordingen herhaalde hij een uitspraak van enkele jaren terug: ‘Je meurs si je m'attache’. Een korte verbroedering was daarmee gestrand.
Dit verhaaltje is bijzonder illustratief voor dat ingewikkelde en verwaarloosde terrein dat ‘literatuur en politiek’ heet. Vijf schrijvers besluiten met een filosofisch argument (en wat voor een!) om zich aan een partij te verbinden. Vervolgens ontstaan er problemen over de aard van hun inzet en hun wens om iets ‘eigens’ te behouden. Ze besluiten na enig heen-en-weer-getrek om iets meer aan de eisen van de praktische politiek tegemoet te komen, ontdekken dan echter dat ‘die’ politiek weinig
| |
| |
met hun ideeën daarover te maken heeft en trekken zich terug (Aragon is natuurlijk een ander geval). Bijna een model, dit verhaal.
Er zijn maar weinig perioden in de moderne geschiedenis waarin (belangrijke) schrijvers zich intensief met de politiek bemoeid hebben. Eigenlijk zijn ze op één hand te tellen: de tijd van de Franse Revolutie en Napoleon (Wordsworth, Goethe, Stendhal e.t.q.), 1848 (Lamartine, Hugo, Marx), de Eerste Wereldoorlog (Mann, Peguy, Sassoon), de Spaanse Burgeroorlog en in mindere mate de jaren zestig. In al deze perioden leek het er op dat de verbeelding aan de macht zou komen, zoals de Parijse studenten zestien jaar geleden op de muur schreven. De uitroepen van schrijvers bij het begin van de Franse Revolutie tonen dit. ‘France standing on the top of golden hours/And human nature seeming born again’, schreef Wordsworth; Goethe sprak van de ‘eerste stralen van de nieuwe zon’, Hegel van een ‘schitterende dageraad’, enzovoort. Prachtige woorden, spiegels van ideeën, idealen, maar niet van de keiharde politiek die er uiteindelijk gevoerd werd. Toen duidelijk werd dat de praktijk er toen wel anders uitzag, trokken deze intellectuelen en schrijvers zich direct mokkend terug. In de andere genoemde perioden waren aanvankelijke en uiteindelijk reacties nauwelijks verschillend.
‘Politiek en literatuur’, zo zou de conclusie uit het bovenstaande kunnen zijn, zijn onverenigbaar. De politiek is het verhaal van de saaie praktijk met aanhoudend dezelfde variaties op één thema; de literatuur houdt zich daarentegen bezig met het unieke, het ideaal, desnoods met een onuitputtelijke reeks varianten op het thema dat la condition humaine heet. De politiek is het spel van de herhalingen, de literatuur van de verrassingen. De politicus is de grijze rekenmeester in treurpak, de literator een kameleon. De literatuur is het terrein van - wat de Duitsers noemen - Geist, de politiek van dat van de Macht. De literator is de opvolger van de ketter, de picaro, de rebel; de politicus hoort in het rijtje paus, koning, staat. Enzovoort. Het is daarom op zijn minst vreemd om te beweren dat een groep als de Auden-generatie vooral op basis van politieke criteria een soort eenheid vormt. Vreemd temeer omdat ik in wat volgt ga beweren dat de leden van de Auden-generatie apolitiek waren en dat ook in de jaren dertig gebleven zijn.
Op een avond in oktober 1934 werden in Marseille de Franse minister van buitenlandse zaken, Barthou en zijn gast vermoord. Het land stond werkelijk op zijn kop. Men luisterde naar de radio, ging de cafés in om vermoedens uit te wisselen, sprak opgewonden. Zo ook de Duitse emigranten van wie er op dat moment heel wat aan de Franse zuidkust woonden. Mogelijk had dit consequenties voor hen; je wist maar nooit... En Ludwig Marcuse, die in zijn autobiografie over die avond vertelt, werd zelfs gearresteerd. Ieder hoorde, sprak, was in verwarring. Iedereen, behalve Feuchtwanger. Die lag in zijn bed en las Plutarchus.
Een aardige anecdote die een uitzondering illustreert. Bijna alte Duitse emigranten bemoeiden zich in de jaren dertig met de politiek. Hoe apolitiek ze ook waren, ze konden er niet omheen. Hun land uitgegooid, moreel of ‘fysiek’ verplicht om het te verlaten; hun bezittingen verbeurd of verwoest; hun familieleden bedreigd. In zo'n situatie ga je niet rustig in bed Plutarchus liggen lezen, tenzij je Feuchtwanger heet.
De bemoeienissen van de Duitse emigranten met de politiek hadden een andere achtergrond dan die van Wordsworth's, Hugo's en Peguy's uit andere perioden. Een andere achtergrond ook dan de politieke activiteiten van de surrealisten in de jaren twintig: al dezen konden zich terugtrekken op het moment dat hun idealen niet langer met de werkelijkheid in overeenstemming waren (nou ja, Peguy niet: die was op het jubelveld gebleven). Die luxe konden de Duitse emigranten zich eigenlijk niet permitteren: voor hen was de politiek een laatste strohalm; geen ideaal, maar een wanhoopskreet. ‘Als jij je niet met de politiek bemoeit, bemoeit de politiek zich met jou’, heeft Eddy du Perron in die jaren eens geschreven. Een zeer juiste uitspraak die precies aangeeft wat er in de jaren dertig gebeurd is. In extreme mate bij de Duitse emigranten, in mindere mate bij schrijvers uit andere landen: de politiek kwam de huiskamer binnen; je kon er niet langer omheen. Zelfs zaken die uiteindelijk heel weinig met die politiek te maken hadden, zoals de literatuur, moesten mee in het ritme dat door nationale en vooral internationale gebeurtenissen aangegeven werd.
