Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 38]
| |
zeggen de detectieven van hoe het hoort’. Maar, zo voegt hij daar onmiddellijk met enige gemelijkheid aan toe, dit is een typisch Hollandse opvatting, ‘tot communicatief parool vernauwd’; laat men, met andere woorden, inzien dat de geldigheid van deze opvatting beperkt is. Ik zal hier de dichters niet noemen die zich, wanneer we Claus' gedachtengang even mogen volgen, van de ‘Hollandse’ traditie tot nog toe weinig hebben aangetrokken. Wel herinner ik even aan wat Harry Mulisch schrijft in zijn ‘leerdicht’ ‘Wat poëzie is’ (1978): ‘waarom zo bang/voor grote woorden?//(...) Je mijdt de grote woorden/als eens die van de schutting//Maar onveranderd/is je preutse mond.//De beeldenstorm/heeft langzamerhand/ /Lang genoeg geduurd/in dit land.//Wat is dat voor een volk,/ trots op lege sokkels?//Saenredam is groot,/maar één is genoeg.’ Claus en Mulisch. Het zou interessant zijn hun esthetische opvattingen eens wat grondiger met elkaar te vergelijken, als bijdrage tot een wat completer beeld van het maniërisme in de Nederlandse literatuur. Maar laten we ons hier bij Huygens houden (over wie trouwens ook Harry Mulisch een gedicht heeft geschreven; men vindt het in de bundel De wijn is drinkbaar dank zij het glas uit 1976). Huygens en ik, zegt Claus hebben moeite met vliegen,
wouw, wij lijken beter te kunnen landen,
en daarom belanden wij vaak in de trog
waar wij erbarmelijk versierd of stichtelijk log
de plicht van het gedicht vervullen,
onszelf weglullen in gezwijmel,
ons in gerijmel hullen, en dan hoor je iets als:
‘Over de heuvels rijst de maan.’
of: ‘Tussen de keutels drijft de zwaan.’
Het is wel duidelijk: dichters als dit tweetal kunnen niet aardser, zwaar en ‘erbarmelijk’ van de versieringen als ze zijn en weinig verheven. Het gedicht is een plicht, een behoefte. Het knipoogt naar de keutels. Daar is weinig zweverigs aan. Hoogstens brengt zijn eigen woordenstroom de dichter in een roes, gezwijmel noemt hij dat: een ordinaire variant van de mystieke extase, iets slaperigs ook, een kortstondige vergetelheid. Zichzelf ‘weglullen’. Het gedicht eindigt met een beeld, waarin floralia (hier de schone en verheven zwaan) en faecalia (zelfs letterlijk) samengaan. Juist in hun samenhang krijgen beide elementen hun meest concrete gestalte. Maan - zwaan, heuvels - keutels. Ik moet hier nog even iets kwijt over het ‘gerijmel’, waarin Huygens en Claus zich, naar de woorden van de laatste, plegen te hullen. Gezwijmel- gerijmel, vervullen - weglullen - hullen. Gerijmel getuigt, wanneer het zich voordoet, van een wil tot verdergaan: het vers zal er komen, de ene regel na de andere. De leegte moet gevuld worden, de ‘plicht van het gedicht’ vervuld. Misschien kan men er, zoals Claus al aangeeft, inderdaad ook een behoefte aan verhulling uit aflezen: de dichter wil wel iets zeggen, maar doordat hij de rijmmogelijkheden van de taal een deel van het werk laat doen, kan het gebeuren dat zijn gedicht zich op andere paden begeeft, van de oorspronkelijke dichterlijke aandrift vandaan; weg van een thema dat misschien zo complex van karakter is en zo emotionerend misschien (‘het is naar verdriet dat het riekt’), dat de dichter het wel en niet zou willen aansnijden en uitwerken. Rijm, of ‘gerijmel’ zo men wil, is in dat geval een vorm van bedwang, die de voortgang van het gedicht nochtans niet belemmert. Voor 12 januari schrijft Claus in zijn Almanak een gedichtje met als titel: ‘Ik wil wel’: Als alles niet zo wou rijmen
dan was ik meer of min
gerustgesteld
over de zin van spreken
als door algebra.
