Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||
Het versplinterde schrijvenDat het tweede deel van Het verdriet van België steeds fragmentarischer en ‘brokkeliger’ van structuur wordt, heeft alles te maken met de inzichten die het fantasierijke hoofdpersonage Louis Seynaeve al schrijvende verwerft in het Westvlaan-deren van 1939-1948. De vorm sluit aan op de inhoud, namelijk de groeiende ontbinding der geesten onder invloed van de oorlogsjaren. De rare sprongen en capriolen van het menselijk ras komen tot uiting in flarden en fragmenten tekst, waarvan niet altijd meteen duidelijk is wie die uitspreekt en in welke omgeving dat gebeurt. De oorlogsjaren zijn de leerjaren van Louis Seynaeve, zogenaamd de auteur van zowel het eerste deel ‘Het verdriet’ (nog keurig onderverdeeld in zevenentwintig hoofdstukken die een introducerende functie hebben) als het tweede deel ‘Van België’, waarin de wereld van Louis iets groter wordt, hij naar school bij de jezuïeten gaat, een seksuele honger ontwikkelt én een leeshonger die hij niet alleen regelmatig stilt maar die hem ook uiteindelijk ‘bevrijdt’ van een verstikkende, reactionaire opvoeding. Hij oefent zich in het schrijven door zich de taal van gelezen boeken (van Lord Lister en ‘indianenverhalen’ tot de ‘decadente’ joodse schrijvers) eigen te maken en te praktiseren, en doet na de oorlog mee aan een literaire prijsvraag: ‘In Het Laatste Nieuws stond de aankondiging van een prijsvraag over een novelle met een persoonlijke inslag die rechtstreeks of onrechtstreeks met de oorlog te maken had. Inzendingen moesten een bewijs van goed gedrag en zeden insluiten en een motto, want de auteur moest tot het verbreken van het daarbij horend verzegeld omslag onbekend blijven.’ (p. 641) Die novelle wordt in het tweede deel van Hugo Claus' schitterende roman geboren. De eerste zin van Louis' novelle Het verdriet is tegelijk de openingszin van Het verdriet van België. Een bloedneus brengt het schrijven definitief op gang: Hij werd wakker met een korst in zijn neusgaten. Hij pulkte. Begon aan een nieuw schrift. Mama was nog zo stom niet toen ze vroeg of zijn verhaal over het Gesticht van Haarbeke ging. Gejaagd als Papa, koud als Peter tijdens zijn leven (en zeker nu, grijnsde Louis) schreef hij: ‘Dondeyne had een van de zeven Verboden Boeken onder zijn schort verstopt en mij meegelokt.’ Hij schrapte het woordje ‘mij’ en verving het door ‘Louis’. (p. 681) Louis heeft zijn fantasie om zich te verweren, al tast hij nog regelmatig in het duister. Die verbeelding breekt soms plotseling door, zonder overgang. Verhaaltechnisch gebeurt dat door onaangekondigd over te springen van de hij-vorm (het vertellen van Louis) op de ik-vorm (subjectieve gedachten, monologue intérieure). Waarmee ik geenszins wil beweren dat Louis als hij-verteller tot de betrouwbaarsten behoort... Hij voltooit zijn grote novelle (‘Mijn tekst, geniet, genummerd, mijn levenswerk, hartebloed, mijn weeskind.’, p.754) in november 1947 en levert zijn schrijfwerk in bij Het Laatste Nieuws. De behoudende critici K.L. Poll en Hans Warren hebben blijkbaar Het verdriet van België willen lezen als een traditionele psychologische roman ‘met een begin, een zwelling en een einde, met één anekdote.’ (Claus in een interview met De Volkskrant, 4-3-1983) Poll vond niet alleen, dat de vele personages te schimmig bleven. ‘Vooral in het tweede deel (...) ontbreekt een vertellijn die de losse scènes met elkaar in verband brengt.’ (NRC-Handelsblad, 18-3-1983) Warren constateert ook ‘te weinig samenhang’ in het tweede deel. Het zou te oeverloos en te omslachtig zijn. ‘Het wreekt zich dat Claus geen kans heeft gezien tot een synthese van losse flarden verhaal te komen.’ (Provinciale Zeeuwsche Courant, 16-4-1983) Claus heeft geen kans gezien tot een synthese te komen? Maar dat was helemaal zijn bedoeling niet! De schrijfmethode van Louis (en Claus) was erop gericht een groeiende versplintering van de tekst te creëren, die aansloot op de groeiende bewustwording van de schrijver in spé. Het verdriet van België is in de eerste plaats een roman over het schrijven en het onvolledige, fragmentarische waarnemen. Dat de omvangrijke roman, hoewel chronologisch opgebouwd, niet één verhaallijn heeft of een plot met een duidelijk begin, ontwikkelingen in het middengedeelte en een definitief einde, wordt al duidelijk in het eerste deel. Daarin weet de nog onwetende Louis zich omringd door een raadselachtige wereld vol leugens en bedrog en wordt hij geconfronteerd met | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
duister taalgebruik en gespreksflarden (die hij met zijn grote oren opvangt in het nonneninternaat te Haarbeke en in de uitgebreide familiekring in Walle en Bastegem) die louter misverstanden oproepen en hem vaak in een vernederende situatie brengen. Hij kan de omgeving nog niet naar zijn (schrijf)hand zetten en probeert met behulp van zijn rijke fantasie (leugens en bedrog) zich te verzetten. Louis wéét dat hij onwetend is temidden van mensen die ogenschijnlijk van alles op de hoogte zijn maar in feite ronddobberen op vooroordelen, roddel, opportunisme en reactionaire ideologieën. Als de leerlingen van het nonneninternaat (het Gesticht) in Haarbeke hun jaarlijkse bezoek aan de dorpsbioscoop ‘Diana’ brengen (‘een heidense tempel...’, p.73), ziet Louis in dat ‘Dit schokkerig beweeg in zwart-grijs (...) veel duisterder, raadselachtiger’ (p. 73) was dan de onbeweeglijke verhalen van de lanterne magique, die de kleintjes op het internaat prefereren. Louis is een beetje gegroeid. Als de film breekt, verbeeldt hij zich dat dat door zijn ingrijpen komt. ‘Op Louis' bevel sputterde het filmbeeld, het stolde.’ (p. 75) Het verhaal breekt af, zoals zo vaak in Het verdriet van België, onder andere gesprekken die niet voor Louis' oren bestemd zijn. (Ook de taal valt regelmatig aan duigen. Uitdrukkingen of omschrijvingen die Louis niet begrijpt of die hem op het verkeerde been zetten omdat hij ze te letterlijk neemt, verbrokkelen in betekenis.) Door censuur van bovenaf (bijvoorbeeld de afwezigheid van seksuele voorlichting) kan Louis niet alles wat hij hoort en ziet kloppend maken. De stukjes van de legpuzzel zijn de fragmenten die (nog) niet in elkaar passen. De wereld van de seksualiteit wordt nog verborgen gehouden voor hem. De geboorte is een raadsel. Hoe de kindertjes gemaakt worden is de grote vraag die Louis beantwoordt door zijn fantasie de vrije loop te laten. Hij doorziet niet, dat Tetje (de broer van Bekka Cosijns) zich voor geld laat gebruiken door Vuile Sef. Hij denkt dat ze vechten. ‘Ook hier, in de weidse speelplaats van de kleiputten, duizendmaal groter dan die van het Gesticht, breekt plotseling iets af, zonder aanwijsbare reden, waarom wordt deze middag onderbroken?’ (p. 118) Vlieghe, meer dan een vriend van Louis zonder dat deze er zich bewust van is, praat in de hal van bioscoop ‘Diana’ over de film die ze zojuist gezien hebben en die zo plotseling werd afgebroken. Had hij dan niet gemerkt dat zoals elk jaar willekeurige fragmenten van verschillende films aan elkaar geplakt waren? Waarom dat gebeurde had Louis nooit kunnen achterhalen, waarschijnlijk waren de Zusters en de leerlingen allang blij dat er iets te zien was dat bewoog in een zwart-wit (en nu verwonderlijk gekleurd) vlekkerig licht, en zou een coherent geheel, zoals dat in een normale vertoning in de bioscoop ‘Diana’ op de zondagavond gegeven werd, met titels en muziek en een begin, zwellingen en een einde, onbekende gevaarlijke gevolgen kunnen hebben voor de leerlingen, die in verwarring moesten opgroeien, gevangen blijven in raadsels, brokjes, plagerig onbegrijpelijke, ondoordringbare scherven spiegels. (p. 76) Later zal Louis van de nood een deugd maken. Hij omhelst dan het fragmentarisme en komt tot het inzicht, dat de werkelijkheid niet logisch samenhangt dankzij één, nog te ontdekken, rode draad. Er zit niets anders op dan uit de stukjes en beetjes, de flarden en de fragmenten, uit de oppervlakte van de ontelbare details van het dagelijkse leven zijn inzicht te peuren. In Bastegem, waar de familie van moeders kant zich vooral ophoudt, voelt Louis zich een rat op het dak. Zijn oren vangen bijna alles op, maar zijn (seksuele en politieke) onwetendheid speelt hem nog danig parten. Er zijn nog vele (schrijf)barrières te nemen. Maar de wil om uit de hardnekkige Vlaamse onwetendheid weg te komen is nadrukkelijk aanwezig. Ooit zal Louis, dat weet hij zeker, inzicht, overzicht krijgen in al die on-affe zinnen, toespelingen. Als je goed oplet, waakzaam bent, zullen de raadsels, die zij kruimelsgewijs in hun moppen en leugens laten ontsnappen, aan het licht komen, tot op het dunste draadje uitgerafeld worden. Nu nog niet. (p. 197) Louis Seynaeve wil het ver schoppen. Oplettendheid is een eerste vereiste. In het eerste deel van Claus' epos is hij nog een ‘worm zonder woorden’ (p. 276) die allerlei seinen uit de hem omringende wirwar van details meent op te vangen, wat leidt tot misverstanden, vernederingen en blunders. Ontwikkelt Louis zich tot priester, soldaat (‘een soldaat van het peinzen, een dief, een verwoester van het peinzen.’, p.364) of dichter? Zijn jezuïtische leraar De Kei, het enige personage dat zich op ondubbelzinnige wijze verzet tegen de Duitse bezetters, wijst hem erop dat Baudelaire alleen deze drie beroepen eerbaar vond. Vuile Sef, die zich later een Duits uniform laat aanmeten en voorde moffen gaat vechten, vraagt Louis of hij pastoor wil worden. ‘Ik ga schrijver worden lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle.’ (p. 333) Maar dat zijn toch pastoors, kaatst Vuile Sef terug. ‘Zijn blunder was hemelhoog.’ Tegen De Kei zet Louis zich af door te zeggen, dat hij geen pastoor maar soldaat wil worden. (p. 392) Hij is dan inmiddels uit eigen beweging lid geworden van de Nationaal Socialistische Jeugd Vlaanderen (de NSJV, een soort Vlaamse Hitlerjugend). ‘Ik heb de stap gedaan, de eerste. Zonder hulp of voorspraak of raadpleging van iemand. Als dat geen overtuiging is.’ (p. 359) Maar ook in de NSJV wordt Louis vernederd. Bovendien verschrompelen zijn zo lang gekoesterde (jeugd)helden. Ten slotte is het dichterschap de enige weg om zijn verbeelding ruim baan te geven. Het schrijven van Louis is in het prille begin meer overschrijven en imiteren. Hij oefent zich door na te doen wat hij gelezen heeft en ontwikkelt op die manier zijn taalgevoel. Het duurt lang eer hij zijn jeugdhelden Zorro, Flash Gordon, de Sioux-indianen of de invloed van Lord Lister-lectuur van zich af heeft geschud. Pastoor-schrijver Guido Gezelle is een van de Vlaamse Koppen met wie Louis zich identificeert. ‘Kus mijn kloten, Kei!’ zei Louis en rende langs de moderne kruisweg naar het licht van de open deur. K, k, k, het was een stafrijm, een stapsteen waarop men steunt met de stemme, dixit Guido Gezelle. (p. 339) Wies Moens (‘zijn hartverheffende Celbrieven’, p.367) en Cyriel Verschaeve houden hem ook enige tijd gevangen in de literatuur van bloed en bodem en in het soldateske heldendom, dat zijn wortels in de Middeleeuwen heeft. Geen wonder dat Louis' fantasie bevolkt wordt door ridders, kastelen en (onbereikbare) jonkvrouwen. Als hij op wacht staat, in zijn hoedanigheid van NSJV-er, voor de ingang van kasteel ‘Flandria’ waar op dat ogenblik een Duits officier wordt gehuldigd wegens heldendaden aan het Oostfront, denkt hij: Cyriel Verschaeve zegt: Onze moeilijke tijd vraagt naar de snelle, ganse, beslissende daad! Wel, geniale priester, ik heb mij gemeld, ik sta hier mijn plicht te doen. Zo mijmerend (zei Louis onhoorbaar), zo het verkeer en de natuur onderzoekend (zei hij binnensmonds) droom ik, schildwacht Seynaeve, ‘en ik zie door de nevelen der tijden een groot volk stijgen uit wilde reuzenstrijden’. Al die ij's. (p. 367) Het taalgevoel kruipt waar het eigenlijk niet gaan kan. Hij is op zoek naar schoonheid en vindt die tijdelijk in de Duitsers (het Germaanse broedervolk), die zulke correcte soldaten ridders kunnen zijn en die de Blitzkrieg uitvoerden als was het een kruisvaart (p. 353) naar Palestina... Zelf ziet Louis zich ook als ridder. Helaas weet het kind Louis, op weg een man te worden, zich in het park van Walle (een wijk in Kortrijk - GB) niet staande te houden. Hij valt flauw. Hij was een ridder die op het Groeningheveld uit pure angst meende dat hij door een vijandelijke pijl getroffen was en in zwijm gevallen, maar, toen, hersteld van zijn bange verbeelding, zijn ‘Houzee! Wat Wals is, vals is! Sla dood!’-krijsende makkers zag en weer naar het slagveld toe wou. Ik wil. (p. 417) Vlak daarna verlaat Louis als een rat het zinkende schip van de nazi's. Hij neemt afstand van de NSJV en identificeert zich in toenemende mate met de joden. Hij verwijdert zich steeds nadrukkelijker van de heersende orde en de bloed-en-bodemideologie. Als hij als afvallige en op voorspraak van ‘De rat in zijn labyrint, de slinkse sluiper Theo van Paemel,...’ (p. 483) toch naar het Duitse Mecklenburg mag, in het kader van de Kinderlandverschickung, houdt hij een dagboek bij. Daarin vermeldt hij, dat hij tijdens een Hitlerjugend-bijeenkomst de draak steekt met de openingsregels van een beroemd Gezellegedicht: ‘O, stinkende, winkelende paterding schart er uw rokske maar aan.’ (p. 485) Hij is ingekwartierd bij Gustav en Emma Vierbücher. ‘Emma zegt dat ik vuil ben als een jood. Dat ik net als de joden niet genoeg van ondergoed verander.’ | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
