Freddy de Vree
Hugo Claus en Cobra: The long good-bye
16 mei 1978 bezoekt Hugo Claus het atelier van Pierre Alechinsky in Bougival bij Parijs. Hij bekijkt er vijfentwintig schilderijen en tekeningen door zijn gastheer met Karei Appel ter plaatse gemaakt in 1976 en 1977, en twintig kleinere tekeningen door dezelfden gerealiseerd in New York in 1978. De aanleiding? Karel Appel: ‘Twee schilders hebben niet zoveel te vertellen, zo lange tijd. Dus na een paar uurtjes gingen we aan het werk.’
Bij de die dag gemaakte notities en het fotomateriaal schreef Hugo Claus de maand daarop vijfentwintig gedichten en achttien gedichtjes bij de prenten. Een van de kortste luidt:
De mens is inderdaad, Victor Hugo,
De gedichtenbundel met de reproducties heet Zwart (Landshoff, 1978). Hugo Claus en Karei Appel waren in de vroege jaren vijftig boezemvrienden, in de Parijse periode in de stad of op reis door Frankrijk. Karel Appel, typische Cobraschilder, heeft meerdere keren uitspraken gedaan waarin hij afstand neemt van de culturele erfenis van de Europese schilderkunst ten voordele van de spontaniteit die dienen moet om het echte schone leven, het ‘natuurlijke paradijs van ongebroken geluk’ met aards vitalisme op te roepen, of, in het andere geval, op brutale wijze een gebroken beschaving aan te klagen. De schilder Appel zoekt een roes op die hem toelaat te werken ‘in de staat waarin het bewustzijn nog niet die scherpe breuk tussen het ik en de wereld vertoont’ (Peter Berger, Karel Appel, Van Spijk, Venlo, 1977). Dat is nooit het geval met de tekeningen of teksten van Hugo Claus, en hij zegt het heel duidelijk in het achttiende gedicht uit Zwart.
Dieren, kinderen, zondagsschilders, dementen
slurpen aan elkaar. Hun snot is hun liefste snoep.
Zij vingerverven met poep.
Had ik niet zo willen zijn, ooit,
zonder vergelding, zonder versplintering?
Als ik denk dat ik moet denken
zoals zij spelen in hun geblutst rondeel
dan is het louter een vermindering.
Vijf zintuigen tezeer in cultuur gedrenkt. Want, om te komen tot Hugo (Claus) en (Victor) Hugo - een onmogelijke boot is maar een van de vele verwijzingen in het oeuvre van Claus naar dat van de Franse dichter, toneelschrijver, romancier, essayist en tekenaar. Hugo Claus bewonderde altijd de veelzijdige Hugo, die de literatuur als een ambt beschouwde en als vakman aanpakte - en die tot op hoge leeftijd in werkcahiers definities, invallen, schema's, rijmen en overeenkomsten bleef noteren met het enthousiasme van een vijftienjarige.
De onmogelijke boot verwijst, in een flits, naar het inleidend gedicht waarmee de bundel Les Contemplations aanvangt, een uitgesponnen vergelijking tussen mens, droom, zee en schip.
Un jour je vis, debout au bord des flots mouvants,
Passer, gonflant ses voiles,
Un rapide navire enveloppé de vents,
Et j'entendis, penché sur l'abîme des cieux,
Que l'autre abîme touche,
Me parler à l'oreille une voix dont mes yeux
Ne voyaient pas la bouche:
‘Poète, tu fais bien! Poète au triste front,
Et tu tires des mers bien des choses qui sont
Sous les vagues profondes!
La mer, c'est le Seigneur, que, misère ou bonheur,
Tout destin montre et nomme;
Le vent, c'est le Seigneur; l'astre, c'est le Seigneur;
Le navire, c'est l'homme.’
De reden van de associatie door Claus van de tekening met het gedicht uit 1839 kan visueel zijn, of liggen in de inhoud van de verzen van Victor Hugo, met name de allusie op de zee als reservoir voor het onbewuste zonder hetwelk het schip, al dan niet speeltuig van de Seigneur, niet varen kan - het gedicht bevat een premonitie van het surrealisme, een theorie zonder dewelke Cobra zich niet op dezelfde wijze had ontwikkeld.
Hugo Claus maakt geen onderscheid tussen de natuur en de cultuur. Hij ademt beide en geniet van beide. Een ander voorbeeld ontlenen we aan ‘Van horen zeggen’, 1970, een gedicht genoteerd ‘Naar aanleiding van het weer’.
20[regelnummer]
aug. 1919. Snikheet. De honden liggen op apegapen.
Hijgend zit Karel van de Woestijne in de schaduw
van een notelaar. Een zweetdruppel plenst op zijn
schrift. Zorgvuldig schrijft hij: ‘'t Is triestig dat het regent in den herfst.’
Het klimaat, daar kan een dichter niet omheen,
de mist is de moeder van alle weer,
het klimaat bepaalt vegetatie, kleren, inboorlingen.
Alhoewel niet altijd. Want vier zieke konijnen
in Australië binnengesmokkeld hebben daar
voor altijd de plantengroei veranderd,
veranderd zoals Masaccio in vier jaar tijd
Opgebouwd rond de ‘moeder van alle dingen’: de tegenstelling tussen de door de dichter waargenomen en door hem