Ik wil wel spreken
als mijn buren
(o, hun obsceen geluid!)
maar 'k wee niet wa.
Alles wil rijmen, lezen we hier. Wat geschreven wordt, heeft blijkbaar zo zijn eigen wil. De taal, of in ieder geval iets van buiten de dichterlijke ratio, doet zich op een min of meer onrustbarende wijze gelden: het rijm laat zich niet vermijden. Natuurlijk, de dichter kiest zijn rijmen, maar die keuze wordt in alle gevallen sterk meebepaald door wat er in de taal voor rijmmogelijkheden aanwezig zijn. De rijmen verontrusten hun dichter; en dat niet het minst, wanneer het rijm betekenisvol blijkt, wanneer het ene woord in het andere doel treft. Een ‘gelijm’ van verwante klanken én betekenissen, als in het rijmende woordenpaar rijm - lijm zelf al zichtbaar is. Tegelijk met de hieruit voortvloeiende verontrusting echter - wat voor geheime verbanden bergt de taal nog meer? - biedt het rijm de dichter enige zekerheid. Hij wil wel spreken als zijn buren, schrijft hij (de ‘obsceniteit’ van hun taal is Claus in principe geen belemmering), maar wat heeft hij eigenlijk te zeggen? Wat wil hij melden, als het rijm en andere poëtisch-technische middelen hem niet op weg en verder willen helpen? In een dialectzinnetje, ogenschijnlijk ontdaan van alle kunstgrepen, zelfs van de kunstmatigheid van het Algemeen Beschaafd, flapt hij het eruit: ‘'k wee niet wa’. Zo komt er in dit tot dan toe rijmloze gedicht ten slotte toch nog een eindrijm te voorschijn: algebra - wa. Maar er valt met betrekking tot de laatste regel nog iets op te merken. De slotsom van dit gedichtje is een vertaling van Je ne sais quoi, een topos uit met name de zeventiende-eeuwse poëzie. Het ‘ik weet niet wat’, iets ondefinieerbaars, iets waarvoor geen woorden zijn. De dichter die zich met iets onzegbaars geconfronteerd ziet, moet er zich voor hoeden mystiekerig te gaan doen, zwevend, verheven. Van die ‘hoge’ onzegbaarheid geeft Claus hier een mooie triviale variant: buiten mijn poëzie heb ik niet zo veel te melden.
Intussen heb ik in deze notities over Claus' Huygens-gedicht nog een ding onbesproken gelaten. Huygens zegt daar namelijk, aldus Claus: ‘ten waer de malle pijn/die honger heet/ik wou wel ongeboren zijn.’ Een tot nadenken stemmende uitspraak. De honger houdt Huygens in leven, want honger doet eten. De man die dit zegt - en Claus zegt het hem na - slaagt er niet in de pijn die honger heet te negeren: hij eet. Het is een malle, misschien ook wel een enigszins aangename pijn: honger (of een ander verlangen?) maakt het leven draaglijk, als er ook bevrediging is. In combinatie met voedsel is honger een genoegen: leven om te eten, lijkt het wel. Met andere woorden: de wil (‘ik wou wel ongeboren zijn’) wordt in sterke mate door een buiten zichzelf gelegen motief beperkt en bepaald. Men kan maar niet alles willen.