(p. 485-486) Tijdens een zwerftocht door de omgeving wordt hij door boeren voor een vijandelijke parachutist aangezien en bedreigd. Louis bevindt zich als het ware tussen bloed en bodem en ‘ontaarding’ in. Het is niet toevallig, dat Louis min of meer afstand neemt van de NSJV en aarzelend toenadering tot ‘de joden’ zoekt op het moment dat hij vernederd wordt. Enkele NSJV-ers lachen hem uit als Louis' lid onder een koude douche verschrompelt. Hij vlucht. Zijn uniform is geen garantie meer voor ‘mannelijkheid’. Dit is de doem van De Kei. Van alle priesters. Daarom trouwen ze niet. Vanwege het dwergachtig aanhangsel dat zij bij hun geboorte hebben meegekregen. Daarom offeren priesters hun verminderd verminkte lichaam aan God. Daarom is ook Vuile Sef vervloekt die voor de oorlog, toen men in België nog in het openbaar Carnaval mocht vieren, als Spaanse danseres verkleed liep. Wij zijn een gebrandmerkt ras zoals de joden die daar ook verminderd zijn, daar beneden, ook daar gewond. (p. 415) Wat wordt Louis: soldaat, priester of schrijver? De Kei wil dat hij priester wordt, heeft hem uitverkoren alsof hij bij het uitverkoren volk hoort. De Kei probeert hem duidelijk te maken dat de nieuwe heersers alleen het bloed vereren. ‘Zij willen terug naar een donker, bloedbespat verleden. Merkt gij dat dan niet?’ (p. 336-337) In steeds duisterdere, louter voor Louis bestemde, toespraken voor de klas probeert De Kei hem los te weken van de bloed-en-bodem-mythe. ‘Hij geeft mij seinen die ik niet kan opvangen. Waarom spreekt hij steeds vaker over de waardigheid van de mens die bedreigd wordt, vertrapt wordt?’ (p. 460) Als twee leerlingen van het Jezuïetencollege - Ceusters (een joodse jongen?) en Coene - opgepakt worden (door de politieke draaikont Theo van Paemel), houdt De Kei andermaal een duistere toespraak in de klas. Hij zegt dat de twee opgepakte jongens mannen zijn geworden. Louis probeert uit de raadselachtige woorden en gebaren van De Kei, zijn lievelingsleraar zonder dat hij dat wil toegeven, een teken op te vangen dat inzicht zou kunnen verschaffen in de fragmentarische wanorde. De Kei zegende de jongens toen ze werden weggevoerd. Louis had niet kunnen zien hoe de jongens reageerden, of zij het sein van een Geallieerde code hadden opgevangen, want op dat ogenblik dook hij achter de rug van de scheikundeleraar omdat hij vreesde dat de alziende Theo van Paemel met zijn deukhoed hem zou ontdekken. (p. 540) Uit de raadsels, details, brokstukken, gespreksflarden en tekstfragmenten om hem heen tracht Louis een verhelderend signaal, teken of sein op te vangen (zie ook p.43, 113, 276 en 590!). Hij wil zijn naam eer aandoen. ‘Wat kan het anders zijn dan: een teken, dat is een sein, een groet in 't Latijn, dat is ave, dus Seynaeve.’ (p. 492) Maar is er wel orde in de wanorde te ontdekken? Terug in België, dat land ‘propvol blatend stinkend angstig volk’ (p. 488), laat Louis Duitsland, ‘het mistige rijk (...) waar regelmaat en orde heersten onder de mankepoten, waar ik de enige wanordelijkheid was.’ (p. 489), letterlijk en figuurlijk voorgoed achter zich. Ook in de kunst neigt Louis steeds meer naar wanorde en disharmonie. Van ‘volkskunst’ naar ‘Entartete Kunst’. In de drukkerij van zijn vader hangt een schilderijtje van Dolf Zee-broeck. Louis omschrijft Zeebroeck eerst nog als ‘de kunstenaar die al vanaf de jaren twintig volksverbonden was en die het zin-loos moderne heeft aangepast aan de kunstzin van ons volk, begrijpelijk gemaakt voor de minst kunstzinnigen onder ons.’ (p. 372) Op het moment dat de onbetrouwbare verteller Louis dit opschrijft, is zijn artistieke ontwikkeling al bepaald door het expressionisme en het kubisme (het achteraf vertellen levert de nodige ironische en cynische opmerkingen tussen de regels door op). De kunsttheorie die Louis met de paplepel ingegoten krijgt, is er een die wil steunen op het verleden (de roemrijke Vlaamse Middeleeuwen) en het (Vlaamse) volk dat schreeuwt om een identiteit die niet is opgelegd. Het modernisme ondermijnt natuurlijk dat streven naar een eigen identiteit, die ook in het puristische taalgebruik (punaise wordt duimspijker, p.7) tot uitdrukking zou moeten komen. Tijdens een NSJV-uitstapje brengen de jonge Hitlerjeugd-le-den een bezoekje aan het atelier van de schilder Geerten Gallens. Gallens, maker van vooral propere en herkenbare sneeuw-landschappen, gaat tekeer tegen het moderne. ‘Wat heeft het moderne ons bijgebracht? Alleen maar modieuze zotternij! Het een nog dwazer dan het ander! En is dat het beeld van de hedendaagse mens?’ (p. 400) Het expressionisme is een kunststroming van de decadente, joodse psychopaten die op onsamenhangende wijze onherkenbare gedrochten en monsters schilderen (p. 401) De wereld zoals de expressionisten die zien is wanordelijk en de mensen die zij in woord en beeld tonen zijn uiterlijk en innerlijk versplinterd. De harmonie en de orde is zoek. Vandaar de agressie van de nazi-ideologen en hun napraters. Op NSJV-bijeenkomsten wordt Louis onderwezen in ‘kunsttheorie’. Dat gaat zo: Over de judeo-Amerikaanse epidemie die naar ons is overgewaaid waarbij onze muzikale smaak is ontaard, terwijl wij van in de middeleeuwen het harmonische van onze muziek hebben gezocht in de tonen van de natuur zelf. (p. 414) Constance Bossuyt zendt haar zoon Louis, die op school steeds minder presteert en doubleert, naar tekenles. Zij vindt het rondlummelen en het ‘boekjes lezen’ (p. 500) van Louis maar niets. Hij zou een vast punt in zijn leven moeten hebben. Bij Dolf Zeebroeck mag hij, tegen betaling van veel lesgeld, een cactus proberen na te tekenen. Zeebroeck wijst erop, dat Louis de grote lijn moet volgen en niet moet verdrinken in de details. Helaas lijkt Louis' eindprodukt teveel op ‘Picasso’. ‘Dat krijgt ge, als ge fragmentair werkt, dan kijkt ge u blind op vlie-gestrontjes. Het essentiële ontsnapt u.’ (p. 503) Zeebroeck houdt een pleidooi voor orde, regelmaat en harmonie in de kunst. Louis heeft over het hoofd gezien, dat de stekels op een regelmatige manier verdeeld zijn en een patroon vormen. De samenhang is hem ontgaan. Er is alweer een sein gemist. Hij voelt zich voor de zoveelste keer vernederd en denkt, dat Zeebroeck hem de waarheid heeft toegediend ‘als een muilpeer.’ Louis heeft alleen de oppervlakkige details gezien en niet de onderbouw, de grote lijn. Anderen konden in de veelvuldige, versplinterde dingen, feiten, incidenten om hem heen, het samenhangend redelijk inzicht vinden, meteen, hij niet, al deed hij nog zo zijn best, maar hij deed zijn best niet want hij wist niet hoe. De meest voorde hand liggende oppervlakte, dat was zijn domein, hoe vernederend! (p. 504) Maar heeft Louis wel een sein gemist en heeft Zeebroeck wel het gelijk aan zijn kant? Louis, die in het tweede deel van Het verdriet van België zichzelf herhaaldelijk als beginnend schrijver ten tonele voert en zelfs in een van de vele tekstfragmenten drie varianten van één openingszin presenteert-om nog maar te zwijgen van andere ‘probeersels’ die hij soms opstuurt naar literaire tijdschriften -, ontdekt via Holst (die hij vroeger als zijn machtige beschermengel zag) nieuwe Verboden Boeken: Remarque, Barbusse, Feuchtwanger, Ehrenburg, Thomas Mann (en zijn broer Heinrich en zijn zoon Klaus), Wassermann, Kafka, enz... De zeven Verboden Boeken die de vier Apostelen in het Haarbeekse internaat angstvallig koesterden, zijn nu vervangen door het ABC van de ‘ontaarde’ literatuur. De identificatie met de joden krijgt definitief gestalte. Als het maar decadent was. Zoals de decadentie van de joden en de plutocraten die in Amerika geld ophaalden voor de oorlogsinspanning op feestjes waar zij kromneu-zig vet sigarenrokend handen vol dollars gooiden naar een danseres met een Amerikaans vlaggetje, de grootte van een postzegel, op de trillerige, geëlektriseerde onderbuik... (p. 537) Het beeld dat Louis van joden heeft, staat echter nog onder invloed van antisemitisme, van door het fascisme bepaalde beeldvorming. Al lezende komt hij er achter, dat de joden als zondebokken fungeren. De zogenaamde Entarteten trekken hem mee in hun beeld en (ver)vormen hem. Eindelijk erkent Louis, dat hij door het internationale jodendom (nog steeds hanteert hij uiterst dubieuze termen -GB) besmet was, het was in zijn brein geslopen, slinks, niet te stuiten. Als er anderen zijn bij wie ik hoor, wil horen, zijn zij het, de versplinterde kubisten, expressionisten, al die tisten. De helden met zwaard en toorts zijn van reuzel en smelten. (p. 564) | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Hij heeft definitief afscheid genomen van het Duitse heldendom, de trotse krijgers, de ridders, de doodskopbaretten, de ‘schoonheid van de ordening van Goebbels...’ (p. 671) De literaire techniek die Louis Seynaeve steeds nadrukkelijker hanteert in Het verdriet van België, uiteraard vormgegeven door meester-regisseur Hugo Claus, is die van de fragmentatie. Hij wil schrijven zoals de expressionisten dat deden (p. 565, 618). Maar hij moet nog veel leren. Een vloeiend lopend vers hakt hij in mootjes, maar hij vergeet het rijm te elimineren. Nog geen Paul van Ostayen: ‘Verveling, grijze gangen/Miserabel leven minimaal/In Oostengloed de geur van staal!/O doodsgezangen!’ (p. 623) Als schrijver moet hij zich ook ontworstelen aan de schrijf-voorschriften en de terminologie van het Brevarium van de Vlaamse lyriek (p. 668) Als Louis' moeder de eerste versie van zijn novelle Het verdriet, bestemd voor de prijsvraag van Het Laatste Nieuws, vindt en op onbewogen en daardoor onthullende toon voorleest aan haar zuster Violet en haar moeder Meerke, begint hij te huilen. ‘Omdat in Mama's gevoelloze onbeklemtoonde voorlezing zo onherroepelijk duidelijk was geworden dat het talentloze, onwaardige onzin was die zij las.’ (p. 679) Zijn proza is nog teveel beïnvloed door de Laatste Nieuws-feuilleton ‘Het geheim van het slot Merivale’. De bloedneus die hij krijgt is op een andere manier ook een doorbraak. Niet alleen mag hij, om dat lichamelijk ongemak te verhelpen, even heel dicht bij zijn moeder zijn (het Oedipus-thema is in het hele Claus-oeuvre nadrukkelijk aanwezig), hij heeft aan het leesoptreden van zijn moeder eveneens zijn beslissende schrijfdoorbraak te danken. Hij zet zich aan het schrijven van de tweede versie van Het verdriet, de versie die meteen het eerste deel van Claus' Het verdriet van België is. Als Louis zijn eindversie bij Het Laatste Nieuws inlevert, verloochent hij zichzelf en zijn pennevrucht eerst (hij blijft de apostel Petrus spelen). In plaats van een motto heeft hij zijn eigen naam in het typoscript vermeld, wat tegen de regels van de prijsvraag is. Hij speldt de jurysecretaris op de mouw, dat Louis Seynaeve zijn broer is die als verzetsstrijder in het concentratiekamp Neuengamme zou zijn omgekomen. Het verhaal Het verdriet zou op een symbolische manier over het kamp gaan. Het verdriet kan inderdaad gelezen worden als een verzetsroman: Louis weet aan de drukkende ideologische voorschriften van het roomse flamingantisme in het ‘concentratiekamp’ (het nonneninternaat te Haarbeke, dat Louis ook wel een gevangenis heeft genoemd) én aan de dwingende schrijfvoorschriften van allerlei aard te ontkomen. Dat hij de jurysecretaris wijsmaakt, dat hij Maurice heet, kan opgevat worden als een hommage aan de gestorven Maurice (deze medeleerling op het jezuïetencollege is met zijn oog in de punt van een ijzeren hek gevallen, p.337). Louis blijft achter als een cycloop in een land van louter blinden: de schrijvende waarnemer die geen detail ongezien en onbeschreven wil laten. Het motto ‘Levet Scone’ weigert de secretaris. Het is een laatste flamingantische oprisping van Louis. Ten slotte wordt het een Hebreeuws motto: Kol Nidrei (= alle geloften, in het Aramees gesteld gebedsformulier, voorgedragen bij de aanvang van de synagogale avonddienst van de Grote Verzoendag. Het is een verklaring dat geloften waartoe men zich het afgelopen jaar jegens God heeft verplicht, maar die men zich niet meer herinnert of onmogelijk heeft kunnen nakomen, geannuleerd mogen worden). Het jurylid ziet hem voor een joodse jongen aan. Louis hoort aan het slot van Het verdriet van België voorgoed bij de decadenten en de versplinterden. Het is aan de lezer om aan de veelheid van tekstuele splinters, details, scherven, fragmenten en flarden een betekenis te geven en er seinen uit op te vangen. Het thema van het schrijven, gepersonifieerd in de hoofdfiguur Louis Seynaeve - die de ‘orde’ inlevert voor de ‘wanorde’ - wordt weerspiegeld in de vorm. Zo bezien is het potsierlijk Het verdriet van België gebrek aan samenhang te verwijten. De fragmentatie is juist het kernthema van het boek. | |||||||
Het masker van de leugenSchrijven is een geraffineerde vorm van liegen. Fantaseren en zich dingen verbeelden is een sympathiekere omschrijving van liegen. In het allereerste interview waarin Claus zijn toen nog in de steigers staande roman ter sprake brengt (Avenue, september 1981), neemt hij afstand van de roep om een herkenbare identiteit die de schrijver zou moeten hebben. Claus is inderdaad een goed voorbeeld van een auteur die steeds andere (schrijf)maskers opzet. Hij schrijft als het ware in transformaties. Zijn ego is legio. Hij heeft vele gezichten. Je kunt het bestaan van een Belg op zichzelf al een identiteitscrisis noemen, hoewel dat nog niet zo'n onaangename positie hoeft te zijn. Als schrijver is het zelfs beter om helemaal geen identiteit te hebben. Het geschreeuw om identiteit vind ik in vele gevallen zeer kwalijk. Zo'n uitdrukking als je moet jezelf zijn is niet aan mij besteed. Ik wil helemaal niet mijzelf zijn. Ik wil iets waarin honderden mensen langskomen en iets achterlaten. Ik ben niet op zoek naar mijzelf, die autobiografische gegevens (...) zijn slechts hulpmiddelen. Mimetische ‘eerlijkheid’ - de dingen beschrijven zoals ze in werkelijkheid zijn gebeurd - is niet de drijfveer achter Claus' schrijven. Schrijven is verzinnen van wat er nog niet is om zo door te dringen in het nog onbekende, het mythologische, de wensdroom. En als het over de geschiedenis (van Vlaanderen) gaat, is de mythologisch getinte fantasie net zo goed een onderdeel van die historie als de feiten of de jaartallen. Almanak leugenzak luidt een spreekwoord. Claus heeft dit gezegde als een soort motto voorin zijn dichtbundel Almanak (1982), bestaande uit 366 knittelverzen, gezet. Louis, behept met een ongebreidelde fantasie, die vaak niet strookt met de werkelijkheid of de waarheid, wordt door Vlieghe uitgemaakt voor ‘een smeerlap’ en ‘een vieze vuile leugenzak.’ (p. 174) als hij net met veel verve een totaal verzonnen verhaal over de herkomst van een loden bikkel vertelt, die hij uit de asbak steelt van de oude en blinde Zuster Sint Gerolf in het Slot. Daar hebben de Apostelen weten door te dringen. Die bikkel zou een met goud (en lood) omgoten gewrichtje zijn van een gestorven kind van Sint Gerolf. Wellicht is dit verzonnen verhaal van Louis een fantasierijke verwerking van het raadsel van de geboorte, van de voor hem verborgen gehouden zwangerschap van zijn moeder. Het bikkel-verhaal kan ook opgevat worden als prospectief aspect: in het hoofdstuk dat volgt wordt Louis meegedeeld dat zijn moeder bevallen is van een dood kind. Louis is omringd door leugens en bedrog. Zelf tracht hij zijn onwetendheid en weerloosheid te verbergen achter leugenachtigheid. Hij neemt vele gedaanten en namen aan en doet alsof hij de wereld kent, terwijl hij op het internaat slechts een vaag vermoeden heeft waar de kindertjes vandaan komen. Regelmatig valt hij door de mand en wordt het masker van de leugen van zijn gezicht gerukt. Geen wonder dat een vernederende ontmaskering of straf verzuchtingen oplevert als: ‘Ik moet iemand anders zijn. Ik ben hier niet.’ (p. 119) Hij krijgt vele namen aangemeten: de verloren gewaande prins die uit ballingschap (het Gesticht) is teruggekeerd (p. 86), hertog Louis-de-Schone (p. 235), kruisvaarder Louis-met-de-Bijl (p. 252), Louis, scherprechter van Vlaanderen (p. 285), Louis de ridder (p. 417), Louis de woelzieke en de woelrat (p. 573, elders wordt hij ‘een rat op het dak’ genoemd), Louis, de alomgezochte sexuele maniak (p. 629) en - als overkoepelende en samenvattende titel - Louis the Imposter (p. 640). Bovendien identificeert hij zich met vele (literaire) helden - onder wie Johan Daisne (p. 639) - en ziet hij zich tijdens de voorstelling van Het land van de glimlach als de ‘gele tweelingbroer’ van Prins Sou-Chong (p. 148). Hij ‘opereert’ ook als leider van de Apostelen op het nonneninternaat en doet zijn naam Petrus eer aan. Op meer indirecte wijze komt de naam Louis ter sprake op p.27 (Louis d'Or) en 573 (Saint Louis en Louis le Hutin). De naam van de hoofdfiguur zou ook, als hommage, kunnen verwijzen naar een grote Vlaamse schrijver die niet in Het verdriet van België optreedt: Louis Paul Boon. Louis is een gemaskerde onder gemaskerden. Hij wil zich niet laten kennen, wil zich niet blootgeven. Zorro en Konrad zijn figuren die letterlijk een masker dragen. De rest draagt een innerlijk masker. Als kameleons nemen de meeste personages de kleur van hun (politieke) omgeving aan. De opportunistische gedaanteveranderingen zijn niet van de lucht. Door Het verdriet van België trekt een bonte stoet gemaskerden: versplinterde ego's in een fragmentarische roman. Het lijkt permanent carnaval. Als Louis aankondigt in het internaat, dat Vlieghe zal worden opgegeten door zijn collega-Apostelen, reageert het slachtoffer met de woorden: ‘Maar Seynaeve toch, (...) wanneer gaat gij eens uitscheiden met uw carnaval?’ | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