| |
Het Iawaal van buiten
Het is een fabeltje dat de intellectuele geschiedenis van de jaren dertig in alle landen van Europa ongeveer op hetzelfde moment door de politiek bewogen werd. In vele overzichtswerken (zoals bij Lichtheim, Mosse en Stromberg) kun je een dergelijke gelijktijdigheid aantreffen. Maar kloppen doet die niet. Er is, denk ik, dan ook een vrij duidelijke chronologie aan te wijzen: de politiek die als vervuilde rivier door Europa kruipt en pas ergens aan het eind van dit decennium overal zijn slijk heeft achtergelaten. Eerst in Italië natuurlijk; daarna in Duitsland en Spanje; dan Frankrijk, vrij precies te dateren en wel in februari 1934, bij het begin van de Stavisky-affaire (zie bijv. Du Perrons Land van herkomst, Drieu's Gilles); vrij laat komen intellectuelen in landen als Engeland en Nederland in de ban van de politiek. 1936 is hier het jaar dat de balans doorslaat, al waren er natuurlijk voorlopers.
Tot die voorlopers in Engeland behoren de schrijvers van de Auden-generatie. Niet in 1933, maar in het jaar daarop kruipt de politiek, de geschiedenis, Europa onopvallend in hun verhalen en gedichten om steeds meer te gaan domineren en in '37-'38 langzaam weer te verdwijnen. Onmiskenbaar is dit in bijv. ‘Vienna’, een lang gedicht van Spender, dat in 1934 verscheen (en niet in 1935 geschreven werd, zoals Spender in World within world zegt). Liefde en persoonlijke ervaringen versmelten hierin met het lawaai van buiten, in dit geval met onderdrukking van de Weense socialisten. Duidelijk is dit doordringen van de politiek ook in Isherwoods Mr Norris changes trains, geschreven in 1933-1934 en gepubliceerd in 1935: het is de unheimliche sfeer in het boek, die soms even expliciet gemaakt wordt, maar meestal een dreigende achtergrond vormt, die het verhaal zo bijzonder maakt. Temeer omdat Isherwood, net als in Goodbye to Berlin, geen politieke gebeurtenissen beschrijft, maar deze vertaalt in kleine voorvallen en individuele gedragingen.
En om een derde voorbeeld te noemen - er zijn er talloze: Audens 23ste gedicht in de selectie van Mendelson, een bruiloftsvers. Een gedicht met een zoete inzet (Easily, my dear, you move easily your head), maar waarin al de verandering komt na vier regels:
...
Though sombre the sixteen skies of Europe
And the Danube flood.
Dan volgt een aantal beelden uit dat Europa, vrolijke en minder vrolijke, waarvan sommige onmiskenbaar toespelingen die voor de tijdgenoot direct begrijpelijk waren: ‘..bankrupt countries where they mend the roads' bijvoorbeeld. Na vijf strofen worden de verwijzingen direct, iets te direct misschien. Hitler en Mussolini, Churchill, Roosevelt en Van der Lubbe worden genoemd, wandelend in een stoet van tienduizend wanhopigen. Enzovoort. Dit is geen politiek gedicht, zeker niet. Het gaat over dezelfde zaken waar liefdesgedichten gewoonlijk over gaan, maar de contemporaine geschiedenis hangt er als een schaduw overheen.
De gevolgen van dit doordringen van de politiek zijn niet onbelangrijk voor de twintigste-eeuwse literatuurgeschiedenis. Tal van schrijvers kwamen in enkele jaren in de ban van het sociaal-realisme. Onder hen ook enkelen die er tevoren niet aan gedacht zouden hebben om deze poetica - een grove vertaling van het achterhaalde negentiende-eeuwse realisme - zelfs maar serieus te nemen. Aragon is natuurlijk het meest markante voorbeeld van deze ontwikkeling. Maar belangrijker is dat er een nieuwe groep schrijvers (en lezers!) naar voren kwam, die in vier à vijf jaren de oude literatuur van Proust tot aan Joyce, van Thomas Mann tot Valéry volledig leek te gaan verdringen. Andere onderwerpen, een andere stijl, een ander publiek leek het motto van deze literatuur, die nu voor een prikkie op het Waterlooplein ligt en een verborgen plekje in de geschiedenisboeken inneemt. Dat een dergelijk lot de schrijvers van de Auden-generatie - afgezien van Upward en in min- | |
| |
dere mate Day Lewis - niet getroffen heeft, komt omdat ze in deze ontwikkeling niet zijn meegegaan. Weliswaar waren zij een tijdlang ambivalent en draagt hun literatuur daar de sporen van, maar verder dan een combinatie van oud (modernisme) en nieuw (realisme) zijn zij nooit gegaan. Daarmee bleven ze zowel voor de oude als voor de nieuwe generatie lezers tot op grote hoogte aanvaardbaar; daarmee ook redden zij hun literatuur voor de vergetelheid. Je zou zelfs kunnen beweren dat de poëzie van Auden en het proza van Isherwood juist zo bijzonder zijn omdat het door die combinatie van ‘oud en nieuw’ enigszins afwijkt en daarmee een prachtige variant is van de ontwikkeling die door de ‘modernistische’ literatuur is ingezet. Dat aan te tonen zou echter een essay op zich zijn.
Spender in protestmars.
Spender was de eerste die deze ambivalentie aangaf. Hij deed dat in een essay dat in Roberts New country gepubliceerd werd en in The Thirties and after opnieuw afgedrukt is. Het essay met de titel Poetry and revolution zou je als een model van de literatuur van de Auden-generatie kunnen zien.