De wil, dat wat wij onze mogelijkheid tot kiezen achten, wordt soms door buiten die ‘vrije’ wil gelegen motieven bepaald. Het valt bijna letterlijk zo te lezen in de over vijf Almanak-pagina's verdeelde ‘Dialoog tussen Buridan en Góngora’, de door Claus voorgeschreven lectuur voor 2 tot en met 6 september. Op een verhandeling van de veertiende-eeuwse Franse filosoof Jean Buridan berust het verhaal van de ezel - Buridan sprak overigens van een hond -, die moet kiezen tussen twee gelijkwaardige en op een even grote afstand van hem vandaan geplaatste porties voedsel. De keuze die hij maakt, kan niet worden uitgelegd als een keuze tussen goed en slecht; zij is niet gebaseerd op overwegingen die betrekking hebben op de eigenschappen van het gekozene. De keuze hangt schijnbaar van het ‘toeval’ af. De wil wordt bepaald door motieven die zowel buiten de directe wil zijn gelegen, als buiten de intrinsieke kwaliteiten van het object waarop die wil zich wil richten. In de door Claus geschreven dialoog treedt Buridan in gesprek met de Spaanse dichter Luis de Góngora y Argote, geboren in 1561, ruim tweehonderd jaar na Buridans dood, en iemand bij wie Hugo Claus zich in artistiek opzicht thuis voelt. ‘Er is geen betere meester/in de monomane leugen/van het vers.’ schrijft hij in zijn Almanak-versje voor 23 oktober. De dialoog, die te lang is om hem hier in zijn geheel te citeren, gaat, zij het niet erg expliciet want voornamelijk in beelden, over de rol van de factor wil bij het schrijven van poëzie. Dame Fortuna, zegt Buridan, gaat met willekeur te werk, als zij ‘glans en eer en mogelijkheden’ verdeelt.
Letterlijk staat er, dat ze haar geschenken niet ‘zomaar’ geeft, en dat zij - die nota bene bekend staat als de wispelturigheid | |
[pagina 39]
| |
zelf - deze zaken ‘onveranderlijk’ ongelijk verdeelt. Ik zeg dus dat ze haar willekeur volgt: een mooi dubbelzinnig woord in dit verband, omdat het in zijn oorspronkelijke betekenis op een vrije en overwogen beslissing duidt, maar in ongunstige zin ook op grillen en onberedeneerde invallen kan slaan. Zulk een willekeur geldt, denk ik, ook voor de dichter. En zeker voor de dichter zoals Claus hem ziet. Góngora zegt over Fortuna: Mijn eer ligt in het misbaar
dat ik maak zonder haar.
Tot in mijn laatste reutel.
Misbaar: de dichter kreunt en steunt, vloekt en tiert als het buiten zijn eigen artistieke wil gelegen toeval of geluk hem niet te hulp wil komen, maar stelt ertegelijk een eer in zijn dichterlijke boontjes zelf te doppen. Maar ‘misbaar’, dat is ook een verkeerdelijk gebaard gedicht. Een misbaksel, waarvoor de dichter zich echter niet geneert en dat hij niet onder stoelen of banken steekt. Reutel - keutel. Het rijmgelijm werkt weer, nu in het hoofd van de lezer. Net zo min als ik de complete ‘Dialoog tussen Buridan en Góngora’ hier volledig kan citeren, kan ik hem op deze pagina's tot in alle serieuze en baldadige details analyseren. Eén aspect haal ik hier wel naar voren: de passieve wil, zoals die besloten ligt in ‘de grote collectieve moederkoek’, ‘het toverboek van de aarde’. Claus' Góngora verwijst, na het woord ‘misbaar’, opnieuw naar de geboorte en het baren: ‘Het meest verminkte schaap/baart het mooiste kind.’ Hoe komt hij daarop? Volgens Buridan wordt iemands wil, en worden dus ook diens daden, door ‘motieven’ bepaald. Zonder motief is er geen daad.
Je wil wordt door motieven bepaald.
Het lijkt erop, dat Góngora deze gedachtengang wil ondergraven door over dingen te spreken, die men niet kan willen en die toch gebeuren of tot stand blijken te komen. Om welk motief wordt de goede herder beroofd,
wordt de moeder van een prins geloofd?
Is dit hun daad?