(p. 281) Carnaval betekent verkleedpartijen, vermommingen, bonte optochten, bal-masqué. Louis hult zich tijdelijk in het NSJV-uniform, doet later lippenstift van zijn moeder op en trekt kleren van haar aan (p. 415) of voert samen met Bekka Cosijns een gekostumeerd toneelstukje op. Bekka speelt een Obergruppenführer, Louis trekt als partizaan weer kleren van zijn moeder aan. Een scène: ‘“O, gij verdammte leugenkous!” krijste Bekka en sloeg met de platte kant van haar zwaard op de witte hoed. “Au! Au! Ik heb u toch niets misdaan,” riep de partizaan die als boerin vermomd was die vermomd was als Louis.’ (p. 560-561) Tot het carnaval behoren ook de optochten (al of niet met vaandels) van de NSJV of de Duitse parades, uiteraard met een middeleeuws tintje. Op het omslag van Het verdriet van België staat een afbeelding van een schilderij van de Belgische schilder James Ensor (1860-1949), getiteld ‘Muziek in Vlaanderenstraat’ (1891). Claus schildert het kleurrijke leven in Walle (een wijk in Kortrijk) in de jaren 1939-1948. Het Ensor-schilderij toont niet toevallig een optocht. Raymond Joseph Benders schenkt er in zijn recensie van Het verdriet van België (Het Parool, 30-3-1983) nadrukkelijk aandacht aan. Ook andere schilderijen van Ensor zouden het leven van Walle's burgerij hebben kunnen verbeelden: eenzelfde straat, maar dan met een menigte verwrongen maskerachtige koppen, waarboven een skelet met een zeis De dood die een mensenkudde achtervolgt (1896), of het meesterstuk Intocht van Jezus te Brussel, een doek en een ets (1888 en 1898) overspoeld door mensen met vaandels, vlaggen en spandoeken met bizarre teksten als: ‘Fanfares doctrinaires, toujours réussi (Tirannenmuziek, succes verzekerd), Les charcutiers de Jerusalem (De beenhouwers van Jeruzalem), Salut Jésus, Roi de Bruxelles, Vive la Soviale, Phalange Wagner fracassant (Vermorzelende Wagnerbende)’. De carnavalsmaskers hebben een functie in het rollenspel van Het verdriet van België, waarin iedereen voorwendt iemand anders te zijn. De leugen is een onzichtbaar masker dat Louis niet altijd opmerkt. Toch is hij al vroeg doordrongen van het vluchtige en vloeiende van de menselijke identiteit. ‘Iedereen verzint. Wij zijn verschijningen. Wij zijn nooit wat de anderen denken dat wij zijn. Ik leef maar ik leef niet, Jezus leeft in mij.’ (p. 35) Louis groeit uit tot een van de meest onbetrouwbare vertellers in de Nederlandstalige literatuur. Horen liegen doet liegen. Louis' vader, drukker van beroep, is een van de grootste fantasten in de roman (zijn zoon heeft het dus niet alleen van vreemden). Staf Seynaeve liegt of het gedrukt staat en raakt door zijn leugens keer op keer verstrikt en komt er zelfs door in de gevangenis na de oorlog. Zijn leugenachtige praatjes over de nauwe contacten die hij zou onderhouden met de Gestapo en de SD worden door de klanten van kapper Felix - waar vader Seynaeve zijn loslippigheid regelmatig etaleert - niet met een ongelovig hoongelach ontvangen. Het verdrietige is, dat zij onwetend zijn en hem blijkbaar op zijn woord geloven. Ze verraden hem en geven hem zonder meer aan. Het netwerk van leugens roept een netwerk van verklikkerij en verraad op. Staf Seynaeve en zijn zoon doen daar lustig aan mee. Ze weten via de voor de Duitsers vechtende drukkersknecht Raspe (voor Louis tijdelijk een oorlogsheld) de hele ERLA-directie (ERLA was een Vlaams bedrijf waar Duitse vliegtuigmotoren werden gerepareerd) uit te schakelen. Leugens, collaboratie en verraad maken onderdeel uit van de droevige geschiedenis van Vlaanderen. De directie van ERLA, waartoe Lausengier behoort met wie Louis' moeder een verhouding heeft (ze werkt bij de ERLA als secretaresse), zou corrupt zijn. Als zijn vader in het openingshoofdstuk van Claus' epos zijn zoon op het nonneninternaat komt bezoeken, heeft hij een zakje pralinen voor hem meegenomen. Louis merkt, dat zijn vader er zelf al van gesnoept heeft (de snoeplust van Staf Seynaeve is een substituut voor de seksuele lust die zijn vrouw niet meer beantwoordt). Zuster Adam vraagt of er sterke drank in de pralinen zit. Louis' vader ontkent dit en speelt de leugenachtige rol van ingetogen vrome die zijn zoon wil beschermen tegen de zonde van de alcohol (van die bescherming komt in het boek natuurlijk niets terecht). Zuster Adam beweert, dat de Moeder-Overste op een keer twee met drank gevulde pralinen heeft gegeten en er licht in het hoofd van werd. ‘Het was gelogen. Het was háár, Zuster Adam, overkomen. Met vijf of zeven pralinen. Louis zocht naar sporen van de leugen in het onaantastbaar ovaal dat in de kap geprangd zat.’ (p. 17) De non zet een masker van onbewogenheid op, zoals Louis' Peter dat ook doet nadat hij een ruzie met zijn vrouw (Bomama, Louis' oma) heeft gehad en ze niet meer met elkaar praten: ‘maar tegenover het kil gezicht (het IJzeren Masker) had zij geen verweer.’ (p. 104) Zuster Adam laat niets merken en laat zich niet kennen, net als de Miezers, die een kinderfantasie van Louis zijn. ‘Miezers lachen altijd, wat er ook gebeurt, ook bij het ergste dat je kan bedenken. Onhoorbaar, onzichtbaar, toch weet je dat ze lachen.’ (p. 68) Het masker van de eeuwige lach. Louis wil ook pal staan, van zich afbijten, de duistere taal die tot misverstanden leidt doorzien en er adekwaat op reageren. Hij begrijpt niet, dat de voorbeeldige Zuster Engel hem de waarheid zegt over zijn moeder die hem niet in het internaat kan opzoeken omdat ze zwanger is. ‘Maar de waarheid zeggen, dat is toch eerder iets voor beginnelingen in een Gesticht, novicen, postulanten, niet voor een door de (zwarte) wol geverfde non?’ (p. 71) De waarheid krijgt in Het verdriet van België adjectieven mee als ‘stinkend’ (p. 456) en ‘krols’ (p. 752, zie ook Wam de Moors recensie in De Tijd, 1-4-1983). Het toujours sourire van de Miezers krijgt een vervolg als Louis met zijn moeder een bezoek aan de operette Het land van de glimlach brengt, die in 1939 onder auspiciën van ‘Het Pakket van de Soldaat’ opgevoerd wordt om de gemobiliseerde Belgische soldaten een hart onder de riem te steken. (Staf Seynaeve speelt de rol van koelie, ‘Vermomd durft hij wel, Papa-koelie.’ p. 151.) Prins Sou-Chong uit het ondoordringbare Oosten (China) heeft geleerd zijn liefdesverdriet en zijn hartzeer te verbergen. Hij toont zijn gevoelens niet maar maskeert ze. (Dat het liefdesverdriet in de familie Seynaeve en Bossuyt gemaskeerd wordt door ontrouw, overspel, leugens en bedrog probeer ik aan te tonen in het hoofdstuk ‘Het verdriet van de familie.’) ‘Toujours sourire! Le coeur douloureux! Niets mogen ze merken!’ (p. 148) Ook al verga je van verdriet, handhaaf jouw theater van de lach. De prins wordt het slachtoffer van (zedelijke) onwetendheid, althans in de ogen van verteller Louis. En onwetendheid leidt tot de zonde. Het permanente verdriet van België komt voort uit de hardnekkige onwetendheid van haar bevolking. En Louis zelf? ‘Nog nooit is het voor Louis zo hartverscheurend duidelijk geweest wat er gaande is in het Gesticht, in de Oudenaardse Steenweg (waar Louis met zijn ouders woont -GB), in de hele wereld.’ (p. 149) Het masker van de glimlach. Vlieghe wordt door de schrijvende Louis met een konijn vergeleken (het konijn-motief wordt met veel nadruk door Carel Peeters aan de orde gesteld in zijn Vrij Nederland-recensie van 26-3-1983): ‘Het konijn heeft van God bij de schepping een glimlach meegekregen en die door onachtzaamheid verloren. Sindsdien zoekt het snuffelend, neusrimpelend vruchteloos naar die weggewaaide glimlach.’ (p. 164, op p.589 - waar tante Nora's ‘konijntje’ (haar vagina) opspeelt - staat bijna letterlijk hetzelfde.) Vlieghe is de doodzonde van Louis. Tussen hen ontwikkelt zich een homoerotische relatie zonder dat beiden het bewust weten. Vlieghe is kwetsbaar omdat hij geen beschermende glimlach ter beschikking heeft. Hij wordt neergedrukt door een hypocriete (seksuele) moraal, wordt als een vlieg doodgeslagen door de heersende ideologie. Louis vliegt weg op de wieken der verbeelding, Vlieghe pleegt zelfmoord door zijn scrotum rigoureus af te snijden en dood te bloeden (met de bikkel in zijn mond die Louis eens als straf in Vlieghes anus had gestopt). Vlieghe weet niet, dat de ziekte die hij bij een bezoek aan een hoer heeft opgelopen een ordinaire geslachtsziekte is. Hij wordt slachtoffer van zijn onwetendheid. Louis krijgt over het graf heen een onthullende brief van Vlieghe. Te laat. Nooit geweten. Ik schreef naar de dode Maurice, de dode Vlieghe schrijft naar mij. Dit zinneloos herkauwen, dit verdriet om iets dat er niet was, aangezien dat ik niet wist dat het er was. Nu is het er. (p. 720) Vlieghe heeft zijn gevoelens voor Louis op de valreep getoond en is in zijn eeuwige afwezigheid toch nog aanwezig. Hij beschikte immers niet over het masker van de glimlach om zich achter te verbergen. Louis doorstaat de seksuele inwijdingen door tante Nora, Bekka en de doktersweduwe Michèle. Hij weet aan het labyrint van de onwetendheid te ontkomen en | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
hanteert met steeds meer taalkundige verve het masker van het schrijverschap. En Hugo Claus trekt onzichtbaar en zonder moraliserend vingertje aan de vertellerstouwtjes. Louis' verlangens worden vervuld; het lukt hem zijn verwondering over de mensen en dingen om hem heen effectief onder woorden te brengen. | |||||||
De leugens van de ideologie van kerk, school en gezinOpmerkelijk in Het verdriet van België is, dat er in de veelheid van details en gebeurtenissen die beschreven worden geen enkele hiërarchie te ontdekken valt. Sterker nog, historisch beslissende voorvallen als de plotselinge bezetting van Polen in september 1939 of D-Day in juni 1944 worden gereduceerd tot één van de vele onderdelen van de alledaagse beslommeringen en komen terloops ter sprake. De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog lijken niet echt door te dringen in de Vlaamse koppen. Men blijft aanrommelen en heeft in feite geen notie van politiek, oorlogsontwikkelingen of ideologie. Alles gaat zijn dagelijkse gangetje, of het nu oorlog of vrede is. De Vlamingen passen zich wel aan aan de nieuwe heersers. Dat hebben ze toch altijd al gedaan? Men voegt zich naar de politieke omgeving, vaak van harte, soms niet van harte. Hugo Claus laat op subtiele wijze zien hoe het gif van de fascistische ideologie van bloed en bodem tussen neus en lippen door verweven raakt met wat de mensen over het algemeen dachten, voelden en deden. Het resultaat is vaak sjoemelen om te kunnen overleven en gevaarlijke kletspraat. Het fascisme hielp de Vlamingen aan een eigen identiteit. De Vlaamse mythe van de glorierijke Middeleeuwen paste naadloos in het Nazi-denken. Alle gegevens die in Het verdriet van België worden gepresenteerd zijn gelijkwaardig. Claus: ‘Voor mij is de manier waarop iemand koffie drinkt net zo belangrijk als de dood van Hitler!’ (interview met De Volkskrant, 4-3-1983) De schrijver met de vele stijlen en maskers varieert deze uitspraak in een ander interview uit dezelfde tijd: ‘De kleur van een schram op de elleboog vind ik even belangrijk als wat Schopenhauer ooit in gebeeldhouwde termen heeft gezegd over de zin van de wereld.’ (interview met de Haagse Post, 12-3-1983) Wat de mensen onthouden uit de gigantisch stroom (nieuws)feiten en gebeurtenissen die op hen af komen stormen is vaak een vervormd detail of een onzinnige trivialiteit. Staf Seynaeve maakt zich na zijn vrijlating uit kasteel Flandria, waar hij als inciviek na de oorlog gevangen wordt gehouden, druk over de kwaliteit van de frieten. Over de detentie zelf maakt hij zich minder druk. Of Hitler één of twee teelballen had, is belangrijker in de gesprekken dan het feit dat hij miljoenen joden laat vermoorden. Claus toont op geraffineerde wijze hoe de Vlaams-nationalistische gedachte, het rooms-katholieke onderwijs en het fascisme elkaar raken en in het dagelijkse leven leiden tot, voor de hand liggende, collaboratie. In het roomse onderwijs dat Louis ‘geniet’ staan antisemitisme, racisme, anticommunisme, reactionair flamingantisme en verheerlijking van de roomse Middeleeuwen dagelijks op het lesrooster. De seksualiteit leidt een obscuur, heimelijk leven. De repressie van vooral de seksuele gevoelens leidt tot de oprichting van een Apostelgroep onder leiding van Louis, die angstvallig een collectie Verboden Boeken koestert. Onder de Verboden Boeken bevindt zich een levensbeschrijving van ‘de ketter en vrijmetselaar’ Shaw (p. 7). De socialisten, de Walen en de Fransen zijn Vlaamsvijandig en de Franse vaudeville (p. 102, 146) is je reinste viespeukerij. De bron van het verzet hiertegen ligt in de Middeleeuwen. ‘Mama zat op de rand van de eikehoutentafel van middeleeuws model. Aan zo'n tafel zaten de Vlaamse ridders en beraamden in 1302 de ondergang van het valse Franse rijk. Wat Wals is vals is, sla dood!’ (p. 84) Louis en zijn medeleerlingen krijgen de vooroordelen met de paplepel ingegoten, ook tijdens de vakanties als ze weer even in de schoot van het gezin worden opgenomen.