‘Buiten de burgerlijke traditie’, zo beweert Spender, ‘kan er geen kunst bestaan. Proletarische kunst is niet veel meer dan een aardige kreet, al impliceert dat niet, dat alle burgerlijke kunst contra-revolutionair dient te zijn. Wèl dat het voor een kunstenaar onmogelijk is om zich in de communistische gelederen te voegen. Met andere woorden: combinatie van de onvermijdelijke burgerlijkheid en de gewenste sociale instelling kan maar tot één positie leiden: isolatie’. Tot diezelfde conclusie was Ter Braak in Nederland - die in een iets andere zin hetzelfde ook meerdere malen betoogd heeft - eveneens gekomen. Maar Spender maakt een stap verder, een vaagheid nog, nietszeggend, maar toch: ‘But by making clear the causes of our present frustration they (de schrijvers) may prepare the way for a new and better world’.
Poetry and revolution is geen literair essay; je zou het beter ‘sociologisch’ kunnen noemen. Het beschrijft de kloof die er bestaat tussen ‘ons soort mensen’ en ‘de anderen’, dezelfde kloof die Orwell in The road to Wigan Pier onderzocht. Naar de literatuur toe vertaald staan ‘burgerlijk’ en ‘communistisch’ voor modernistisch en sociaal realisme. De brug tussen die twee, de ambivalentie van mensen als Auden en sterker nog Spender, wordt aangegeven door het woord ‘frustratie’, een kernbegrip. Dezelfde frustratie, maar dan anders geprojecteerd, die Isherwood en Auden over de Test en de Truly great and truly weak deed schrijven en hen de thematiek voor The Ascent of F6 in gaf. De frustratie die Auden in A communist to others op de volgende strofe bracht:
Unhappy poet, you whose only
Real emotion is feeling lonely
Who fled in horror from all these
To islands in private seas
Where thoughts like castaways find ease
Afhankelijk van de situatie kon de balans naar de ene of andere kant doorslaan. Maar duidelijk werden hun positie en literaire opvattingen pas toen de proef op de som werd genomen. En dat gebeurde in de laatste maanden van 1936 en het jaar daarop.
Alle lijnen van de (intellectuele) geschiedenis van de jaren dertig komen in één ‘punt’ samen: de Spaanse Burgeroorlog. Het belang van deze schijnbaar interne aangelegenheid kan men nauwelijks overschatten: hier lag het oefenterrein van de Duitse en Italiaanse vliegtuigen; hier lag het eerste slagveld van de Westerse neutraliteitspolitiek uit die jaren; hier is het eerste open massagraf van het Sovjet-Russisch optimisme te vinden. En hier - het klinkt wat bizar - werd de Westerse intellectuelen een laboratorium geboden, waarin ze desnoods ongestraft alle potjes konden breken.
De Spaanse Burgeroorlog was voor intellectuelen - van Malraux tot Orwell, van Johan Brouwer tot Spender - 'n laatste bastion. Dat in de eerste plaats: een alcazar tegen de fascisten. Maar deze oorlog was meer: een plaats waar de tot dan toe vaag verwoorde ideeën en ‘idealen’ in praktijk gebracht konden worden. De Spaanse Burgeroorlog was bovendien het 1848 van de twintigste eeuw, waarin macht en onmacht van de littérature engagée bleek. Deze oorlog maakte een einde aan ieder gevoel van ‘leegte’; maakte vage rebellie concreet, halfzachte woorden hard en de bezongen Test en Daad tot 'n ervaring. Dat allemaal was de Spaanse Burgeroorlog of beter: dat allemaal had de Spaanse Burgeroorlog kunnen zijn.
In alle boeken over en rond de Auden-generation speelt deze oorlog de centrale rol. Hynes zegt dat het jaar 1936 ‘the peripeteia’ is, ‘the point where action turned’. ‘Most emotional and implicating of all the year's events, the Civil War in Spain began, and gave to the western world a parable-in-history of the struggle between Left an Right’. Julian Symons besteedt in zijn boek aan geen enkel onderwerp zoveel aandacht als aan de Spaanse Burgeroorlog en ook hier is deze oorlog een scharnier. Spender vertelt in World within world bijna veertig pagina's over Spanje en ook deze vormen de crux in het boek; in The thirties and after hebben vier van de tien door hem gekozen teksten betrekking op de Spaanse Burgeroorlog, inclusief het korte artikel dat hem nog steeds nachtmerries bezorgt, I join the communist party. En in de inleiding tot de teksten over de jaren dertig vertelt hij van een conversatie met Auden naar aanleiding van Gides Retour de l'URSS, dat bekend werd tijdens het beruchte congres in Madrid in 1937 en schrijft: ‘This conversation remains in my mind as a turning point in our attitudes toward politics in the thirties’. Een van de beroemdste gedichten van Auden uit de jaren dertig is - naast September 1, 1939 - Spain. Niet alleen is het één van zijn bekendste, maar ook een van de door hem meest gehate. Marilyn Rosenthal mocht het in haar boek over Poetry and the Spanish civil war uit nota bene 1975 niet eens herdrukken... Wat samen met de bekendheid het belang van het gedicht alleen maar onderstreept. En dit zijn dan nog maar enkele voorbeelden, waarmee de scharnier-functie van de Spaanse Burgeroorlog voor de geschiedenis van de Auden-generatie geïllustreerd wordt. Ze hebben er allemaal over geschreven of zijn er geweest. De teksten die Valentine Cunningham in
Spanish Civil War Verse verzameld heeft tonen dat. En duidelijker nog wordt dit uit een driedelige publicatie van twee Spanjaarden over het congres dat in de zomermaanden van 1937 in Madrid gehouden werd (zie de bibliografie). Een congres dat in het
| |
| |
vervolg lag van de congressen van Moskou en Parijs (waar Ter Braak sprak): een ware optocht van literaire grootheden!