Een retorische vraag, deze laatste. De passiviteit van deze herder en deze moeder, de passiviteit van hun ‘wil’- zij hebben de dingen die gebeuren niet beoogd - blijkt al uit de lijdende vorm van de gezegdes: wordt beroofd, wordt geloofd. Wat die moeder betreft: vermoedelijk heeft zij niet een ‘prins’ maar een kind gewild. Als zij al iets wilde. En dat het lam het mooiste schapejong zou zijn, heeft die ooi ook niet te beslissen gehad. ‘Als het blaat is het een motet/dat weerklinkt.’ Zo'n zin doet vermoeden dat Claus en zijn Góngora hier ook op de dichtkunst doelen. Voor het krijgen van een jong is ‘wil’, in termen van welke motieven dan ook gedefinieerd, een vereiste. Maar met betrekking tot de hoedanigheid van het resultaat valt er weinig of niets te willen. Er is een moment waarop het gewilde zichzelf begint te willen en zijn eigenzinnigste eigenschappen verwerft, eigenschappen die dan ook nog eens geprezen of misprezen zullen worden, onafhankelijk van wat de maker voor ogen stond. Wat de bijzondere hoedanigheden van het gemaakte betreft, spreekt Buridan zoals we al zagen van ‘de grote collectieve moederkoek’ en ‘het toverboek van de aarde’: daar komen veel van die eigenschappen uit voort. Maar dat is niet zijn eigen opvatting. Hij parafraseert op deze manier de opvattingen van zijn gesprekspartner. Vanuit zijn eigen opvattingen echter voegt hij daaraan toe: zelfs als je mijn gedachten tot die collectieve ondergrond en erfenis herleidt, ‘volg ik mijn eigen doodsstramienen.’ Later parafraseert hij Góngora nog een keer: ‘Je herleidt het voorwerp tot zijn motief’ (het voorwerp, dus niet het maken of de wil tot maken, zoals Buridan zelf wil doen; het voorwerp wil zichzelf, is zijn eigen motief). Góngora, aldus nog steeds de Franse filosoof, herleidt ‘het vers tot het “ik” /dat geen kik zou geven/tenzij met een knik naar “wij”.’ En inderdaad, we hoorden het Góngora al zeggen: het mooiste lam blaat (het best geslaagde gedicht spreekt) zowel op grond van een individuele wil, die van de maker die vond dat het er moest komen, als op basis van een collectieve wil, de ‘moederkoek’.Ga naar eind1. Het lijkt me typerend voor de opvattingen van Claus' Buridan, dat hij zijn eigen produkten, gedachten, geschriften, niet met een levend geboren kind of lam vergelijkt, maar met een ei: de kwaliteiten van wat daaruit ten slotte geboren wordt, worden niet zozeer door een ‘grote collectieve moederkoek’ bepaald, als wel door de gemotiveerdheid van wie het ei bebroedt. Door diens individuele wil en hoedanigheden. Dit is wat Buridan zegt: Wie een ei steelt uit mijn nest
en het met zijn lauwte bebroedt
tot een engel van zijn eigen grootte,
ach, hoe hangt hij voor schut
te bengelen in zijn blootte!
Claus' ‘Dialoog tussen Buridan en Góngora’ is een boeiend heen-en-weer over de gewilde - gezochte en inventieve - poëzie, waarin hijzelf een meester is. De spanning tussen bedachte en spontaan verrijzende beelden, tussen gekunsteldheid, maskering en naturel, intellect en emotie - factoren die in Claus' poëzie meestal onontwarbaar met elkaar verstrengeld zijn en niet zoals in dit ‘leerdicht’ om didactische redenen over de opvattingen van twee personages verdeeld -, die spanning wordt door de beide disputanten in het voorlaatste discussiefragment nog eens gedemonstreerd. Buridan komt daar met dit beeld voor de dag: De luis op de gong van het uur.
Een besef van nietigheid en sterfelijkheid spreekt daaruit. Eén gongslag en de luis is weg, verpletterd, weggetrild. Maar deze regel is het produkt van een verzinnende geest, een gewilde woordspeling op de naam van zijn tegenstander: ‘gong’ en ‘uur’, ‘gong’ en ‘hora’: Góngora. De Góngora van Hugo Claus volgt, gezien de betekenis van zijn beeld, dezelfde ‘doodsstramienen’ als Buridan, maar steunt voor hoe hij zich over de sterfelijkheid uitspreekt klaarblijkelijk op andere, veeleer collectieve gronden. Zijn repliek op Buridans beeld: 'k Weet het vee van de dood.
Alle vlees is als gras, het vee van de dood neemt ons te grazen. Bijna stond er: Ik weid het vee van de dood. Dat zou een geruststelling zijn, maar wij beheersen dat vee niet, hebben het niet in onze macht. Het wee van de dood. |
|