Het racisme. Dondeyne, een van de Apostelen, wordt op de eerste pagina van Het verdriet van België door Louis al geringschattend afgedaan als een hottentot, een uitdrukking voor stommerd. Het staat bijna letterlijk in het aardrijkskundeboek (Louis is erg goed in het oplepelen van geografische feiten, maar dat mag zijn inzicht in het wereldgebeuren voorlopig niet vergroten, p. 225-227). Over de zwarten in Belgisch Kongo wordt bijvoorbeeld geschreven, dat zij weinig ontwikkeld zijn en in de sleur van oude gewoonten gevangen blijven, want iets uitvinden of verbeteren kunnen zij niet. Het was een even groot bijgeloof als het ingeworteld bijgeloof der zwarten dat, met hun verderfelijke zeden en wanordelijk leven, de grootste oorzaak vormde voor het verval van het negerras. (p. 59) En dan te bedenken dat de bijgelovige Louis zelf seksuele ‘zonden’ bedrijft en later de wanorde omhelst! Voorlopig zit er niets anders op dan de zwarten via de missie te bekeren. ‘Die avond zwoeren zij voor de zoveelste maal dat zij beiden (Vlieghe en Louis -GB) missionaris zouden worden in Kongo waar de Protestanten, met meer geld en meer listen dan de Katholieken, het overwicht konden krijgen.’ (p. 62)
Het antisemitisme. Het reactionaire, rooms-flamingantische onderwijs is niet vrij van jodenhaat, met alle gevolgen vandien voor het denk- en onderscheidingsvermogen van de leerlingen. Louis maakt zijn mede-Apostelen op het internaat wijs, dat er een heel groot Reglementenboek bestaat waarin Zuster Econome - ‘een elektrisch geladen sponsachtig brein dat alles opvangt, opneemt.’ (p. 44) - opschrijft wat de leerlingen doen. Een apart hoofdstuk, zo houdt Louis zijn gehoor voor, gaat over de joden, ‘die moeilijk achterhaalbaar uitzwermen en zich overal nestelen, in Hollywood en in de kelders vol diamanten in Antwerpen. Als neten, zei Papa.’ (p. 43) Van Zuster Sapristi hebben de leerlingen te horen gekregen, dat vroeger eens een joodse jongen in het internaat is opgenomen geweest. Maar deze jongen, die zich voordeed als ‘een normaal iemand’, werd betrapt toen hij de hostie ‘met een onbeschrijflijk van haat gloeiend gezicht met zijn hoektanden vermorzelde.’ Louis doet dat zelf ook een keer. Evenals de jood Jezus (die immers door joden aan het kruis werd genageld..., p. 109) voelt hij zich vernederd en mishandeld. Hij slikte de laffe of niet aanwezige Jezus door. Als de joden, dacht hij, als de joden zal ik verjaagd worden over de wereld; Jezus die bestaan heeft en vaak bestaat, zal mij achtervolgen met zijn engelen, laat ze komen. (p. 263) Het nog onbewuste begin van een identificatie. Hij ontpopt zich als de verloochenende Petrus, zoals zovelen in Het verdriet van België. Als Vlieghe een kus van Louis krijgt, wordt de laatste voor een dwazekloot uitgemaakt. Weer moet Louis aan zijn hardnekkig antisemitische vader denken. ‘Zoiets zou Papa ook zeggen over de vuile Franse en joodse gewoonte van mannen om elkaar te kussen.’ (p. 81) Later zal Louis Vlieghe verloochenen. Dat er weinig verheffende Franse films in Vlaanderen te zien zijn, uiteraard door de socialisten geïmporteerd, brengt Louis' vader in verband met ‘de jood Blum’ die regeringsleider is in het Frankrijk van 1939. Nonkel Firmin, de echtgenoot van Berenice Bossuyt, wordt door de familie Seynaeve en Bossuyt (zie ook het hoofdstuk ‘Verdriet in de familie’) hardnekkig een jood genoemd. Als de perfecte Duitse oorlogsmachine België in mei 1940 bereikt, maakt Firmin aanstalten te vluchten. Louis, die in Firmin ook een jood ziet ‘met zijn geluifelde ogen, zijn kromme neus, zijn volle, natte lippen’ (p. 299) lokt hem uit zijn tent door op hypocriete, leugenachtige wijze te constateren, dat het onrechtvaardig is wat de joden wordt aangedaan. Firmin antwoordt, dat Hitler zelf moet weten wat hij met de joden doet. Waarom wil hij vluchten? Omdat de Belgen net zulke bekrompen geesten zijn als de Duitsers (...),’ zei de schorre al-dan-niet-jood. ‘En daarom is het verstandiger voor mensen van mijn soort ook al zijn zij niet joods, om zich zo ver mogelijk van hen te verwijderen in tijden van nood. (p. 299) Het is de verdrietige waarheid, uitgesproken door iemand die als jood wordt bestempeld. Onder invloed van het lezen van ‘decadente’ joodse schrijvers groeit bij Louis het gevoel, dat het vervolgen van de joden inderdaad onmenselijk is. Langzaam maar zeker wordt hij minder vatbaar voor antisemitische denkbeelden. ‘De joden die overal in de weg zitten, die overal weggejaagd worden, het is onrechtvaardig.’ (p. 556) Zijn vader antwoordt, dat er nu eenmaal zondebokken moeten zijn en verklaart, dat je ‘de waarheid van een jood altijd met een korrel- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
tje zout’ (p. 556) moet nemen. Helaas neemt men de praatjes van aartsleugenaar Staf Seynaeve niet met een korreltje zout. Zijn sterke verhalen over goede contacten met de Duitse instanties moet hij met verraad bekopen. De onnozele goedgelovigheid als het verdriet van Vlaanderen. Staf Seynaeve is na de oorlog bang, dat hij door de joden ter dood zal worden veroordeeld (p. 649) Hij speelt de rol van schijnheilige Jezus. Even schijnheilig en antisemitisch zijn de excuses die hij de Amerikaanse soldaat Djeedie (een jood) aanbiedt voor het onrecht dat hij zijn rasgenoten heeft aangedaan. Een dubieus mea culpa. ‘Ik zou liever niet aan de joden peinzen (...). Maar ik moet wel. Wij zijn stom geweest in de oorlog, wij zijn ziende blind geweest.’ (p. 696) Maar ook na de oorlog blijft hij met blindheid geslagen. Het verdriet van België bestaat eruit, dat de vooroordelen die tot collaboratie hebben geleid welig blijven tieren, dat de onnozele en domme middelmatigheid voortwoekert, dat er nooit iets ten goede verandert. Alles gaat weer zijn corrupte gangetje. Wat zegt Staf Seynaeve? Hij geeft toe, dat Hitler ‘lelijke dingen’ heeft gedaan. Hij heeft zijn ideaal - waartegen niets bestand was, zoals hij aan het begin van de oorlog zei - ‘totaal vermassacreerd door de joden te massacreren, het is onmenselijk, als ge de foto's ziet keert uw hart zich in uw lijf, maar dat er zoveel waren, dat gaat ge mij niet wijsmaken, honderdduizend misschien, neem tweehonderdduizend, ik sla er een slag in, en hoeveel misdadigers waren daar niet tussen en gasten die de Staat omver wilden werpen?’ (p. 701) Het goedpraten van de massamoord is weer begonnen. Staf Seynaeve blijft stekeblind. Louis ontwikkelt zich tot een waarnemende en schrijvende cycloop en wil zich opwerken tot koning éénoog in het droevige land der blinden. En welk geluid valt er uit de volksmond op te tekenen na de oorlog? De joden kruipen weer samen. Zij gaan lelijk doen. En zij hebben groot gelijk. Hoe zoudt ge zelf zijn als u dat aangedaan werd? En op zo'n schaal! Nu slaat de schaal van de weegschaal terug, dat is maar rechtvaardig. Zij gaan zich wreken op iedereen die niet joods is, hoe zoudt ge zelf zijn? Het is nu aan hun toer om hun ras te beveiligen, en daarvoor moet ge de anderen een kloot aftrekken, het is normaal. Het kan niet gelijk opgaan in de wereld. Het zou te schoon zijn. (p. 723) Op p.296 vraagt verteller Louis zich hetzelfde af als de Duitsers op alle fronten winnen! De omstandigheden veranderen, dus veranderen de mensen mee. Maar het antisemitisme is terug van nooit weggeweest.
Anti-communisme en anti-socialisme. In het eerste hoofdstuk van Het verdriet van België komt zeer terloops het rexisme ter sprake. Op de achterruit van Staf Seynaeves DKW is door Holst een REX-etiket geplakt. Léon Degrelle (1906) werd in 1936 de leider van de fascistische REX-beweging. Het rexisme ontstond toen Degrelle en anderen uit de Katholieke Aktie onder de leuze ‘Christus Rex’ (= Christus Koning) poogden te komen tot een vernieuwing van de katholieke gedachte. REX won bij de verkiezingen van 1936 21 kamerzetels op basis van een program dat stoelde op totalitaire en corporatieve beginselen. Veel aanhang verwierf ze onder de Franstalige middenstand. In 1939, het jaar waarin het eerste deel van Het verdriet van België zich grotendeels afspeelt, is de partij alweer ineengeschrompeld. Het rexisme sloeg na 1940 de weg van de collaboratie in. Degrelle vocht met het door hem opgerichte Waalse legioen aan het Oostfront en vluchtte na de Duitse nederlaag naar Franco-Spanje. Even terloops als REX komen - in de oorlog collaborerende - groeperingen als DEVlag ter sprake (Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap), Verdinaso (Verbond van Dietse nationaal-solidaristen met Joris van Severen als leider, die op 10 mei 1940 door de Belgische Veiligheid werd opgepakt en door een dronken Franse officier tien dagen later doodgeschoten), het VNV (Vlaams Nationaal Verbond, onder leiding van Staf de Clercq die in 1942 stierf), de NSJV en andere Hitlerjugendachtige clubs. Tekenend voor de politiek-religieuze houding van de onderwijsgevende nonnen is de reactie die Zuster Econome ten beste geeft als het REX-etiket op de DKW van Louis' vader is ontdekt: ‘'t Is in ieder geval beter dan een etiket van de socialisten,...’ (p. 20) En Zuster Imelda wil niet zover gaan te zeggen dat de atheïstische, godsdienstvervolgende bolsjewisten op het punt staan België binnen te vallen, maar toch... ‘Voorlopig gaan die niet komen. Ze mogen zeggen van de Duitsers wat ze willen, en onze kerk heeft het niet gemakkelijk in Duitsland, maar ondertussen zouden zij toch de communisten tegenhouden.’ (p. 171) Liever zwart-paars of bruin dan rood. Zuster Kris raakt helemaal opgewonden van de sterke verhalen die ze over de (Spaanse) communisten opdist aan haar leerlingen, die genieten van haar horror stories. De communisten zouden letterlijk het bloed drinken van hun slachtoffers. Eén communiste, La Passionaria, had zelfs de strotten van seminaristen doorgebeten. Gelukkig maar, dat de Spaanse Burgeroorlog door de ‘rode moordenaars’ was verloren. Het vervelende daarvan is wel geweest, dat ze naar het noorden zijn gevlucht. Daar Christus Koning (= REX! -GB) de communisten zwaar had afgestraft zouden zij weerwraak nemen in onze gebieden. Want zij waren verslaafd geraakt aan het afslachten van priesters, het bespotten van Zusters, aan het doden van kinderen met slecht geslepen bajonetten. (p. 54) De personages in Het verdriet van België zijn niet geïnteresseerd in het politieke feit of de politieke analyse, zij zwelgen liever in (mythologische) onzinverhalen die tragischerwijs wél hun (politieke) houding bepalen. Koning Albert - het Belgische Koningshuis is een regelmatig terugkerend gespreksonderwerp - kwam in 1934 om bij een bergbeklimming. Hij viel in een ravijn. De oorzaak? Volgens Peter zijn het de communisten geweest, er zijn er veel in de streek van Namen en de Ardennen, waar Walen en vreemdelingen leven. En bij het onderzoek heeft het parket veel in de doofpot gestopt. Het parket beschermt de Franskiljons en iedereen die tegen de Kerk en tegen de Vlamingen is. (p. 97) De politieke houding van veel Vlamingen steunt maar al te vaak op roddel en een underdog-gevoel. Louis echter laat zijn oren niet altijd hangen naar de domme, zielige maar o zo gevaarlijke prietpraat. ‘Natuurlijk waren het niet de communisten geweest die de riddervorst (alweer die middeleeuwse terminologie -GB) gedood hadden. Peter liegt. Of Peter is een domkop, en dat is niet zo.’ (p. 98) Inderdaad, Peter is een uitgekookte opportunist die meewaait met alle winden die zijn handel goedgezind zijn. Tóch verzint Louis, na de overpeinzing dat de communisten geen schuld hebben aan de dood van Koning Albert, hoe een in de Eerste Wereldoorlog door de koning vernederde Vlaming het klimtouw van de slechte, want Frans sprekende koning doorsnijdt. De besmetting vanuit het onderwijs werkt nog steeds. Zuster Adam spreekt er schande van, dat Stalin na zijn verdrag met Hitler (1939) nu gelijk stond met de katholieke koningen en presidenten. Zuster Kris buigt al voor Hitler voordat hij België binnenvalt: ‘als Hitler zegt dat hij zelf Duitsland is (moet dat wel waarheid bevatten) want de Duitsers staan toch allemaal achter hem en daar zijn toch veel Katholieken bij.’ (p. 274) De politiek wordt teruggebracht tot een simpel pro- of anti-rooms. De socialist Paul-Henri Spaak (1899-1972), die van 1936 tot 1939 minister van Buitenlandse Zaken was en Hendrik de Man in diens economische planpolitiek steunde én Koning Leopold III in diens los-van-Frankrijk-neutraliteit, wordt door tante Mona beschuldigd van ‘bolsjewistische gedachten’. Maar zijn uiterlijk is natuurlijk het belangrijkste. ‘Was dat nu een eerste-minister, met zo'n postuur? En dat vet aangezicht? Ge kon er de deugnieterij van schrapen! - Waar gaan we naartoe, waar gaan we naartoe?’ (p. 89) Na dit onnadenkende geklets tussen neus en lippen door gaan ze zonder omwegen naar de oorlog. Maar is dat wel zo erg? Is Hitler nu écht zo'n schurk? Zou hij de Vlamingen kunnen helpen aan een, al lang ontbeerde, eigen identiteit?
Het nationaal-socialisme. Er zijn wat twijfels op het nonneninternaat. Hitler is dan wel een anti-communist en hij heeft inderdaad gezworen dat hij België met rust zou laten, maar ‘op wat kan een heiden zweren?’ (p. 80) vraagt Zuster Kris zich in 1939 af. De houding is ambivalent. De Duitsers zijn aan de ene kant lastig, aan de andere kant zijn het ‘harde werkers’ en ‘patriotten meer dan wij hier in België’. (p. 112) Mussolini haalt het niet bij Hitler, zegt Zuster Sapristi, want hij ‘kwelt de katholieken. Maar Hitler heeft een nieuwe godsdienst, hoe ketters en dui- | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
velachtig die godsdienst ook is.’ (p. 180) Eigenlijk is er niet zoveel tegen de racistische, antisemitische, anti-communistische en fascistische Hitler in te brengen. Zolang hij de Roomse Kerk maar met rust laat, want ‘wie zich tegen de Kerk keert zal ten onder gaan.’ (p. 242) zegt Meerke, Louis' oma van moederskant. Louis' andere oma, Bomama, drukt hem op het hart, dat een goede stoelgang belangrijker is dan de politiek van de grote mensen. ‘Al de rest is zottigheid en rottigheid in de hersenen.’ (p. 106)
Hugo Claus. Foto: Jan van der Weerd.
Staf Seynaeve zegt in het eerste deel van Het verdriet van België per ongeluk de waarheid als hij, een katholieke flamingant, tijdens een bezoek aan zijn moeder uitroept, dat alles politiek is: ‘Wij zijn verziekt van de politiek.’ (p. 106) Vlaanderen is ideologisch klaar voor de collaboratie in 1940. De kreet ‘Belgiekske nikske’ komt te pas en te onpas uit de mond van Staf Seynaeve (p. 295, 314, 409). Hugo Claus ‘bewijst’ de wil tot collaboratie niet door een politiek tractaat in te lassen. Hij strooit onnadrukkelijk gepresenteerde, ideologisch getinte uitspraken - waarvan ik er hiervoor een aantal op een hopelijk overzichtelijke manier heb geordend - door de vele gesprekken. En de meeste personages weten niet, dat hun gedachten en (voor)oordelen ideologisch passen in de nationaal-socialistische leer. De collaborerende Vlamingen denken, dat ze de Duitse bezetters gebruiken om een identiteit te krijgen, terwijl het omgekeerde het geval is. Als de Blitzkrieg daar is, winden vele Westvlamingen zich meer op over de belabberde Belgische landsverdediging of over de gedragingen van het binnenvallende Franse leger en het terugtrekkende Engelse leger, dan over de Duitse invasie. Want de Duitsers gedragen zich tenminste als correcte ridders. Het doet denken aan de Middeleeuwen. ‘De Heilige Bloedprocessie in Brugge, elk jaar, optochten in geschiedenisgetrouwe kostuums, ridders, gilden, oriflammes (een heilig banier -GB), het Schrijn?’ (p. 374) Eindelijk als Germanen onder elkaar... ‘Het was zover, eindelijk. “Eindelijk,” fluisterde Louis voor de spiegel in zijn slaapkamer.’ (p. 304) Het ligt voor de hand een soepele houding aan te nemen. ‘Wij gaan ons moeten schikken’. (p. 312) is de niet meer verbazingwekkende conclusie van Bomama. Constance Seynaeve raakt zelfs seksueel opgewonden door langsmarcherende Duitse, dus galante ‘ridders’. ‘Haar billen spanden in de zalmkleurige onderjurk.’ (p. 320) Ze pleegt op verschillende fronten overspel met de bezetter, die niet als bezetter gezien wordt: ze gaat werken bij de ERLA en ze begint een verhouding met ERLA-directeur Lausengier. En Staf Seynaeve? Tijdens de Blitzkrieg moet hij - verdacht van Duitse sympathieën (hij rijdt in een DKW, heeft Duitse drukmachines in Leipzig aangeschaft en heeft onder andere een Hitlerpoppetje voor Louis meegebracht) - tijdelijk naar uitgerekend Frankrijk vluchten. In de oorlog vervaardigt hij naar eigen zeggen (maar wat is waarheid, wat is fictie?) drukwerk voor DEVlag. En het droevige is, dat de leugenachtige fantast Staf Seynaeve de leugens produceert van de heersende en o zo ordelijke ideologie. Nog erger is, dat hij niet het enige doorgeefluik van het dood en verderf zaaiende Nazi-denken is. | |||||||
Verdriet in de familieHet verdriet van België is niet alleen een roman over de verbeelding en het schrijven, of een ontwikkelingsroman waarin Louis zich aan de leugens om hem heen weet te ontworstelen. Het is ook een familieroman. In de families Seynaeve en Bossuyt is het (liefdes)verdriet nooit afwezig. K.L. Poll klaagde er in zijn recensie van Het verdriet van België over, dat de talrijke familieleden ‘maar zelden een herkenbare omtrek krijgen.’ (NRC-Handelsblad, 18-3-1983) Hij kan de verschillende personages niet of nauwelijks uit elkaar houden, omdat ze vlak en gelijkvormig zouden zijn gehouden. ‘Ik heb van geen van allen een duidelijk beeld, ook al heb ik bijna 800 bladzijden lang in hun gezelschap vertoefd.’ De oorzaak hiervan zoekt Poll in de vereenzelviging van Claus met zijn protagonist. ‘Daardoor komen de anderen niet tot hun recht. Zij blijven belachelijk, verwerpelijk.’ Maar Hugo Claus heeft niet zozeer herkenbare karakters van vlees en bloed willen creëren alswel modellen, die stuk voor stuk het verdriet van België zouden kunnen personifiëren. De roep om herkenbare ‘round characters’ is uit de tijd.