Een van de eerste Engelsen, die zich naar Spanje begaf, was John Cornford, zoon van een hoogleraar in de klassieke filosofie en achterkleinzoon van Charles Darwin. Hij was twintig jaar toen hij in augustus 1936 - een maand na het uitbreken van de burgeroorlog - het stille front van Aragon bereikte. Daar, niet ver van Huesca, schreef Cornford één van de meer bekende gedichten uit de Spaanse Burgeroorlog. Zoals de titel ook aangeeft moet het in Tierz geschreven zijn, een boerengat dat uitkijkt op het stadje Huesca en tegenwoordig uit enkele tientallen vaalwitte huizen en schapenpoep bestaat. Daar mijmerde Cornford op 'n avond over de strijd en zichzelf. Bergen in de verte, krekels overal, een knoestige boom, die net buiten het dorp over het zandpad hangt... In andere tijden zouden jongens van zijn leeftijd en met poëtische aspiraties natuur- of liefdeslyriek geschreven hebben. Zo niet John Cornford. De volle maan doet hem niet denken aan de huiselijke haard of de warme pels van zijn geliefde, maar ‘will fade in sweat and blood, in pain’; de ruige heuvels rondom brengen zijn gedachten niet op padvinderachtige avonturen, maar op ‘our testing’ en de uitspraken van het Zevende Congres. Alleen daarom al is het een markant gedicht.
Full moon at Tierz: before the storming of Huesca bestaat uit dertien vijf- en zes-regelige strofen, een simpel rijmschema (niet al te consequent volgehouden) en vooral: directe taal. Als zovele gedichten uit de jaren dertig (Spenders I think continually en Audens Spain bijvoorbeeld) gaat ook dit uiteindelijk over de geschiedenis, over de Tijd. ‘Hier in Tierz’, zo begint Cornford, ‘bereikt de Tijd het einde van zijn schaal, hier ligt het dialectisch punt van omslag’.
The past, a glacier, gripped the mountain wall,
And time was inches, dark was all.
But here it scales the end of the range,
The dialectic's point of change...
Het heden is een waterval, vervolgt hij. De geschiedenis is kneedbaar, ‘forming in our hands’. ‘We are the future. The last fight let us face’. Dat is het einde van het eerste deel van het gedicht. In het tweede deel volgen enkele relativeringen, vreemd genoeg zelfs van de uitspraken van het zevende Congres (‘Here what the Seventh Congress said if true, if false, is live or dead) en vooral van de eigen positie. Want ook al weetje dat je niet alleen staat, zoals Dimitrov destijds, dat Maurice Thorez de fakkel voor je ophoudt, je zal daar maar zitten in de heuvels van Aragon... In het derde deel van het gedicht komt eventjes zelfmedelijden om de hoek kijken, maar
Then let my private battle with my nerves,
The fear of pain whose pain survives,
The love that tears me by the roots,
The loneliness that claws my guts,
Fuse in the welded front our fight preserves.
Het wordt gemakkelijker om dergelijke zelfzuchtige gedachten opzij te zetten als je bedenkt wat er elders in de wereld onder deze zelfde nacht gebeurt. In Duitsland bijvoorbeeld, in het concentratiekamp Oranienburg; en zelfs in Engeland. Daarmee komt de inzet van het gedicht terug, de geschiedenis. Engeland is stil onder deze zelfde maan, maar ook daar ligt de vrijheid in de weegschaal.
O understand before too late
Freedom was never held without as fight.
Freedom is an easily spoken word
But facts are stubborn things...
‘Facts’, de geschiedenis laat zich dan wel kneden, maar niet zonder inzet van iedereen (‘the workers of all the world’). Pas als die meedoen, allemaal en de rode vlag hijsen, zal onze strijd gewonnen zijn.
Raise the red flag triumphantly
For communism and for liberty.
John Cornford.
Ik heb dit gedicht niet volledig tot zijn recht laten komen, want eigenlijk is het goed in zijn soort. De meeste verzen uit de jaren dertig van vergelijkbare strekking zijn draken, die de dag na hun publicatie alleen nog maar goed waren om een krop sla in te verpakken. Maar ook al is het goed of redelijk in zijn soort, het behoort tot een genre poëzie dat je in maar weinig bloemlezingen aan zult treffen. Niet alleen omdat het een gelegenheidsgedicht is, vergelijkbaar met Beets' rijmelarijen bij de opening van de Haarlemmermeer, maar ook - en misschien wel vooral - omdat het een ‘boodschap’ bevat. Om die reden ook viel het bij iemand als Stephen Spender uiteindelijk niet goed.
Enkele maanden nadat Cornford deze regels geschreven had werd hij in Andalucia, niet ver van Cordoba, doodgeschoten. Dat gebeurde op de dag van of na zijn 21ste verjaardag. Met zijn dood werd hij vanzelfsprekend een mythe en een veelbelovend dichter. Een soort Byron van de Spaanse Burgeroorlog, in de kiem gesmoord. Iets meer dan een jaar na die vroegtijdige dood verscheen er een boek over Cornford, bestaande uit brieven, gedichten en herinneringen. Spender besprak het in de New Statesman.
