Bzzlletin. Jaargang 12(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Hugo Claus Logboek 1. De geliefden gaan ten onder, hij en zij en zij beiden ineen, houden bij een been van polystyreen. Zij ineen, vlees en vel en vet in een korset vol regenbogen. Hun vormen van liefde zijn de wartaal en het ongeweld van tegengestelden, dief en teef ineen, kinderen van de hel glijdend over een vloer vol wormen. Hun opera mundi: een vleeshandel vol haken en ogen. 2. Een jonge vrouw gaf haar baby de borst in de bus. De chauffeur joeg haar meteen uit zijn zedig vervoer. En de passagiers beaamden. Zeven straten verder reed de bus tegen een gevel en toen in de genadige Schelde. Drie doden, twaalf gewonden. Jippie! De lente, de lente is begonnen. 3. Meer en meer wordt een dagboek een rouwboek. Vandaag is het Cathy Berberian die terwijl ik weer een nacht haal zoek geraakt is in het duister, die schizofrene nachtegaal. Meer en meer wordt een dagboek rauw gevloek. Vandaag is het Yehudi Menuhin die adverterend een Rolex demonstreert een gouden wrat op zijn pols. Muziek van prinses en schooier. Rouw en walg. Muziek: dauw op een galg. 4. De avond kwam en ik at een boterham op de radio, leerzaam voor een leergierig type - en stereotype - als ik, had men het over Hölderlin. Het zat er dik in dat diens gesnik zonder rijm mijn hart zou ontrijmen dat allengs al fiks bevroren is door het hartgrondig gemis van... ik wou dat ik wist waarvan voor ik ontdooi in mijn kist. Men had het over zijn moeilijk leven en hoe het hem, zoals mij, niet was gegeven om te leven van zijn honoraria maar hij had evenwel Diotima. De avond ging en ik dronk me lam. De hemel zond een zwijn, en dat schond mijn brein en al die tijd (die mij verslijt) hoorde ik Hyperion, een kapot akkordeon. [pagina 41] [p. 41] 5. De Vlaamse dichter die de liefde vereert en de zee en de zomer en de planeten en die dicht dat de aarde mild is niettegenstaande de bitse beten van het geweten had mij voor de lunch geïnviteerd. Op het moment dat de rekening kwam ging hij met gelijke tred naar het toilet. Die avond herlas ik zijn ‘O, Lage Landen’ Voorwaar, voorwaar een gouden mond. Vol wijsheidstanden. 6. - ‘Kruisraketten, waar moet ik heen?’ - ‘Ver over de zee, over de baren.’ - ‘Waar men geen kleinheid kan ontwaren?’ - ‘Precies. Neem dus vooral geen flard van Vlaanderen mee.’ 7. De werkelijkheid ligt niet op straat. En fictie dan? Fictie huppelt, pruttelt, druppelt honkvast, maar waar dan wel? Kom, rij een eindje verder, want daar ligt wat waarheid te rapen, lijkt me. Een lijkje? Van een waar geitje? De weide werd raarder en de einder merkwaardig wijder. Het gejammer van haar naast mij klonk als een rei van Vondel. 8. Het lichaam, anders niets. Alleen het lichaam met genen en klieren gebiedt. Als er zoiets als een ziel bestaat in een autonome staat autogeen aan mijn karkas gelast dan is het hooguit het lijf van mijn moeder in mij die gestaag over mijn dromen plast. Vorige Volgende