Staf Seynaeve en Constance Bossuyt hebben elkaar voor het eerst ontmoet in de trein van Walle naar Gent (zie p.214 en verder). Louis' vader, zoon van de ex-onderwijzer en vertegen- | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
woordiger in schoolartikelen Hubert Seynaeve (de Peter van Louis), bezocht de drukkersschool van Gent en zijn moeder, dochter van sasmeester Basiel Bossuyt van Bastegem, zat op de Normaalschool. Snoep brengt ze bij elkaar. ‘Het duurde weken en toen zei Papa: “Gij kijkt zo raar naar mijn Lutti's? Zoudt gij er soms eentje willen?” De eerste woorden van Amor zijn pijlenarsenaal.’ (p. 215) Al gauw is hij een regelmatige bezoeker van het sashuis. Op een gegeven ogenblik wil Constance hem niet meer zien. Ze wil met rust worden gelaten. Staf Seynaeve smeekt en huilt en dreigt met zelfmoord. Onder druk van haar vader trouwt ze uiteindelijk toch met Staf Seynaeve. Een ongelukkige start van een huwelijk dat nooit meer goed zal komen. De gehuwden komen niet meer echt tot elkaar. Als Staf na zijn vlucht in 1940 naar Frankrijk terugkomt, lijkt hij een vreemde te zijn geworden. ‘Toen, na drie weken, kwam een vreemde het huis binnen met een sleutel. Mama stond onwenning in de gang waar het peertje doorgebrand was,...’ (p. 314) De verwijdering heeft een definitief karakter. Louis merkt het ook. Het verdriet sluipt binnen. Af en toe, midden in de nacht, een zachte klacht, gepiep. Papa die zuchtte uit de grond van zijn hart. De laatste tijd spraken zij niet meer in bed. Papa lag er allang in, terwijl zij beneden rondscharrelde,... (p. 413) Niet in de laatste plaats de oorlog heeft Louis' moeder veranderd. Na de Blitzkrieg verwaarloost ze het huishouden meer en meer en roept regelmatig, dat ze haar met rust moeten laten (p. 311). Omdat de drukkerij van haar man weinig geld oplevert, gaat Constance bij het Frontreparaturbetrieb ERLA werken. Ze wordt al snel de Madonna van de ERLA genoemd (elders in de roman krijgt ze eveneens Maria-achtige allures), ook onder invloed van de verhouding die ze met ERLA-directeur Lausengier krijgt. Staf Seynaeve voelt nattigheid. ‘Zeg het, zeg het, aan uw zoon dat gij mij horens zet met de bezetter!’ (p. 456) Door verraad verdwijnt Lausengier van het toneel. Staf Seynaeve is van deze gang van zaken niet geheel vrij te pleiten. Hetzelfde geldt voor Louis. ‘Hij heeft mij klein gekregen.’ (p. 489) vertrouwt Louis' moeder hem toe als die van een Duits uitstapje terugkomt. Ze wil, door zich als verpleegster bij het Rode Kruis te melden, naar Rusland. Niet uit politieke overwegingen, maar ‘het is om hem weer te vinden.’ (p. 498) Maar ze gaat niet, wellicht omdat ze Louis niet in de steek wil laten. (p. 489) Louis denkt er het zijne van. ‘Maar weggaan deed ze niet, want ze was te lui, te bang, te laks om haar ideaal te volgen door weer en wind. En omdat ze niet wegging en ongelukkig was gaf zij haar enige zoon de schuld.’ (p. 498-499) Na de oorlog, als haar man weer is ondergedoken - in een hoeve in de streek van Veurne - om aan gevangenisstraf te ontkomen, verblijft Constance dankzij een in Zuid-Frankrijk vertoevende familie die ‘dankbaar was dat Mama hun zoon Henri tot de laatste dagen van de ERLA beschermd en verzorgd had.’ (p. 621) in een Engels landhuisje. Louis zit een poosje in het ‘Gesticht van de Drukkende Broeders van Waffelgem’ (p. 622) om op instigatie van zijn Peter (opa Seynaeve) het drukkersvak te leren. Maar hij vlucht met de fiets naar tante Mona in Walle (waar ook zijn Peter, vader van Mona, woont) en fietst later samen met zijn moeder naar Bastegem en Meerke, de moeder van Constance. Het kan Louis' moeder niet meer schelen of ze opgepakt wordt of niet. ‘“Zij mogen met mij doen wat ze willen,” zei Mama en dacht aan een Lausengier die door kristallen velden langs ravijnen holde, krijsend: “Constanz, Constanz.”’ (p. 627) Louis verwoordt het (liefdes)verdriet van zijn moeder, die volgens eigen zeggen zo snel mogelijk dood wil. (p. 607) Het huwelijk van Constance Bossuyt en Staf Seynaeve is louter kommer en kwel. Staf werkt zich voortdurend in de nesten. Hij wedt niet, zoals vele anderen, op twee (politieke) paarden tegelijk. Zijn persoonlijke leven is een puinhoop. Hij snoept zijn (seksuele) lust weg. En zijn vrouw? Heel mijn leven lang heeft zij mij in de koude laten staan. Heel haar leven was het teveel dat ze een beetje genegenheid toonde. Zij weet niet wat een man nodig heeft. Als ge bedenkt wat voor offers ik gebracht heb, geld, cadeaus, niks is mij teveel geweest, aan haar knieën lag ik en wat heb ik teruggekregen? Koude lucht. Dat komt omdat zij bij haar thuis geen genegenheid heeft gehad. (p. 449-450) Het verdriet van Staf Seynaeve heeft een pathetisch trekje en lijkt op onoprecht zelfbeklag. De schuld ligt voor hem altijd bij de anderen. Hij voelt zich bedrogen, maar hij heeft zelf nooit anders gedaan dan liegen en bedriegen. Louis vangt uit het roddelcircuit op, dat zijn vader vlak voor het einde van de oorlog ‘dikwijls naar madame Kerskens-van-de-overkant gaat’. (p. 602, zie ook p. 752 waar Martha Kerskens (?) de rol van hevig verwaarloosde echtgenote krijgt toebedeeld.) Overspel of niet? Staf Seynaeve, echtgenoot noch vader.
Alle huwelijken in Het verdriet van België lopen vroeger of later stuk. Peter Seynaeve zwijgt al twee jaar lang tegen zijn vrouw (Bomama) en bedriegt haar regelmatig. Als Louis met de trein uit Duitsland terugkomt, krijgt hij een associatie. Wij moeten nu op de hoogte van Waregem zijn waar één van Peter's lieven woont, een onderwijzeres die eens afgerammeld werd door tante Mona. Waarom schiet mij dit te binnen? Omdat het, net als bij Mama tegenover mij, met overspel te maken heeft, iets wat je over moet spelen omdat het spel de eerste keer mislukt is. (p. 489) Alle huwelijken in Het verdriet van België mislukken. Op politiek terrein is Peter Seynaeve slimmer dan zijn zoon, die hij verbiedt om lid te worden van de VNV of andere anti-Belgische bewegingen, omdat dat het (drukkers)bedrijf zou kunnen schaden. Eerst eten op tafel, dan de ethiek. Als het politieke tij keert, verandert Peter van café. Peter had de laatste maanden ook geen stap meer in de ‘Rotonde’ gezet, want daar kwamen teveel zwarten, hij bridgede nu uitsluitend in de ‘Patria’. Volgens Nonkel Robert voelde Peter de wind keren. ‘Hij is altijd een windvaan geweest,’ zei Mama fel. Want Peter kwam ook niet meer in de Oudenaardse Steenweg (het huis van Louis' ouders -GB). (p. 435-436) Een goede handelaar is per definitie een opportunist. Vergeleken bij zijn vader heeft Staf Seynaeve tenminste nog enkele ‘idealen’ en ‘principes’. Zijn bedrijf floreert dan ook niet zo. Peter heeft zijn zoon een lening van honderdduizend frank gegeven om het bedrijf op gang te helpen. Honderden bladzijden later komt die lening weer ter sprake. Een ‘bezorgd besje’ beklaagt zich bij Constance Seynaeve-Bossuyt. Bij het nakijken van de papieren van haar doodzieke man, ook een drukker, heeft ze een schuldbekentenis van honderdduizend frank gevonden, ondertekend door Staf Seynaeve. De bedrieger bedrogen. Peter heeft de schuldbekentenis met de naam van zijn zoon ondertekend. Waarom? De leugens kronkelen weer. ‘Omdat ik liever niet officieel geld leen. En waarvoor had ik dat geld nodig? Precies, om het aan u te geven zodat ge dit huis zoudt kunnen kopen.’ (p. 606) Waarop Constance zegt, dat de huur die hij van Staf en haar krijgt hoger is dan de rente die Peter aan de drukker betaalt. Peter besluit het huis te verkopen op de zwarte markt. Handel is handel, bedrog is bedrog. Het bedrog krijgt wellicht zelfs een incestueus karakter (maar waarheid en fictie lopen in Het verdriet van België vaak onontwarbaar door elkaar): Peter verlaat Bomama en gaat bij zijn dochter Mona wonen. (p. 600) Louis gaat zover te beweren dat Cecile (het kind van Mona die door haar man Ward in de steek is gelaten) door Peter verwekt zou kunnen zijn, omdat het kind zo op hem lijkt. Zijn tante Hélène ontkent dat, maar wil het ook niet meteen helemaal uitsluiten. (p. 604) Aan het eind van zijn leven draaft Peter Seynaeve totaal door. Iedere vrouw die hij ziet (onder wie Bomama) wil hij nemen. Hélène danst graag en wordt na de oorlog dik van de snoeperij. Bomama denkt, dat ze in verwachting is. ‘Zij heeft het ook niet getroffen met die afgelikte boterham van een Erik. Wat is dat toch met mijn dochters? Maar voor Hélène vind ik het triestig, dat kind verdient beter.’ (p. 748) Over de relaties die de Seynaeves aangaan zijn louter verdrietige verhalen te vertellen. Bomama is de invalide moeder van Staf Seynaeve (die ze vaak met lekker eten onthaalt). Bomama had zeven kinderen, zoals de zeven kleuren van de regenboog, zoals de zeven plagen van Egypte, zoals de zeven broertjes van Duimpje. Wij rekenen daar de eerste Hélène, liever gezegd Marie-Hélène bij, een kind van twee dagen telt ook mee als genummerde ziel in de registers van Onze Lieve Heer. Het was overigens onverantwoord en Onze Lieve Heer tarten om een kind (Tante Hélène, (...)) dezelfde naam te geven als een afgestorven kind. Alsof Bomama tot God zei: ‘Ge hebt u misdragen | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
door één Hélène van mij weg te nemen, ik zal dat zelf repareren, ik heb meteen een ander reservewiel klaar, een andere Hélène.’ (p. 137) Ook Bomama heeft haar verdriet. Ze heeft drie zonen (Staf, Florent en Robert) en drie dochters (Hélène, Mona en Nora) overgehouden. Tegen Louis vertelt Bomama, die op haar dood wacht, over haar droefheid, die niet alleen bestaat uit Peter die geen mond meer tegen haar open doet en later bij Mona intrekt (Bomama doet alsof ze hem haat en speelt met de gedachte hem te elektrocuteren om hem te straffen voor zijn ontrouw en overspel). Haar grootste verdriet heeft ze echter over de dood van haar zuster Marie-Hélène. Te laat werd onderkend dat zij tbc had (p. 348-353) Het kan geen toeval zijn, dat uitgerekend Marie-Hélène de naam van het kind van Bomama is dat maar een paar dagen mocht leven. Verdriet en schuld. Na de dood van Peter draait Bomama als een blad aan de boom om. Ze draagt een plukje haar van hem - die ze had willen elektrocuteren-in een medaillon op haar borst en bezoekt zijn graf. ‘Ik ben er verleden week nog geweest met drie rozen voor de zevenendertig jaar geluk die ik met hem gekend heb, er bestond geen bravere mens op aarde.’ (p. 748) Van de doden blijkbaar niets dan goeds. Een verdrietig mens kan rare (gedachten)sprongen maken. Louis neemt zich al vroeg voor om voor haar te zorgen. Hetzelfde voornemen heeft hij met zijn moeder, Simone (de apothekersdochter met wie hij een tijdje ‘loopt’), Vlieghe en De Kei. Daar komt niet zoveel van terecht. De levensverhalen van Florent, Robert, Nora (en haar man Leon) en Mona hebben ook geen vrolijke strekking. Florent is ongetrouwd en keeper bij de voetbalclub Stade Walle. In 1939 wordt hij gemobiliseerd. (p. 153) Hij weigert, in tegenstelling tot Nora's man Leon, naar Duitsland te vertrekken om daar ingezet te worden in de Arbeidsdienst. (p. 340) Florent neemt het besluit naar Engeland te vluchten, wat hem niet in dank wordt afgenomen door de familie Seynaeve, die anti-Engels is. Papa vernam het drie dagen later, zijn broer was verdwenen met vier spelers van Stade Walle. ‘Hij is altijd Engelsgezind geweest, met die Engelse sigaretten, en die Engelse liedjes van Aaiaaiaailoffjoe. Ik wil zijn naam niet meer horen in huis. En ik heb het altijd gezegd dat Stade Walle een club was waar dat er geen eer mee te halen was. (p. 345-346) Staf Seynaeve is hier even ‘vergeten’, dat hij zijn broer tijdens een voetbalwedstrijd eens vurig heeft aangemoedigd... Na de oorlog ontvangen de Seynaeves een in het Frans getypt bericht waarin gemeld wordt, dat sergeant Florent in 1942 is overleden. (p. 705) Robert, die een jaar ouder is dan Florent en ook ongetrouwd, weegt meer dan honderd kilo. Hij is één keer verloofd geweest, maar de verkering is uitgegaan omdat zijn meisje op een keer onvindbaar was en achteraf niets wilde uitleggen. De puisten die hij als reactie kreeg, waren tastbare bewijzen van zijn verdriet dat hem bitter heeft gestemd. In 1939 is hij gereduceerd tot een kruiswoordraadsels oplossende dikzak die het huwelijk als een val beschouwt. (p. 141) In het begin van de oorlog volgt hij met succes een slagersopleiding. Hij verlooft zich zelfs weer, maar of het dit keer beter afloopt is de vraag. Monique was van een welgestelde boerenfamilie, maar de familie was tegen haar verkering met Nonkel Robert, natuurlijk alleen maar om geen bruidsschat te hoeven meegeven, maar dat zou zijn plooi wel vinden, en binnenkort, binnenkort zouden een paar van de twintig koeien en vijftig varkens van Monique's thuis hun weg wel vinden naar de beenhouwerij van Nonkel Robert, als hij zich geïnstalleerd had, want zoals nu kon het niet meer, in een plaatsje een voorschoot groot. Hij had aan Peter om een lening gevraagd maar Peter deed zo bits de laatste tijd, hij praatte alleen maar over deze gevaarlijke tijden. (p. 435) De twee pond varkensgehakt die hij in de oorlog aan zijn broer Staf meegeeft voor Bomama veroorzaakt de dood van Zuster Sint Gerolf, die dan bij Louis' oma inwoont (zie over dit personage het hoofdstuk ‘De hondsdagen, De verzoeking, De verwondering, Van horen zeggen’). Sint Gerolf eet stiekem van het, blijkbaar bedorven, gehakt. Robert houdt vol, dat het vlees ‘van de éérste kwaliteit’ (p. 480) was. Waarheid of leugen? In ieder geval is er weer een slachtoffer gevallen. Bedrog of geen bedrog. Mona's huwelijk is ook op de klippen gelopen (haar man Ward nam de benen). Louis introduceert haar als iemand met een leugenachtig gezicht. ‘Zij had uitpuilende ogen omdat haar klieren in de war waren geraakt toen haar man, Nonkel Ward, weggelopen was.’ (p. 89) Bijna alle Seynaeves (ook Louis) reageren lichamelijk op geestelijke ontreddering. Uit het huwelijk is een dochter, Cecile, voortgekomen. Volgens Constance Seynaeve, in gesprek gewikkeld met enkele dames van het Pakket van de Soldaat, de club die ‘Het land van de glimlach’ presenteerde, werkt Mona's schildklier te sterk, ‘met het gevolg dat wij kennen en waar wij beter niet over spreken, 't schijnt dat Mona nu een elektricien aan de hand heeft die tien jaar jonger is dan zij, enfin.’ (p. 202) Het fluistercircuit produceert later het gerucht, ‘dat Tante Mona minstens drie keer werd opgemerkt in de tearoom “Michelangelo” met een piepjonge Gefreiter, die haar jas uit- en aangetrokken had als een volleerde gigolo.’ (p. 340) Die Gefreiter heet Ulli. Ze is gelukkig met hem en wordt dik van de liefde. (p. 403) Mona voelt zich een lustige Witwe. ‘'t Klinkt onnozel, Witwe, maar 't is toch wat dat ik ben, zonder vent. Al staat het niet zo opgeschreven in de Burgerlijke stand.’ (p. 404) Is zij de enige vrolijke weduwe temidden van een groeiend aantal verdrietige weduwen? Helaas, ook dit levensverhaal gaat bergafwaarts. Ulli moet naar het front. Het eerste levensteken dat zij van hem verneemt komt uit Caïro waar hij in een ziekenhuis ligt en aan haar denkt. (p. 499) Maar Ulli komt niet terug en Mona neemt een nieuwe amant (p. 601) Haar vader trekt ook bij haar in. Bomama denkt, dat ze hem seksueel bedient. Nora is ongelukkig getrouwd met Leon, die liever lijkt te dammen dan lief te hebben. Als Nora Louis op het nonneninternaat bezoekt om hem te vertellen, dat zijn moeder van een dood kindje is bevallen, omschrijft Louis haar als de ‘onsmakelijke zuster’ van zijn vader (p. 188) Nora past zich, zoals de meeste personages, aan de omgeving aan. Ze zegt louter en alleen dat het de wil van Onze Lieve Heer is geweest dat Louis geen levend broertje heeft gekregen omdat ze zich in de spreekkamer van het klooster bevindt. Net als haar zuster Mona en haar broer Staf kan ze het snoepen niet laten. Eten is belangrijker dan het meeleven met anderen. Nora eet haar verdriet weg. Haar vleselijke lusten worden niet bevredigd. De snoeplust is een substituut. ‘Haar wangen waren rood als de aardbeientaart die achter haar op de schoorsteen stond (van de patisserie aan de overkant van het internaat -GB). Ze heeft mijn moeder helemaal vergeten. Volgens Mama zal zij nooit gelukkig zijn met Nonkel Leon. Nonkel Leon heeft al eens in Het Laatste Nieuws gestaan, als winnaar van een dam-toer-nooi.’ (p. 190) Vlak na de Blitzkrieg vertrekt Leon, met zijn damspel (p. 325), naar Essen. Volgens omstanders heeft ze hem letterlijk in de trein moeten duwen. (p. 340) Als Leon terugkomt uit Duitsland, kijkt hij zijn vrouw ‘en zijn door haar schildklier ontregelde dochter’ (p. 477) amper aan en vertrekt meteen naar zijn damclub, tot grote teleurstelling van Nora. Ze denkt, dat hij haar ontrouw is geweest in Duitsland. Haar zuster Mona en haar schoonzuster Constance nemen haar onder handen en doen een poging haar uiterlijk op te kalefateren, ‘tot de Verdrietige klaar (is) en met een onwezenlijke kop in de plots amandelvormige ogen naar haar Leon werd gestuurd.’ (p. 477) Ze beantwoordt de vermoede ontrouw van Leon met haar ‘ontrouw’: Louis wordt in een prachtige, langgerekte scène seksueel ingewijd. (p. 576-591) Leon is inmiddels (seksueel) weer afwezig. Nonkel Leon had plechtig zijn ring over haar middenvinger geschoven op het station toen hij de laatste keer naar Duitsland vertrok. Zij had gehuild van ontroering, zij, die zich tot op dat moment zo dapper had gehouden. Nu pas, nu het duidelijk was geworden dat Nonkel Leon vrijwillig bleef plakken bij die verre Hannoveriaanse lichtekooi van goeden huize, had zij het gebaar herkend als een misdaad met voorbedachten rade. (p. 584) Bedrog, ontrouw en overspel zijn schering en inslag in de Seynaeve-familie, die bestaat uit eenzame individuen die geen échte, eerlijke contacten met anderen (kunnen) onderhouden. Dat is hun verdriet. En na de oorlog treedt er geen verandering op. Nora en Leon spreken na de oorlog niet meer tegen elkaar, zoals Nora's ouders dat ook tot het einde toe hebben volgehouden. (p. 749) Er zijn verschillende redenen voor hun | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
volhardende zwijgen op te noemen, zo vertelt Bomama aan Louis. Nora spaarde achter Leons rug om voor zichzelf (ze wilde een nieuwe schouw kopen). ‘Wat verboden is bij de wet, alleen het familiehoofd mag sparen.’ (p. 750) Leon lenigde wellicht de seksuele nood van Martha Kerskens, de vrouw die ook van Staf Seynaeve bezoek heeft gehad, als we tenminste in het labyrint van roddels en achterklap, waarin oprechte relaties onherroepelijk doodlopen, enige feitelijkheden en correcte informatie mogen vermoeden (Martha Kerskens heeft uitgerekend van Nora gehoord, dat Leon een enorme hoerenloper zou zijn). Maar de waarheid wordt in Het verdriet van België telkenmale om zeep geholpen en verminkt tot fictie met mythische proporties. Men houdt zich met leugens en bedrog op de been en maskeert zo het verdriet van de eenzaamheid. Een belangrijke drijfveer achter dit onbetrouwbare, menselijke, handelen is kronkelige krolsheid. De ‘informatie’ van Bomama over Nora en Leon levert de volgende overpeinzing van Louis op: Zij zuchtte diep, zijn logge grootmoeder, met jongemeis-jesogen glanzend van de krolse waarheid, haar lippen tussen het web van kloven bij de mondhoeken opgetrokken, grijnzend om de rare sprongen en dansen van het menselijk ras. Ook een soort zang tegen de dood. Een andere zang dan Vlieghe met zijn bebloede banjo in zijn armen. (p. 752) Tussen schoot en dood heerst louter verlatenheid.