Het is een belangrijke recensie, vooral omdat Spender hierin een panorama geeft van de generaties in Engeland tussen de twee wereldoorlogen. Een positiebepaling, 'n terreinafbakening dus. Eerst ‘kwam’ er volgens hem die na-oorlogse generatie, die gevormd werd door degenen die zich in hun puberteitsjaren op het front voorbereid hadden en opeens toch niet hoefden te gaan, ‘...miraculously released to a life which, having expected death, they did not know what to do with’. Dat is de generatie (Spender noemt ze niet) van de personages in Isherwoods The memorial, Huxleys Antic Hay en meerdere van Waughs romans. Na hen kwam volgens Spender de ‘boom-generation’, waar hij zelf toe behoorde. De generatie van zij die pubers waren in de jaren twintig, de jaren van de Volkenbond en de Republiek van Weimar. Uiteindelijk volgt de crisisgeneratie, waar Cornford deel van uitmaakte: ‘...brought up in an intensely political, revolutionary and counter-revolutionary atmosphere’. Het is een uiterst schematische voorstelling, waar m.i. weinig van klopt. Al is het alleen maar omdat de ‘boom-generation’ een sombere mentaliteit
| |
| |
had (Eliots Waste land ete.) en de crisis-generatie zoveel optimistischer was, zoals het gedicht van Cornford ook aangeeft. Dàt had Spender op zijn minst moeten vermelden. Maar belangrijk is dat niet; het gaat tenslotte om de visie van Spender.
Spender heeft het niet gemakkelijk met zijn beoordeling van Cornford. Hij schippert maar eindigt toch met een negatieve kwalificatie, waarbij de dood dan nog als verzachtende omstandigheid geldt: ‘...a character so single-minded, so depersonalized, that one thinks of him, as perhaps he would wish to be thought of, as a pattern of the human cause for which he lived, rather than as an individual’. ‘...(his) poems are violent and insensitive, yet it is these very defects which make them effective’. ‘John Cornford was a leader rather than just an original person... the pattern (of life) of this young hero is oversimplified; his vision of life is impatient and violent, it leaves too many questions unanswered, he burns out too quickly, rushing headlong to his death’. Cornford, zo bedoelt Spender, behoort tot een generatie van actie, simplismen en grote lijnen. ‘Wij waren of zijn toch wel anders, wij denkers uit de wereld van de nuance en het individu...’.
Tijdens zijn lezing op het Madrileense congres noemde Spender de naam van Cornford ook, maar in een geheel ander verband. Cornford, Fox en enkele anderen, zei hij, zijn ‘los dirigentes naturales de nuestro movimiento de sostén a la democracia española’, de leiders van onze beweging tot behoud van de Spaanse democratie. Zij horen bij ons, wij bij hen; wij zijn de achterhoede, zij lopen vooraan. Maar samen vormen we één kolonne’. Tussen beide gezichtspunten ligt slechts een half jaar, maar een wereld van verschil. En daarbij was het standpunt van Spender in Madrid het oneigelijke: een roesdie hem over eigen nuanceringen en opvattingen deed heenstappen om zich te scharen in de ‘broederlijke saamhorigheid tegen het fascisme’. Zijn gedichten bewijzen dat, zijn gedichten bewijzen dat hij mijlenver van iemand als Cornford afstond. Zowel in de zomer als in de winter van 1937.
Wie die gedichten van Spender uit en over de Spaanse Burgeroorlog doorleest, moet wel getroffen worden door de individualistische en vooral tragische inhoud ervan. Geen moment, maar dan ook werkelijk geen moment komt hij tot eenduidige uitspraken, optimismen of ‘activismen’ als in het gedicht van Cornford. Uit zijn waarschijnlijk meest bekende gedicht uit die periode blijkt dat onmiskenbaar. Ultima Ratio Regum heet het. Een wat vreemde titel, mogelijk een ironische toespeling op de schofterige (ultima ratio) politiek van staatshoofden en financiers, die verantwoordelijk zijn voor datgene wat er in het gedicht beschreven wordt: de dood van een jongetje.
The guns spell money's ultimate reason
In letters of lead on the Spring hillside.
But the boy lying dead under the olive trees
Was too young and too silly
To have been notable to their important eye.
He was a better target for a kiss.
Hij ligt daar maar dat jongetje. Onbekend en onbelangrijk. En de dichter vraagt zich af wat hij met die aanblik kan doen.
Consider his life was valueless
In terms of employment, hotel ledgers, new files.
Consider. One bullet in ten thousand kills a man.
Ask. Was so much expenditure justified
In the death of one so young, and so silly
Lying under the olive trees, O world, O death?
Hij doet niets. De dichter constateert en gebruikt zelfs het O-mens pathos uit de expressionistische poëzie. Het pathos dat machteloosheid en wanhoop, onvermogende woede uitdrukt. Bedroefdheid om een jongetje dat daar ligt, zomaar. ‘Verder’ komt Spender in dit gedicht niet.
In een ander, minder bekend gedicht van Spender komt duidelijk zijn individualisme tot uitdrukking. Het lijkt over de dood van anderen te gaan (‘Till Death Completes their Arc’) maar uiteindelijk gaat het over de dichter zelf en zijn kleine wereld, zijn egocentrum:
The other lives revolve around my sight
Scratching a distant eyelid like the stars;
My life, my world, scarcely believes they live;
They are the mirrors of the foreign masks
Stamped into shapes, obedient to their laws
Following their course till death completes their arc.
Een zogenaamd ‘politiek dichter’ die van de doden om hem heen zegt, dat hij nauwelijks in hun bestaan kan geloven? Het is op zijn minst vreemd.