De familie Bossuyt hangt ook van droevigheid aan elkaar. Uit het huwelijk van Basiel Bossuyt en ‘Meerke’ worden vier dochters (Constance, Violet, Berenice en Mariette) en drie zonen (Amand, Marc en Omer) geboren. De tweeling Marc en Mariette leefde slechts een kwartier. Ze stierven aan pleuris (p. 203 en 240) Het verhaal van de familiale verhoudingen wordt eentonig. Het huwelijk van Meerke en Basiel Bossuyt was slecht, vernemen we uit de door Louis opgevangen verhalen van Meerke. Op de dag dat sasmeester Basiel Bossuyt een fatale val uit een appelboom maakte, zag Meerke in dat ze haar man zijn leven lang met haar jaloezie op de huid had gezeten. ‘Ik was jaloers op zijn schaduw.’ (p. 240) Elke stap die haar man zette, registreerde ze. Achter zijn rug om levert ze hem een rotstreek. Ze vervalst een handtekening (net als Peter). Als hij dan verplaatst werd hier naar het sas van Bastegem, was het tegen zijn gedacht, want ik had de aanvraag gedaan achter zijn rug en ondertekend: Basiel Bossuyt, sasmeester en dan was het te laat, hij kon zijn oversten niet beledigen door te zeggen dat hij die aanvraag introk, en voor tien frank meer in de maand heb ik hem doen verhuizen hier naar Bastegem waardat hij niemand kende en met niemand kon kaarten, voor die tien frank meer heb ik hem zijn asem afgesneden. (p. 240-241) Basiel Bossuyt reageert zich niet met geweld op zijn vrouw af, maar geeft zich - evenals de Seynaeves - over aan snoeplust en koestert zijn oudstrijdersuniform. Na zijn dood staat Meerke alleen voor de opvoeding van haar kinderen. Het verdriet slaat toe. ‘Het was schreien of kletsen geven in die tijd, en in die tijd kon ik niet schreien, het was lijk dat ik al het verdriet van België over mij liet komen.’ (p. 241) Meerke (die twee kinderen heeft verloren) heeft evenals Bomama (die één kind heeft verloren) het idee, dat haar leven door schuld en straf wordt gedomineerd. Louis luistert en legt vast. Dat Meerke met Violet zit opgescheept, ziet ze als een straf in wrede tijden. Tante Violet is een dikke, eenzame onderwijzeres die een ongelukkige liefde achter de rug heeft. Niet alleen bevredigt ze regelmatig haar snoeplust, ze is ook geobsedeerd door het doen en laten van pastoor Mertens, ‘haar idool en haar beul.’ (p. 200) Deze Mertens is er de oorzaak van geweest, dat haar prille verkering met de boerenzoon Maurits Coppenolle in de knop werd gebroken. Violet heeft zich door Maurits laten kussen, biecht dit - door een gevoel van zonde overvallen - aan haar moeder op, die op haar beurt te biecht gaat bij (onder)pastoor Mertens. Mertens denkt, dat er meer is voorgevallen dan wat gekus (fantasie vertekent de realiteit!) en maakt korte metten met de beginnende romance. Violet ondergaat een metamorfose, aldus haar zuster Constance. Zij speelde geen piano meer, zij zong ‘Violetta’ niet meer, zij die nochtans een schone sopraan had, en het enige wat zij nog met goesting deed was bergen boterhammen met spek, borden vol aardappelen met kaantjes eten, maar daarvan is ze niet dikker geworden, wel van de schaamte en de paniek van die nacht die zich op haar schildklier heeft gezet zodat de schildklier niet meer werkte, het tegenovergestelde van Mona... (p. 202) Schuld en boete. Op een masochistische wijze klampt ze zich aan de pastoor vast door hem te helpen bij de congregatie. Maar de ene metamorfose volgt de andere op. Een paar jaar later, midden in de oorlog, lijkt het verdriet verwerkt te zijn, als we tenminste weer mogen afgaan op Louis' waarnemingen. Tante Violet was aanzienlijk opgewekter dan vroeger, zij zag er ook verzorgder uit, in een muisgrijze deux-pièces.’ (p. 513) De oorzaak? Ze houdt het met een witblonde Duitse officier. Net als haar zuster Constance en haar schoonzuster Mona pleegt ze overspel met de bezetter. Pastoor Mertens blijft echter een obsessie. Hij heeft zich inmiddels tegen Violet gekeerd en haar van de congregatie en het zangkoor uitgesloten. Haar moeders reactie: ‘Het is uw eigen schuld, Violet. Een Duitser embrasseren waar Madame Vervaeke van de Bond van Liberale Vrouwen bij staat!’ (p. 515-516) Tekenend voor de verwarde, op vooroordelen stoelende, politieke ‘houding’ van zowel pastoor Mertens als Violet is, dat beiden zich aan antisemitisme te buiten gaan. Mertens keert zich tegen de Vlaamse gezindheid van de Bossuyts, maar laat net zo makkelijk in een Rode Kruis-vergadering waarbij veel flaminganten aanwezig zijn het bericht de ronde doen dat Violet met Berenice's man Firmin (door iedereen als jood gezien) gearmd op de kermis zou hebben gewandeld. Violet ontkent dit, maar keert zich niet tegen de anti-joodse houding van Mertens, integendeel. ‘(Meerke) en ik hebben alles in 't werk gesteld om te beletten dat onze Berenice met een jood zou trouwen.’ (p. 517) De Vlaamse familie kreunt en kronkelt onder de krolse waarheid. Al is de waarheid nog zo snel, de leugen achterhaalt haar wel. De bron van alle verdriet is de verwrongen waarneming van de Vlaamse personages, die wordt gestuurd door minderwaardigheidscomplexen, schuldgevoelens, confrontaties met ontrouw, bedrog en liefdesverdriet. Na de oorlog dient een aantal plaatsgenoten van Violet een aanklacht in tegen haar. Ze zou het niet alleen met een Duitser gehouden hebben, maar ook naakt voor jonge Duitse soldaten gedanst hebben. Dit alles volgens de Bastegemse vriend van Louis, Raf de Bock, die zich uitstekend geïnformeerd voordoet. De in Brussel verblijvende commandant Konrad (later blijkt hij onvindbaar te zijn) zou Violet op voorspraak van haar jongste zus Berenice - voor wie Konrad een zwak heeft - de hand boven het hoofd gehouden hebben. Konrad is de geheimzinnige, gemaskerde godsdienstfanaticus (met emblematische proporties) die tijdens de bezetting bij Jules Verdonck (timmerman, kwakzalver, waarzegger) ondergedoken heeft gezeten. Het masker - verband dat zijn brandwonden bedekt - hoeft na een chirurgische ingreep niet meer gedragen te worden. Aldus het, oncontroleerbare, verhaal van Raf. Maar Violets pogingen om met Konrad in Brussel in contact te komen falen jammerlijk. Konrad hult zich in zijn nieuwe masker van onzichtbaarheid. Hij is een zinnebeeld, personifieert als het ware het thema van de maskerade en de transformatie (de vloeiende identiteit). Evenals Violets zwager Robert is Konrad geteisterd geweest door puisten op zijn kronkelige pad der liefde (de lichamelijke reacties op ellende zijn legio in Het verdriet van België) (Violet) en Berenice waren er als kippen bij. Peinst een keer, een man die door een vrouw uit liefde vitriool in zijn aangezicht gekregen had en daardoor Onze Lieve Heer had ontdekt! Hoe meer puisten en schilfers hij kreeg, hoe meer dat hij God en zijn Heiligen vereerde! En dan, als hij zijn eigen kerk gesticht heeft, zogezegd van de Hugenoten waar dat hij verre familie van was, dan kon hij natuurlijk op Berenice rekenen, voor wie de katholieken niet goed genoeg zijn natuurlijk. En omdat hij met Berenice aanpapte kon Violet die heel haar leven jaloers geweest van haar zuster, het ook niet laten, zij moest en ze zou de attentie van die puistekop hebben. (dit alles volgens de krolse waarheid van Meerke) Violet gaat andermaal ten onder in het verdriet van een, niet beantwoorde, liefde. De (inmiddels ex-)onderwijzeres eet haar ver- | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
driet weg. ‘Zij eet teveel omdat zij geen man kan vinden en zij kan geen man vinden omdat zij teveel eet.’ (p. 675) Berenice is de jongste dochter en tegen de wil van haar moeder getrouwd met Firmin, ‘een Bulgaarse ketter’. (p. 197), die door Louis de eerste keer dat hij ter sprake komt als Arabier, Egyptenaar en Islamiet wordt omschreven en die later door bijna iedereen voor een jood wordt aangezien. De godsdienst heeft Berenice en Firmin Debeljanow bij elkaar gebracht. In Gent ontmoette zij hem, wanhopig omdat haar vriend weer eens niet was komen opdagen, in een zaaltje waar hij predikte. Ze trouwen en colporteren met allerlei (godsdienstige) naslagwerken om in hun levensonderhoud te voorzien. Ze krijgen een dochtertje - Jeannette - dat sterft. Berenice is de verschoppeling van de familie Bossuyt. Iedereen verloochent haar, die een religieuze gedaanteverandering heeft ondergaan. ‘“Berenice is dezelfde niet meer,” zei Mama. “Ik heb geen zuster meer.”’ (p. 302) Haar wordt de toegang tot het huis - villa ‘Zonnewende’ - ontzegd. Ze mag weer binnenkomen om roddels (van een zekere Morrens, met wie Violet in haar tienertijd bijna verloofd was) als zouden zij en Firmin gescheiden zijn en zij dronken met een andere man zou zijn gesignaleerd te pareren. Die roddel was ook de reden dat Violet zich met Firmin en zijn wettelijke echtgenote op de kermis van Bastegem liet zien. Als de oorlog uitbreekt, vluchten ze naar Frankrijk. Dat is tenminste het plan. Berenice zou zich in de vrije zone bevinden. (p. 515) Ze keert terug en bezoekt de Seynaeves met de mededeling, dat Firmin in Walle is opgepakt vanwege een vals paspoort en in Luik gevangen zit. (Staf Seynaeve en zijn vader debiteren na deze mededelingen enige vooroordelen over joden, p.593) Met hangende pootjes komt Berenice bij haar moeder terug en vraagt om vergiffenis. (p. 689) Vergiffenis waarvoor? Dat ze getrouwd is met ‘de jood’ Firmin, dat ze een vluchtpoging naar Frankrijk heeft ondernomen? Haar Bulgaar is echter nog steeds verdwenen. (p. 704), ‘Nonkel-Adieu-Firmin’. (p. 744) Echter, weer wordt ze het huis uitgezet. Dit keer omdat ze het hoofd van haar geestelijk in de war zijnde broer Omer op hol zou hebben gebracht. Ze verweert zich niet tegen de aantijgingen (van haar moeder) en vertrekt, ondanks de zwakke protesten van haar zuster Constance. (p. 746) De ongelukkige Omer wordt voor de zoveelste keer in de steek gelaten. In de mobilisatietijd is Omer, die gestudeerd heeft, in de Kempen bij het Albertkanaal ingekwartierd. Volgens Louis, dan nog een aanhanger van de ‘orde’, komt het door militaire omgangsvormen dat Omer zo gaat vloeken. In één volzin laat Louis/Claus zien hoe flamingantisme, reactionair katholicisme en middeleeuws getinte rituele optochten ineenvloeien. De zedenverwildering van onze Vlaamse jongens die in de kazernen samenhokken zonder controle, zonder geestelijk onderricht, had zelfs Nonkel Omer aangetast, hij die verleden jaar nog met een reusachtige vlag met PX er op geborduurd en de letters KSA (= Katholieke Studentenaktie -GB) Gouw Oostvlaanderen voorop in de stoet gelopen had van de Sint Jan Berchmansfeesten, de foto stond op Meerke's nachttafel, Nonkel Omer in pofbroek met schouderriem en halsdoek, een versteende marspas met opgetrokken knie, naast hem droegen koorknapen op een fluwelen kussen het hart zelf van de heilige Jan Berchmans en verderop bevroren in de wind de gewaden en blanke vleugels van de maagden die het beeld van Onze Lieve Vrouw van Diest droegen waarvoor de heilige dagelijks uren geknield lag. (p. 244-245) Als Omer zijn lievelingszuster Constance opzoekt in Walle, tijdens de oorlog, is hij vermagerd. Zijn oudste broer Armand heeft hem een smerige streek geleverd. ‘Nonkel Armand was namelijk achter de rug van zijn broer aan het flikflooien geweest met Thérèse, Nonkel Omer's verloofde.’ (p. 375) Geestelijk krijgt Omer een knauw. Ook hij maakt een metamorfose door. Omer is een haarloze debiel (...) geworden die een tijd lang door de Bastegemse straten liep met een koeiebel en naar de dorpelingen balkte: ‘Ga toch naar de mis, alstublief’, waarna het pastoor Mertens zelf was die de veldwachter had gewaarschuwd, zodat de van liefdesverdriet als een rotte tomaat gespleten sukkel nu bij de peperdure Broeders van Liefde van Sint-Vincent verbleef waar hij soms zijn medepatiënten besprong ‘als een koe op een koe’, zei Nonkel Armand,... (p. 522) Het geteisterde libido maakt rare bokkesprongen. De omstandigheden tekenen de (Vlaamse) mens. Want ook Violet is in een vloekende maagd met losse handjes veranderd en Armand van vrolijke vrouwendief tot collaborateur (die nog steeds achter de vrouwen aanzit). Na de oorlog krijgt Omer een plaatsje in de garage, waar hij op een berg stro ligt. In de bevrijdingsroes is hij genezen verklaard en ontslagen uit de ziekenboeg van het Gesticht van de Broeders van Liefde. Tijdens een voetbalwedstrijd had hij ruzie met Alex Morrens (zie ook p.517 en 627) gekregen, die hem een hersenschudding bezorgde. Over de oorzaak van de ruzie bestaan verschillende lezingen. Violet gelooft, dat het een kwestie van geld was (‘Gelooft zij? Liegt zijl’. p. 517). In ieder geval, Morrens beweerde, dat Berenice officieel van Firmin af was en dat hij haar in het holst van de nacht met een andere man dronken de ‘Cocorico’ had zien uitkomen. (p. 517) Louis zelf stelt vast, dat het handgemeen ontstond na een meningsverschil over al of niet buitenspel. (p. 627) Wat is waarheid, wat is fictie? (vragen die de lezer van Het verdriet van België zich voortdurend dient te stellen) De lezer zou, aan de hand van wat hij eerder gelezen en onthouden heeft, ook kunnen denken - en Omer hoorde of dacht dat misschien ook - dat niet Berenice en een anonieme dronken man uit de ‘Cocorico’ kwamen, maar Armand en Omers verloofde Thérèse. ‘Zij (Thérèse -GB) was met hem (= Armand -GB) meegeweest, Nonkel Omer telde op zijn vingers, in de “Picardy”, de “Cocorico”, de “Zes Billekes” ofte “De Zwaan”, de “Mirador”. Ze was zelfs meegeweest met hem op inspectie bij de boeren.’ (p. 375) Mystificaties en leugens belemmeren het zicht op de waarheid, die permament krols is. De zogenaamde ooggetuigenverslagen, opgetekend door de onbetrouwbare verteller Louis, zijn beïnvloed door (liefdes)verdriet, rancune of minderwaardigheidsgevoelens. Liefde, en zeker een ongelukkige liefde, maakt blind. De lezer kan slechts steunen op éénoog Louis. Of Omer genezen is, valt te betwijfelen. Hij at in ieder geval geen drollen meer. Hij mocht naar huis op twee voorwaarden: a. dat hij niet los liep in het dorp, b. dat hij zo weinig mogelijk, liefst nooit, zijn broer Armand zou ontmoeten, want dit kon een zelfde soort schok veroorzaken als die hem in de dollemansinrichting had geleid. (p. 627) Het blijft kwakkelen met Omer, die zoals vele andere familieleden eigenlijk geen weg weet met zijn libido. Armand is de oudste zoon van Meerke Bossuyt en haar lieveling. Omer zegt, vóórdat Armand hem bedriegt, dat hij een ro-man-tische ziel is. Louis, dan nog in de ban van het flamingantisme, associeert dit met Romaans en (vuile, Franse) romans en dus met anti-Germaans. Als Armand, die graag drinkt en regelmatig café ‘Picardy’ (een ‘slecht huis’) bezoekt, hem op een keer naar huis brengt met een auto die hij van een van de Picardy-vrouwen heeft geleend, blijkt Louis' prille politieke prognose onjuist te zijn. Armand vindt Hitler minder erg dan de communisten. (p. 253) Sterker nog, hij wil graag meewerken met de ideologen van het Derde Rijk. Hij wordt tijdens de Tweede Wereldoorlog inspecteur bij de opsporing van verboden rookwaren en trekt langs de boeren. (p. 347) Na de affaire met Omers verloofde Thérèse papt de ‘gepatenteerde smeerlap’ (p. 375) aan met de alcoholische weduwe op leeftijd Angelique, een kat in de zak als het ware. De droefheid doordrenkt de dellerige dame, die haar hoofdpijn met een liter jenever per dag bestrijdt. De bedrogen Armand is bedrogen. Daarbij hadden Angelique en haar familie gelogen over haar leeftijd. Nu zat haar (= Meerke -GB) lievelingszoon met een oude taart van een dronkelap opgescheept, en bezocht hij nog meer dan tevoren de ‘Picardy’, terwijl zijn echtgenote in haar eentje ‘O, je suis swing, zazou, zazou’ wauwelde. (p. 513) Tot het allerlaatste blijft Armand zijn controlerende functie voor de bezetters uitoefenen. De bevrijding ‘viert’ hij in ‘Picardy’, maar de notoire overspelige wordt verraden door zijn vriendin, de bazin van ‘Picardy’. ‘Nu zat Armand samen met de andere landverraders van Bastegem opgesloten in de melkfabriek.’ (p. 627) Daar weet hij door omkoperij zijn vrouw Angelique zwanger te maken. ‘Hi, Lew (= Louis -GB), zei het | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
kind en knipoogde.’ (p. 710) De collaborateur Armand wordt na de oorlog vrolijk verdedigd door Constance, Violet en Meerke. Echter, de roddelmachine dendert verder. Heeft Armand ‘met het losbandig leven dat hij geleid heeft’ (p. 710) achter Angeliques rug om nog elders huishoudens met kinderen? Voor de zekerheid houden de Belgische autoriteiten hem nog een jaartje vast. Dat is niet in de laatste plaats te danken aan Angelique. Opnieuw wordt iemand in de steek gelaten.
Eenzaamheid, verlatenheid en de afwezigheid van solidariteit, berouw, mededogen of gevoelens van medeleven zijn de kenmerken van de familiale relaties in Het verdriet van België. Iedereen laat iedereen op beslissende ogenblikken als een baksteen vallen. Het verhaal over het wel en wee van de families Seynaeve en Bossuyt is het verdrietige relaas over maskerades, leugens en bedrog, onverwachte verschijningen en verdwijningen, zonde, schuld en boete, verraad, ontrouw en overspel. Niemand is te vertrouwen. Iedereen draagt steeds wisselende maskers. De mensen zijn ondoorgrondelijk. De lezer van Het verdriet van België kijkt door een ‘vervormde verrekijker van de liefde’ (p. 200) en ziet kommer en kwel en opportunisme zonder berouw. Rechtlijnigheid doet Vlamingen immers pijn. | |||||||
De hondsdagen, De verzoeking, De verwondering, Van horen zeggenZuster Sint Gerolf wordt in het vierde hoofdstuk van het eerste deel ‘Het verdriet’ geïntroduceerd in een verhaal dat Louis zijn mede-Apostelen opdist. Louis mengt in zijn verhaal werkelijkheid en fictie. Wáár is waarschijnlijk, dat de oude Zuster Sint Gerolf in het slot van het internaat te Haarbeke op een kakstoel gekluisterd zit, blind is en lichamelijk gehavend. Volgens Louis zou ze slechts innerlijke gebeden produceren, van adellijke afkomst zijn en verstoten door haar man, een hertog. Haar ogen zou ze ‘met een patattemesje’ (p. 45) hebben uitgestoken. Deze bewering wordt later als leugen ontmaskerd. (p. 174) Eén keer weten de Apostelen tot in de kamer van Zuster Sint Gerolf, achter ‘de Verboden Deur van het Verdoemde Slot’ (p. 172) door te dringen, beschreven in het achttiende hoofdstuk: ‘Een gouden bikkel’. Louis vindt, dat Sint Gerolf op Bomama lijkt ‘in het bleke, bloedloze. Een hoofd vol lellen en plooien, dat zij schuin houdt alsof zij water uit haar oor laat lopen.’ (p. 174) Na het bombardement van de Geallieerden op Walle, waarbij het Gesticht in een puinhoop verandert, wordt Sint Gerolf bij Bomama gestald: ‘twee geblutste oorlogsgodinnen’. (p. 470) Daar blijkt Sint Gerolf te kunnen praten. Na veel pramen en knetterende vragen en verbaasde uitroepen, zei Zuster Gerolf dat toen haar vader gestorven was, zij zo geschreid had dat zij er blind van geworden was, maar na jaren devotie en versterving had de Heer Jezus haar de ogen van haar dode vader teruggegeven, zij zag niet veel, maar meer dan genoeg. ‘God heeft mij geopereerd.’ (p. 468) Bomama en Sint Gerolf praten louter in egocentrische monologen. Bomama vertelt hardop over haar man Hubert (Peter) Seynaeve, Sint Gerolf bidt hardop tot haar hemelse bruidegom. ‘Zoet Hert, maak dat ik u meer en meer beminne.’ (p. 480) Dit is de toon van de novelle De verzoeking, waarop ik straks nader zal ingaan.
In een eerdere gedaante duikt de oude en gehavende non Gerolf op in Claus' roman De hondsdagen (1952). Hoofdpersoon in dit broeierige boek is de onzekere Philip de Vogel, die door een Oedipus-complex in zijn relaties met mannen en vrouwen (onder wie Lou en Bea) geremd is, net als Louis Seynaeve. De mensen zijn ondoorgrondelijk en dragen maskers. Eenzaamheid en twijfel omtrent de identiteit van anderen is het gevolg. Hij dacht eraan, dat hij alleen was in elk verband, zelfs als hij met mensen over de verste uithoeken, de diepste bewogenheden van hun en van zijn gevoelens en gedachten sprak en (...) dat hij niets met hen gemeen had, met de sprekende vrienden, de zwijgende onbekenden, Lou met wie hij at en sprak en sliep, vroeger de andere, moederlijke, begrijpende vrouwen,... (p. 40, 17e druk 1983) Evenals in Het verdriet van België wordt het begrip ‘waarheid’ gerelativeerd. De waarheid is tijdgebonden ‘omdat niets waar kan zijn na een ogenblik en dat alles zijn kleur verloor...’. (p. 66-67) Philip zegt tegen zijn vriendin, dat alles wat hij zegt waar is. Zelfs als hij het niet onmiddellijk meent. (p. 117) Iemand kan nooit lang dezelfde zijn, neemt steeds nieuwe identiteiten aan. Gedaanteverwisselingen en leugenachtige maskers maakt ze onherkenbaar en onidentificeerbaar. De menselijke relaties hebben onder de waarheid die vroeger of later leugen wordt te lijden. De vloeiende identiteit is ongrijpbaar. Philip heeft op een grauwe roomse kostschool gezeten. ‘De zonde is er in honderd vormen, in de schaduw van elke beweging.’ (p. 89) De Moeder-Overste in het nonnenklooster is een blind wrak dat door haar lijden als het ware onsterfelijk is geworden. De verhalen die onder de leerlingen de ronde doen zijn een mengsel van waarheid en fantasie en doen denken aan de sterke verhalen van Louis Seynaeve over Sint Gerolf. Zij lag in een kamer van de tweede verdieping van het Slot. Om de week geboden de zusters een speciaal gebed voor haar en de ziekte, die onbekend, ongeneeslijk en gruwelijk moest zijn, want over de aard ervan werd nooit gesproken. Geen van de leerlingen heeft de Overste ooit gezien dan op de tiental meters afstand, die de speelplaats van de binnenkoer van het Slot scheiden. Zij kijkt door een vierkant en betralied raam, zij heeft een gerimpeld gezicht, dat door snokkende tics uiteengehaald wordt. Zij roept schorre kreten in een vreemde taal, Latijns of Grieks. Soms, en dit vertellen de jongens aan mekaar, zinnetjes waarheid en fantasie rijgend tot een onaardse, maar tussen hen levende en zichtbare legende, roept de overste een onder hen, op de geheime manier, waarop de Zusters elkaars aandacht trekken,... (p. 93-94) De aantrekkingskracht van het onbekende stimuleert de fantasie en de schrijflust. Louis Seynaeve drijft erop in Het verdriet van België. Een poging om de Moeder-Overste uit haar Slot te bevrijden wordt in De hondsdagen verijdeld door hogere machten.
De verzoeking, in 1980 in België verschenen en in 1981 door de Bezige Bij herdrukt, is blijkens de verhalen die Hugo Claus daarover vertelde in een reeks interviews die het verschijnen van Het verdriet van België begeleidde, het prozafragment dat overbleef nadat hij een eerste versie van Het verdriet van België had vernietigd. Het was hem te autobiografisch, te psychologisch (teveel personages die stuk voor stuk werden uitgediept) en te traditioneel. De verzoeking is fragmentarisch opgebouwd (zie het eerste hoofdstuk ‘Het versplinterde schrijven’). De tekening op het omslag van De verzoeking lijkt de (seksuele) verzoeking zelve wel: een door de auteur getekende, jonge en sensuele non die haar vlezigheden niet aan het oog onttrekt. Het woord is vlees geworden. In De verzoeking staat echter de vleselijke ontbinding en aftakeling centraal van de stokoude, blinde non Mechtild die haar brokkelige gedachten laat gaan over de Roomse Kerk van nu en toen, haar aardse geliefde Jozef (in Het verdriet van België heeft Gerolf volgens Louis ook een geliefde gehad, die haar een kind schonk) en haar hemelse geliefde Jezus. Seniel is de oude non zeker niet, eerder warrig. Claus gaat het er voornamelijk om via Mechtild - een model - de hypocrisie in de kerk aan de orde te stellen. In kleine brokjes associatief proza ontrolt zich het met katholicisme en boetedoening doordrenkte (liefdes)leven van zuster Mechtild, die vanwege haar slechte lichamelijke conditie steeds meer als een last wordt beschouwd door haar collegazusters in het klooster. De novelle speelt zich af op een feestdag ter ere van de oude Mechtild, die al meer dan zestig jaar in het klooster vertoeft. Er wordt een receptie gehouden waar allerlei katholieke hoogwaardigheidsbekleders hun felicitaties gepaard doen gaan van voor Mechtild stuitende clichés over gezondheid, genade, deugd, zaligheid en een lang leven. Voor haar is genade toeval. De innerlijke monologen - wangebeden is misschien een betere term - geeft Claus in zeer korte, van de hak op de tak springende zinnetjes weer. De opbouw doet denken aan het | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
slot van Het verdriet van België: korte blokjes tekst met veel wit daartussen. Mechtilds gedachtenwereld flitst nog wel, niet haar lichaam dat ze zelf vergelijkt met een baal vol dor gras, een piepende zak van water en vet, een lauwe en grauwe grot vol stront of een dor graf. Haar huid is schurftig, verschilfert en sterft af. In haar bloed zit suiker. Haar rug is open, haar haar valt uit. Haar gedachten worden door twee gebeurtenissen bepaald: de modernisering van de kerk en haar miskraam van zestig jaar geleden (denk aan Louis' verhaal over de bikkel van Gerolf die een gewrichtje van haar dode kindje zou zijn!) toen ze met Jozef, haar bruidegom, was en ze nog Madeleine, Madou of Malaise heette. Haar fragmentarische gedachten-stroom staat haaks op wat zij als blinde scherp ‘waarneemt’ in het klooster, waar de zusters nu een kamer hebben in plaats van een cel, de krant mogen lezen en vlees eten. En zelfs de hosties worden elders gebakken. Het verplichte stilzwijgen is allang opgeheven. De boetedoening is vervangen door een frivoler, aardser en materialistischer leven. ‘De zusters kwetteren, kletsen. Ondraaglijk was het in het begin toen het mocht, het spreken. Na al die blije tijd, stille tijd, weer het wennen aan woorden: maand en mand en man en mond.’ (p. 13, 2e druk 1981) En de Moeder-Overste praat over God ‘als over een slagroomtaart. Ik ken die Heer niet.’ (p. 27) Woordspelletjes zijn Mechtild niet vreemd. In de Mercedes op weg naar de receptie - een gedwongen nummer voor de blinde non-denkt ze: ‘Laat mij zo blijven, al stik ik, in mijn donkerheden, in mijn donker heden dat in een Mercedes rijdt, in mijn geur van spuitbus en suikerzieke lijf.’ (p. 28) Jezus is voor haar voldoende. Als protest tegen de religieuze beloften over de ziel en het eeuwige leven - die voor haar leugens en maskers, rituelen en effecten zijn - laat zij haar urine lopen tijdens de receptie, waar de religieuze ‘feestgangers’ in de waan verkeren, dat Mechtild weer visioenen van engelen ziet als ze enkele malen de naam Jozef laat vallen. Ze wordt naar de WC gemanoeuvreerd, waar ze zich opsluit. De piasscène kan vergeleken worden met haar vroegere miskraam. In een auto was het kind als het ware uit haar gevallen ‘als een drol’. (p. 27) Wim Zaal zegt op de achterflap van de 2e druk (Bezige Bij), dat Mechtild (toen nog Madeleine) de miskraam ‘toeschrijft aan de ijverzuchtige bruidegom’ Jozef. Onjuist. In De verzoeking staat, dat Jezus, haar bruidegom in de hemel, Mechtild gestraft heeft omdat hij jaloers was. ‘Terecht heeft hij dat kind uit mij losgescheurd, mijn liezen bespat.’ (p. 29) Na de miskraam verlaat Mechtild haar aardse bruidegom om zich als een Hadewych aan die andere te wijden. In haar kloosterleven zit ze tussen verzoening en verzoeking in: de verzoening met de dood (Jezus) en de verzoeking in de vorm van aardse liefde ‘die mij belegert’. (p. 37) Veel personages in Het verdriet van België, al of niet gebukt gaande onder miskramen of dode kinderen, kunnen aan die verzoeking niet voorbijgaan, met alle verdriet vandien. In de anti-klerikale gedichtenbundel De Wangebeden (1978, herdrukt in Gedichten 1969-1978 die een jaar later verscheen) schrijft Hugo Claus in een cyclus over Hecate, de godin van boete en loutering: ‘los van mijn vlezige kooi,/los van mijn aardse ribben’. Aan het slot van De verzoeking zegt Mechtild tegen het jongetje dat haar uit de WC wil halen: ‘Er zijn drie dingen. De tijd, het lijf en de veelheid. En alle drie moet ik ze uit mezelf verjagen. Ze wegvegen als stof van een vensterbank.’ (p. 50) Het verband tussen Hecate en Mechtild lijkt me duidelijk. De non richt zich al boetedoenend op Jezus. Net als de middeleeuwse dichteres Hadewych beschouwt Mechtild de goddelijke liefde als de hoogste vrijheid, de vriheit der minnen die alle aardse boeien - waaronder het afgetakelde lichaam - achter zich laat. Maar ondertussen heeft Claus in De verzoeking de kerk ontheiligd en Mechtild als ‘slachtoffer’ geportretteerd. De verzoeking: innerlijke wangebeden van een oude Hadewych, die in Het verdriet van België (als Sint Gerolf) sterft door het eten van bedorven vlees.