Nu lijkt er ook een andere kant aan het verhaal. In december 1939 voltooide George Orwell een essay dat bij het moment van verschijning eigenlijk al achterhaald was. Inside the Whale heet het, een toespeling op de veilige plaats waar de profeet Jonas verbleef nadat de ‘kolken en baren’ over hem heem geslagen waren. Het essay is een pleidooi voor de passiviteit, voor het pessimisme ook. ‘Geef je over aan het wereld-proces’, zegt Orwell letterlijk, ‘vecht er niet langer tegen, laat de pretentie varen dat je er invloed op uit kunt oefenen; aanvaard het nu maar, verdraag het, leg het vast’. Het is een pleidooi voor de boeken van Henry Miller, voor het accepteren van de beschaving en daarmee voor het verval, waaraan onze beschaving lijdt. Hiermee is het tevens een aanval op de schrijvers uit de Auden-generatie, die zich volgens Orwell anders opstelden.
Onder de redenen die Orwell opsomt om het communisme van de jonge Engelse intelligentsia te verklaren noemt hij de ‘vriendelijkheid en veiligheid’ van het leven in Engeland. ‘Bijna al de belangrijke dichters van de jaren dertig behoorden tot de “zachtgekookte” en vrijgevochten middenklasse en waren bovendien te jong om diepgaande herinneringen te hebben aan de Eerste Wereldoorlog. Voor dat soort mensen liggen zuiveringen, geheime politie, standrechtelijke executies, gevangenschap zonder vorm van proces enzovoort te ver van hun bed om afschrikwekkend te kunnen zijn. Zij kunnen het totalitarisme slikken precies omdat ze alleen maar met het liberalisme ervaring hebben.’ Om dit te illustreren citeert Orwell de gewraakte regel uit Audens Spain:
To-day te deliberate increase in the chances of death,
The conscious acceptance of guilt in the necessary murder;
‘Necessary murder’, zegt hij, ‘zoiets zou alleen geschreven kunnen worden door een persoon voor wie “moord” op zijn hoogst een woord is... Dat soort amoralisme waarvoor de heer Auden pleit is alleen mogelijk voormensen die altijd elders zijn als de trekker overgehaald wordt’.
Orwell - die inderdaad wist wat het betekende om aan het front te verkeren - had natuurlijk voor een groot deel het gelijk aan zijn kant. Auden gaf dit later ook toe. Maar volledig gelijk had hij niet, want het gedicht Spain is uiteindelijk geen oproep tot ‘moord’ of andere politieke activiteiten. uiteindelijk is het berustend, constaterend. Spain gaat over de geschiedenis, net als Full moon at Tierz van Cornford. In het gedicht wordt de tijd in drieën gedeeld: gisteren, vandaag, morgen. ‘Gisteren’ is een bonte verzameling verschijnselen, zonder duidelijke samenhang of eenduidige negatieve connotatie. ‘Gisteren’: van de uitvinding van klokken tot de lezing over het ontstaan van de mens. ‘Vandaag’ is tot een simpeler formulering teruggebracht: de strijd.
The trial of heretics among the columns of stone;
Yesterday the theological feuds in the taverns
And the miraculous cure at the fountain;
Yesterday the Sabbath of witches; but to-day the struggle.
Maar die strijd gaat niet tegen een duidelijke vijand of voor een aanwijsbare vriend. Die strijd gaat om ‘het leven’, ‘de geschiedenis’:
...Our day is our loss, O show us
History the operator, the
Organiser, Time the refreshing river.
| |
| |
Geschiedenis, leven, tijd gaan als Spanje verkleed, dat vraagt
What's your proposal? To build the just city? I will.
I agree. Or is it the suicide pact, the romantic
Death? Very well, I accept, for
I am your choice, your decision. Yes I am Spain.
Velen hebben van dit land gehoord; uit alle uithoeken van de wereld gaan ze er heen, ‘...walked the passes. All presented their lives’. Door dat te doen maken zij ‘morgen’ wellicht anders: ‘To-morrow, perhaps the future’. Maar het is niet zeker, dat de toekomst er anders uit zal zien, dat 't idyllische plaatje werkelijkheid zal worden:
To-morrow the rediscovery of romantic love
The photographing of ravens; all the fun under
Liberty's masterful shadow;
Want zelfs als er een aantal jonge dichters ontploft en stomvervelende vergaderingen bezocht worden, blijft de geschiedenis haar grillen houden. En met die sombere constatering eindigt het gedicht:
The stars are dead. The animals will not look.
We are left alone with our day, and the time is short, and
May say Alas but cannot help nor pardon.
‘Spain’ is een ambivalent gedicht. Aan de ene kant een pleidooi voor de strijd, voor moord en dergelijke; maar aan de andere kant een simpele constatering: dat het in de geschiedenis verloopt, zoals het verloopt; met doden, vergaderingen, enthousiasme. Maar dat je nooit kunt zeggen wat er het resultaat van zal zijn. Die constaterende berusting was precies hetgeen waarvoor Orwell in Inside the whale pleitte. Zijn tirade tegen Auden was met andere woorden gedeeltelijk een tirade tegen zijn eigen verleden. Audens ‘Spain’ is dus maar gedeeltelijk een politiek gedicht: het geeft geschiedenis in een notedop, beveelt de strijd voor vandaag aan en ontwerpt een blauwdruk voor morgen. Maar duidelijker is het metafysisch van aard, omdat het zich niet met een partij of groep identificeert en vooral: omdat er in algemene termen (life, history) over de politiek gesproken wordt. ‘Daar sta je dan als mens’ zo eindigt het, ‘de tijd is kort, het leven onvoorspelbaar en hoofdschuddend zie je de geschiedenis, het heden en je dromen voorbij trekken’.
Overigens is het beeld dat Auden van morgen geeft een aardig voorbeeld van het ‘conservatisme’ van zijn toekomstbeeld: niet vrije liefde is het ideaal, maar ‘romantic love’; niet een volkswagen voor iedereen, maar ‘the exchanging of tips on the breeding of terriers’, het ideaal was het verloren paradijs, geen socialistische wereld. Ook daarin vertoonde hij meer overeenkomsten met Orwell dan deze zou willen toegeven.