Het verdriet van België heeft ook trekjes van de klassiek gotische (ridder)roman of de horror story, gepersonifieerd in een jonkvrouw, femme fatale, hoer voor de elite aller landen en dame met de witte hoed: Madame Laura. Haar mysterieuze bestaan is tot nog toe in dit essay verzwegen gebleven. Laura Vandenghinste, die op een kasteel in de buurt van Bastegem woont (maar daar niet alleen), heeft het hoofd van Armand, Raf de Bock, de Duitse officier Moritz en Holst op hol gebracht. Madame Laura is de vlees geworden verzoeking. Holst, de machtige beschermengel van Louis die later tot een Beëlzebub uitgroeit en in het tweede deel tot een zielige collaborateur en moordenaar ineenschrompelt, is de jaloerse huisknecht die later met Laura trouwt. De begerenswaardige chique hoer Laura functioneert als de uit het gewone volk opgeklommen vrouw die de ‘achtergebleven’ Vlamingen hun onderliggende positie des te heftiger doet voelen, Madame Laura ‘die de mannen verblindt met heel hare cinema.’ (p. 211) Het kasteel is het labyrint van de ‘belle dame sans merci.’ (p. 531) Maar ook bij Laura heeft het verdriet sporen achtergelaten. En wie ongelukkig is doet rare dingen. Haar geliefde Moritz, de Duitse officier die haar elke dag bezocht, is letterlijk de lucht ingevlogen toen een tram waarin hij zat ontplofte. (p. 533) Ze zit in feite in dezelfde positie, in dezelfde droevige boot als Constance Bossuyt. Allebei hebben ze hun galante Duitse ridder verloren. Ook op een andere manier worden Laura en Constance met elkaar in verband gebracht. Omstanders zouden Madame Laura, die plotseling spoorloos verdwenen is, op de fiets in Bastegem hebben gezien. Maar is dat Constance niet geweest, die samen met Louis vlak na de oorlog op de fiets naar Meerkes huis in Bastegem is gereden? Holst blijkt haar uiteindelijk op een afschuwelijke manier om het leven te hebben gebracht. Raf de Bock vertelt er in geuren en kleuren over. Overdrijft hij niet? ‘Dat doet iedereen,...’ (p. 738) zegt Constance. Het verhaal van Raf wordt afgesloten door een nüchter en feitelijk sectierapport. (p. 741) De verwondering (1962) is een roman, die qua sfeer op Het verdriet van België lijkt. Ook in deze roman klinkt het ‘Belgiekske nikske’ op (p. 93, 11e druk 1975: vgl. p. 295, 314 en 409 van Het verdriet van België), worden in collaborateurskringen parallellen getrokken tussen de Gulden Sporenslag van 1302 en de even ‘noodzakelijke’ flamingantische strijd van zeven eeuwen later en tonen de personages vele gezichten. De Tweede Wereldoorlog heeft het beeld van Vlaanderen niet veranderd. De toestand van corruptie en collaboratie is na de oorlog niet verdwenen. Verraad, leugens en bedrog blijven welig tieren. Men past zich aan aan de omgeving, zoals dat ook in de laatste honderd bladzijden van Het verdriet van België gebeurt. Als u op de landkaart wilt kijken ziet u dat de Noordzee tegen onze provincie (= Westvlaanderen, ook het gebied waarin Het verdriet van België zich hoofdzakelijk afspeelt -GB) drukt als een tulband op het profiel van een verweerde visser. Wij klagen niet meer dan nodig is. Omstandigheden zijn meestal, als u ons bezig hoort, het werk van anderen, van de Voorzienigheid, de regering, de vreemdelingen. Wij, wij doen ons best, maar de omstandigheden, nietwaar... (p. 241) Altijd zijn het de anderen. Dat is het verdriet van Vlaanderen: het gebrek aan berouw, schaamte, zelfkritiek en politiek inzicht, het minderwaardigheidscomplex en het permanente zoeken naar zondebokken. De hoofdfiguur van De verwondering is de schizofrene leraar De Rijckel. Paul Claes, auteur van de belangrijke Clausstudie De mot zit in de mythe (1983), heeft in het Kritisch Literatuur Lexicon (oktober 1982) getracht globaal de thematiek van de roman te formuleren. Zijn omschrijving zou achteraf gezien ook op Het verdriet van België kunnen slaan, uitgezonderd de opmerking over vaderhaat: Moederliefde en vaderhaat vervormen de verhoudingen die hij met de mensen aangaat, zodat hij hen als imaginaire dubbelgangers van zijn ouders tegemoettreedt. Deze familiaal-seksuele thematiek wordt in verband gebracht met een sociaal-politieke, doordat getoond wordt hoe het fascistische wereldbeeld met zijn autoritaire leiderfiguren en tot hun moederrol gereduceerde vrouwen een afspiegeling is van de patriarchale familiestructuren in een Vlaamse maatschappij die zich nauwelijks aan haar agrarisch verleden ontrukt heeft. Er zijn meer overeenkomsten tussen De verwondering en Het verdriet van België. Het motief van het lachende konijn en de maskerade bijvoorbeeld. Als De Rijckel in het begin van de | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
roman een bal-masqué bezoekt, wordt dat een ‘Bal van het Wit Konijn’ genoemd. Dat konijn hangt bij de ingang van de balzaal. De Rijckel zet dan ook een masker op. ‘Hij trok een konijnebek en knabbelde. Vervormde zijn gezicht toen zodanig in een angstgrimas dat het zwart-fluwelen vlies van zijn voorhoofd over zijn ogen gleed en hij niet meer kon zien.’ (p. 19) Het plan wordt geopperd om een volgend jaar de verkleedpartij te koppelen aan het thema ‘De Wereld van James Ensor’. (p. 60, zie het hoofdstuk ‘Het masker van de leugen’) Op het bal ontmoet De Rijckel de vrouw Sandra, die in het Kasteel Almout bij het dorpje Hekegem woont: een broeinest van (ex-) Nazi's. Min of meer aan de hand van de scholier Vezele bezoekt De Rijckel dat kasteel, waar hij voor een Hollander (een Friese nationaal-socialist) wordt aangezien. Geestelijk raakt hij uit zijn toch al labiele evenwicht. Hij wordt opgesloten in een psychiatrische inrichting. Daar werkt hij aan drie geschriften tegelijk (de hoofdpersoon als schrijver!):
Het wisselen van de hij- en de ik-vorm komt ook in De hondsdagen en Het verdriet van België voor en kan gerelateerd worden aan het maskerade-motief en het thema van de vloeiende identiteit. De hoofdfiguur van De verwondering splitst zich in verschillende personages, of hij wil of niet. ‘Ik die zovele namen heb die ik niet wilde.’ (p. 81) De Rijckel (‘ik de klootloze, de verteller, de voyeur,...’, p.203) identificeert zich - evenals Louis Seynaeve - met de joden (p. 210) en met de collaborateur Crabbe, die na de oorlog verdwenen is uit het leven van Sandra, ‘de juffrouw van het Kasteel.’ (p. 164) De relatie Sandra-Crabbe in De verwondering lijkt op die van Madame Laura-Moritz en op die van Constance-Lausengier in Het verdriet van België. Sandra wil evenals Constance verpleegster worden om zo achter Crabbes verblijfplaats te komen. (p. 174) Crabbe geloofde op een gegeven ogenblik niet meer in de nieuwe orde (het fascisme), terwijl Lausengier eens opmerkte, dat de totale overwinning haar ongeluk oproept. (p. 490) Lausengier en Moritz waren galante Duitse ridders. Louis ziet een verband tussen zijn moeder en Madame Laura: ‘Mama, die net als Madame Laura verlaten was door een Duitse krijger, die ook met bevroren kaaksbenen haar wanhoop uitriep, als niemand het zag.’ (p. 536) Toujours sourire, niets laten merken, je gevoelens bevriezen. Crabbe in De verwondering heeft voor Sandra ‘iets ridderlijks’. (p. 141) In de tuin van Kasteel Almout staat een reeks beelden, gemaakt door de leugenachtige Spränge die zich als kasteelbeheerder opwerpt. Die beelden moeten Crabbe voorstellen. Maar zijn ego is legio en ongrijpbaar. De beelden falen in hun opzet Crabbes identiteit voorgoed vast te leggen, ‘omdat te veel omstandigheden het zoeken ontsporen wanneer men één definitief beeld van iemand tracht op te roepen vooral als die iemand de ontketende Crabbe is, dus het onthechte ik,...’ (p. 107) De beelden zijn vluchtige momentopnamen en hebben eerder een maskerende dan een onthullende functie. Er is niets dan onbetrouwbaarheid. De vogel Crabbe is gevlogen. De verwondering komt met Het verdriet van België ook overeen op anekdotisch niveau. Sandra vertelt De Rijckel over het onderwijs dat zij tijdens de oorlog heeft genoten. Haar vader schreef ook eens een brief naar het Pensionnat toen ik - om hem te pesten - hem verteld had dat wij meer Franse Geschiedenis te leren kregen dan Vlaamse en dat de non ons wijsgemaakt had dat er bij de Slag van de Gulden Sporen geen of bijna geen Vlamingen aan te pas waren gekomen en dat het de Duitsers en de Friezen waren die er de Fransen verslagen hadden. (p. 122) Crabbe wil meteen een lezing op het pensionaat houden over de flamingantische versie van de Gulden Sporenslag van 1302. Precies dezelfde leugen komt in Het verdriet van België uit de mond van Louis. (p. 193) Hier is de leugenaar Staf Seynaeve het goedgelovige slachtoffer. Een andere situatie die een leugen uitlokt, gaat over De Rijckel. Ik was goed in opstel. Op een dag schreef ik een opstel over de lente. De leraar schold mij uit voor de hele klas en zei dat ik het uit een boek had overgeschreven. Het was niet waar. En ik, bang, want het was de eerste week in een nieuwe school, knikte: ja.’ (p. 133) Hetzelfde overkomt Louis Seynaeve in Het verdriet van België op het jezuïetencollege.
Van horen zeggen (1970) is misschien wel de meest direct-po-litieke gedichtenbundel die Hugo Claus heeft geschreven. De toon is scherper dan in Het verdriet van België, maar dat komt vooral omdat in dat boek Louis de schrijver is en Claus hem niet moraliserend voor de voeten wilde lopen. De nostalgie naar een heldhaftig middeleeuws verleden wordt in het gedicht ‘Lange Wapper’ gehekeld. De kinderen van het verleden worden tot helden opgeblazen en men doet aan volksdansen op Breughel- en Tirolerfeesten. Het middeleeuwse verleden wordt kunstmatig in leven gehouden: De Verzekering draagt het embleem van onze ridders.
Levet Scone heet een limonadetent.
En alom in landouw en in gouw
Is Uilenspiegel een etablissement.
(p. 118 van Gedichten 1969-1978)
Het flamingantische ‘Levet Scone’ wordt in Het verdriet van België vaak uitgesproken (p 126, 699, 720 en 757) om smerige leugens te maskeren. Van een ‘schoon’ leven komt niet veel terecht. Tijl Uilenspiegel wordt ‘de geest van Vlaanderen’ (p. 426) genoemd. Maar van de Middeleeuwen is louter kolderieke folklore overgebleven. De Belgen leven in een permanente identiteitscrisis en geloven meer in het vreten dan in de (religieuze) moraal. Men kruipt en slijmt: ‘maar het meest vleit dit volk met geld en gebeden/uit vrees voor magere jaren/zijn makke heersers, de makelaars.’ (uit het gedicht ‘Antropologisch’, Gedichten 19691978, p.119) In het gedicht ‘Het lied van de kleine eigenaar’ wordt het huidige verdriet van België verwoord. Men rommelt maar wat aan. De regering is hopeloos en a-cultureel. Maar aan de politieke omstandigheden is niets te veranderen. Het domme eigenbelang maakt blind: Maar 't zal onzen tijd wel duren
daarvoor gaan we niet verzuren,
voor politiek zijn we te stom,
of 't land recht gaat of krom,
wat brengt het op? - daar gaat het om.
(Gedichten 1969-1978, p.123)
| |||||||
Het verdriet wint op alle fronten (slot)Het verdriet van België neemt verschillende gedaanten aan in Claus' magnum opus. Het familieverdriet is er een van. Als Meerke na de dood van haar man alleen voor de opvoeding van haar kinderen staat, heeft ze het gevoel, dat al het verdriet van België over haar heen komt. (p. 241) Peter Seynaeve veroorzaakt met zijn seksuele en politieke manoeuvres ook heel wat verdriet. (p. 655) Louis schrijft een verhaal waarin het verdriet van de familie een hoofdrol speelt. Het verhaal over de familie Seynaeve en Bossuyt gaat over ‘ons verdriet’ (p. 669) zegt Louis' moeder. Tante Violet vindt, dat Louis geen verstand heeft van verdriet, omdat hij nog te jong zou zijn. (p. 659) Tegen het einde van de oorlog overleggen de Seynaeves of ze moeten vluchten of niet. ‘De alarmsirene loeide snerpender dan ooit, met een nieuwsoortig verdriet.’ (p. 617) De bevrijding is geen bevrijding. Vrede betekent nieuw verdriet. Zullen ze naar Argentinië vluchten, waar al ‘een heleboel kameraden’ (p. 703) zitten? In België is immers slechts verdriet te verwachten. ‘Het verdriet van België’ (p. 703) verzucht Staf Seynaeve. Louis is niet alleen een stuk verdriet dat geld steelt van Violet (p. 521, ‘Het verdriet van België, dat zijt gij...’), snoep pikt en stiekem opeet of de mensen anderszins bedriegt, hij heeft zelf ook (liefdes)verdriet, veroorzaakt het en ziet het om zich heen. In de ogen van apothekersdochter Simone, die achter zijn rug om met een andere jongen vrijt, ziet hij ‘al het verdriet van België’ weerspiegeld. (p. 402) Louis is de leerling die De Kei het meeste verdriet heeft bezorgd. (p. 558) Hij hoort van timmerman Jules Verdonck, dat de gemaskerde Konrad slapeloze nachten heeft ‘door het verdriet dat hij heeft om de wereld.’ | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
(p. 523) Herman Polet, die rechten wil gaan studeren in Gent, ziet in de prille pennevruchten van Louis niets, ‘er zit geen diepe gedachte in, het is allemaal over verdriet, wie kan het wat schelen dat ge goesting hebt om u op te hangen omdat ge geen lief hebt.’ (p. 609) Louis heeft Vlieghe verloochend. Hij was zich niet bewust van zijn liefde. Vlieghes afscheid (van het leven) is een openbaring. Maar alles is nutteloos. ‘Dit zinneloos herkauwen, dit verdriet om iets dat er niet was, aangezien dat ik niet wist dat het er was. Nu is het er.’ (p. 720) Het verdriet van het land België is, dat haar inwoners er voor een groot deel geen diepe gedachten op na houden en hun vooroordelen blijven herkauwen. Dat Europa in de oorlog een slachthuis was, is nooit echt doorgedrongen. Men verdringt alles alsof er niets gebeurd is: ‘we houden onze ogen op de stroom van het water anders zouden wij heel de voyage bleiren,...’ (p. 527) vangt Louis van iemand op. De verdeeldheid woekert door na de bevrijding. Ruim vier jaar bezetting heeft geen licht of inzicht gebracht. Het reactionaire geklets verstomt geen ogenblik. ‘Iedereen verdedigt zijn eigen belang, recht tegenover elkaar. Dat is de miserie in Vlaanderen, wij zitten met de erfenis van al die jaren democratisch gekonkelefoes.’ (p. 538) Men is en blijft fout. De identiteitsloze Belg, die woont in een land dat eigenlijk niet bestaat, past zich aan zijn omgeving aan als een kameleon. De schilder Dolf Zeebroeck - de theoreticus van de grote, herkenbare en samenhangende lijn die in de oorlog nog affiches maakte waarop Vlaamse SS'ers het machinegeweer op een ‘stinkende want in bunzingvellen gehulde Aziatische tandeloze donkerogige partizaan’ (p. 426) richten - maakt na de ‘bevrijding’ affiches over garnalenvissers, de ‘ridders van de zee’. (p. 726) Het fascistische ridderideaal heeft even een lieflijker gezicht gekregen. Theo van Paemel weet na de oorlog niet eens meer waar zijn sympathieën liggen, bij de SD of de Sûreté Generale. Hij heeft geen eigen gezicht omdat hij meedoet aan de eeuwige maskerade. ‘Ik ben tegen iedereen (...) Omdat iedereen mij nodig heeft.’ (p. 683) Het gekonkel en gekronkel in het labyrint gaat rustig door. Men stemt op de socialisten omdat die de Vlamingen die in Duitsland zijn gaan werken niet wil vervolgen. (p. 723) Men kankert. Men schuift wat naar links en dan weer wat naar rechts. Er ontstaat andermaal kliekvorming. ‘Zij hangen allemaal aan elkaar vast. Syndicaat, delegaat, actionnair, militair.’ (p. 724) De Vlaamse Kop Marnix de Puydt - die in de oorlog lustig literair collaboreerde - spreekt een waar woord. De oorlog is geen nachtmerrie geweest omdat de mensen hun ogen gesloten hielden voor de massamoord en de terreur. Alles is verzonnen geweest... ‘De mens wordt weer vet (...) Bezie dat toch. Er is met ons helemaal niets, niets, gebeurd. Wij hebben het ons allemaal ingebeeld. Je voudrais que vous raisonassiez de ce que je vous dis là.’ (p. 730) Het is een pleidooi voor het denken, het nadenken, het reflecteren. Dat is moeilijk voor het volk ‘dat naar men beweert/zich tussen twee polen beweegt,/het vette en het vrome,...’ (de beginregels van het gedicht ‘Antropologisch’, Gedichten 1969-1978, p. 119)
Louis Seynaeve is aan het slot van Het verdriet van België een schrijver in spé in een nog steeds stekeblind land. Maurice de Potter en Vuile Sef zijn zijn éénogige paladijnen. (p. 730) Bij Louis daagt het heldere inzicht, dat hem bereikt via de duistere en kronkelige paden van het beminde labyrint dat België heet.
Wij gaan zien, zegt Omer (p. 695) als Staf Seynaeve toch uit gevangenschap terugkeert vlak na de oorlog en zegt dat hij weg mocht. Wij gaan zien, zegt Omer als Louis hem komt melden dat Berenice hem zal komen opzoeken. (p. 690) Wij gaan zien, zegt Louis als reactie op de bewering, dat de gevangengenomen Armand wel weer een staatsbetrekking zal krijgen. Zal het versplinterde België met haar politieke labyrint ooit uit het moeras van corruptie, vreemdelingenhaat en opportunisme kruipen? We zullen zien. Intussen kan België blij zijn met Hugo Claus' indrukwekkende roman Het verdriet van België. Toch?
Voor Irma, nog steeds |
|