Orwells tirade tegen Auden en de zijnen was deels een discussie met zijn eigen verleden. Hij had ten slotte in de vuurlinie gestaan en met die keuze ‘moord’ onvermijdelijk gemaakt. Voor Auden gold dat zeker niet. Zijn Spanje-reis in februari 1937 was een kleine komische operette. Korte tijd dwaalde hij langs de Middellandse Zeekust en maakte een tochtje naar Aragon, waar Orwell op dat moment vocht. Wat hij nu precies deed is niet duidelijk. In meerdere boekjes kun je nog steeds lezen dat hij er brancards sjouwde of een ambulance reed, maar volgens zijn recente biografen is dat onjuist en gebaseerd op een bericht dat vóór zijn vertrek in The Daily Worker verscheen: Famous poet to drive ambulance in Spain! Hiervan kwam niets terecht. Naar eigen zeggen heeft Auden enige tijd voor de radio in Valencia gewerkt, maar of dat nu juist is? Spender vond bij datzelfde radiostation een maand later een gesloten deur en hij was uitgenodigd. Volgens Roy Campbell - samen met Stefan Andres een van de weinige schrijvers die ter rechterzijde iets literairs van blijvende waarde presteerde in verband met de Spaanse Burgeroorlog - was de meest gewelddadige actie van Auden in Spanje een spelletje tafeltennis in Tossa del Mar. Mogelijk is dit een anecdote, maar ver bezijden de waarheid zal die niet liggen. Auden heeft een tijdje in Spanje gebivakkeerd, er verbijsterd zijn hoofd geschud over de politieke stupiditeit en de anti-kerkelijkheid in de Republiek en is vervolgens met stille trom vertrokken. Terug in Engeland heeft hij nauwelijks nog over zijn ervaringen gesproken en het gedicht dat hij naderhand schreef is te zien als een laatste daad om de ‘goede zaak’ te steunen, ook al had hij een andere opvatting van ‘goed’. Maar hij verkeerde ten slotte in een omgeving waarin de republikeinse loyaliteit evident was; dat hij er bovendien van overtuigd was dat de omstandigheden in Republikeins
Spanje altijd nog beter waren dan onder Franco, spreekt voor zich. Maar zijn twijfels kon en wilde hij niet onder tafel schuiven. En die twijfels vormen de kern van het gedicht ‘Spain’.
In tegenstelling tot Auden heeft Spender zich wèl actief met de gebeurtenissen in Spanje bemoeid. Vlak voor zijn vertrek schreef hij een kort artikel voor de Daily Worker, dat hem nu nog hoofdbrekens kost maar uit historische overwegingen toch in The Thirties and after opgenomen is. Dit artikel - ‘I join the Communist Party’ heet 't - betekende niet alleen zijn openlijke toetreding tot de partij, maar was voor het kader tevens reden om hem er meteen weer uit te gooien. Zijn lidmaatschap van ‘drie weken’ is hiermee een beroemd verhaal geworden, dat in alle boeken over intellectuelen in de jaren dertig herhaald wordt. De gewraakte passage, die zowel de partij als Spender betreurden - al is het om andere redenen - heeft betrekking op de Sovjet-Unie. Spender vertelt in het artikel dat hij in zijn boek Forward from Liberalism weliswaar vraagtekens had gezet bij de processen in Moskou, maar er daarna van overtuigd was geraakt dat er ‘ongetwijfeld een reusachtig complot tegen de Sovjet-Unie op touw was gezet’ en dat de bewijzen die daarvoor geleverd waren, op waarheid berustten. Maar dat het te laat was om veranderingen in zijn boek aan te brengen. Hiermee had hij openlijk toegegeven dat hij de integriteit van Stalin en de zijnen betwijfeld had: reden genoeg om hem te royeren. Reden ook voor Spender om zijn naïviteit tot op de dag van vandaag te vervloeken.
Auden en Isherwood, 1938. Een jaar na Auden's Spaanse avontuur.
Maar zover was het nog niet toen hij naar Spanje vertrok. Daar zag hij - dat schreef hij althans - dat er zich in Spanje een revolutie voltrok. Dat de Spanjaarden nu merkten wat vrijheid
| |
| |
was. Daar hield hij die lezing voor een verzameling intellectuelen in Madrid, waaruit hiervoor al een zin geciteerd werd. Enzovoort. In Spanje bemoeide Spender zich enkele weken actief met de politiek en het verslag van die reis in World within world - vol ironie en zelfspot - moet dan ook met een korreltje zout genomen worden. Het werd vijftien jaar na dato geschreven en bij het begin van de Koude Oorlog gepubliceerd. Daarvan draagt het in niet geringe mate de sporen. Maar Spenders Spaanse en politieke euforie was van korte duur en bovendien ‘onecht’, tenminste als je aan zijn gedichten meer waarde hecht dan aan deze en dergelijke gelegenheidsstukjes en -optredens. Zijn werkelijke overtuiging was sceptisch, a-politiek en afstandelijk, zoals die poëzie aantoont.
Dat neemt echter niet weg dat hij blijkbaar op twee gedachten hinkte. De verklaring daarvoor is eenvoudig: zoals zovele geëngageerde schrijvers in de jaren dertig had ook Spender (en in mindere mate Auden of Isherwood, of sterker Day Lewis) een Januskop. Met de ene helft van zijn persoon was hij politiek bewogen, met de andere helft wilde hij van dat oninteressante en ‘vulgaire’ bedrijf niets weten. Dat die politiek korte tijd leek te domineren is niet zo verwonderlijk. De intellectuele kringen in Engeland waren een tijdlang in de ban van Spanje. Het was mode om je achter de republiek te scharen, zoals het hier enige tijd mode was/is om met een spandoek voor de vrede te betogen. Het was moeilijk, zo niet onmogelijk om in een groep die door Spanje trekt sceptisch te blijven tegenover de politieke werkzaamheid van die groep. Het was gezien de krachtenverdeling in Spanje bijna onmogelijk om engagement in andere dan (half) communistische termen te beschrijven. Tenminste als je niet, zoals Orwell, in het door de Poumgeleide Aragon zat. En het belangrijkste van alles: zij hadden Spanje misschien nog wel meer nodig dan de Republiek hen. Eindelijk deed de gelegenheid zich voor om ‘iets’ te doen, om de Test te ondergaan en te tonen dat je geen slap intellectueeltje was.
Et par le pouvoir d'un mot
Je recommence ma vie (Eluard)
Op de eerste dagen van september 1939 begonnen drie - en nog wel meer - intellectuelen op drie verschillende plaatsen in Europa een dagboek. Simone de Beauvoir begon het - aldus haar weergave in het tweede deel van La force de l'age - aldus: ‘En toen, op een ochtend gebeurde het. In mijn eenzaamheid en angst ben ik begonnen een dagboek bij te houden. Het lijkt me levendiger, juister ook dan het verhaal dat ik ervan zou kunnen maken. Dus ziehier... 1 september: 10 uur's morgens. De krant somt Hitlers eisen op; geen enkel commentaar; de onrustbarendheid van het nieuws wordt niet beklemtoond, er wordt evenmin van hoop gesproken. Ik begeef me naar de Dôme, leeg en onzeker...’. Twee dagen ná haar begon Ter Braak een dagboek: ‘Den Haag, 3 sept. Dag oorlogsverklaring. Voor het eerst in mijn leven voel ik de neiging om een journaal te gaan houden. Iedere lust tot definitief styleren ontbreekt sedert het begin van de chantage die Hitler met Polen heeft ondernomen. Zelfs geen lust in schrijven; typen is minder literair... Voor de toekomst vechten: een leuze, die onzinnig is voor het individu, dat niet weet of het deel zal hebben aan die toekomst. Er is geen enkel compromis mogelijk... De dood is niet het ergste, maar de verminking, physiek en het “individuele drama”, psychisch...’. Op diezelfde dag begon Spender zich op deze manier te uiten: ‘Ik ga maar een dagboek bijhouden want ik kan niet aanvaarden dat ik me zo verpletterd voel dat ik niet meer schrijven kan... Woorden lijken in mijn geest als stokken te breken op het moment dat ik ze op papier zet. Van sommige zie ik niet meer hoe ze gespeld moeten worden. Het papier komt door de zinnen heen en ik zie werkelijk de lijnen van mijn gedachtengang niet meer, ook al zouden die nieuw moeten zijn...’.
Niets illustreert de gebeurtenissen sinds - zeg maar - het midden van 1937 zo goed als dit wanhopige beginnen van een dagboek. Spanje had mogelijkheden en een vleugje hoop geboden. Maar Spanje had tevens getoond dat het aanbod om te ‘vechten’ en (daarvoor) de intellectuele grilligheid in te ruilen, een vergissing was. Dat de verwachtingen bovendien ireëel geweest waren: de wereld zou niet veranderen en voorzover dat wel het geval zou zijn, ging dat volgens andere normen en in een andere richting dan mensen als Spender gehoopt hadden. Voor allen bleef slechts 'n wit vel papier en een klein groepje vertrouwden. Voor velen bleef naar hun mening daarnà weinig anders dan de zelfgekozen dood. Voor enkelen slechts, zoals voor Malraux, ging de strijd door. Het is een somber grafschrift bij een periode die al met al voor de tijdgenoot toch niet zo zwart was als de terugblikken ons willen doen geloven. Velen, zoals John Cornford, geloofden werkelijk dat er een nieuwe tijd aan zou breken. Anderen, zoals de mensen van de Auden-generatie, aarzelden aanhoudend. Soms sloeg de balans naar de ene, soms naar de andere kant door. Ter Braaks theoretisch geschipper was voor hen deels praktijk. Mede daarom is het een vorm van zelfverloochening dat ze op ‘hun’ jaren dertig terugkeken, zoals Auden dat vanuit New York deed:
I sit in one of the dives
As the clever hopes expire
of a low dishonest decade:
Circulate over the bright
And darkened lands of the earth,
Obsessing our private lives;
The unmentionable odour of death
Offends the September night.
| |
Secundaire literatuur
Stephen Spender, The Thirties and after (1978). |
Samuel Hynes, The Auden Generation (1976). |
Julian Symons, Th Thirties. A dream revolved (1960, 1975). |
Charles Osborne, W.H. Auden. The life of a poet (1979). |
Stephen Spender (ed.), W.H. Auden. A tribute (1974). |
Humphrey Carpenter, W.H. Auden. A biography (1981). |
Brian Finney, Christopher Isherwood. A critical biography (1979). |
John Wain, Professing poetry (1977). |
Dennis Davison, W.H. Auden (1970). |
Cyril Connolly, Enemies of promise (1938, 1979). |
Marilyn Rosenthal, Poetry of the Spanish Civil War (1975). |
Valentine Cunningham, Spanish Civil War Verse (1980, met bloemlezing). |
Luis Mario Schneider en Manuel Aznar Soler, II Congreso Internacional de Escritores Antifascistas, 1937 (3 din., 1978-79, met teksten van redevoeringen e.d.). |
Aldo Garosci, Los intelectuales y la Guerra de Espana (Sp. ed. 1981). |
|
|