Willem van Toorn
Hugo Claus als toneelschrijver
Er wordt veel gepraat over het ontbreken van een theatertraditie in Nederland. De afwezigheid van zo'n traditie zou dan, volgens de aanhangers van deze gedachte, aansprakelijk zijn voor het over het algemeen magere gehalte van het Nederlandstalig toneel. Ook toneelschrijvers zelf verwijzen nogal eens naar het ontbreken van traditie als oorzaak van de problemen die zij ondervinden bij het schrijven voor het theater. Zo zei Willem Jan Otten in een gesprek dat ik met hem had over zijn stuk Een sneeuw: ‘Ik heb wel sterk het gevoel in een luchtledig te werken, maar dan vooral wat het schrijven van dialogen betreft, door het ontbreken van een echte toneelschrijftraditie. (...) Er zijn niet zo veel goede moderne toneeldialogen in het Nederlands.’ (VN, 19 febr. 1983). Verderop in het gesprek noemde Otten Herman Heijermans, Judith Herzberg en Hugo Claus als schrijvers van goede, moderne Nederlandse dialogen.
Toen ik het probleeem van de ontbrekende traditie voorlegde aan professor Hunningher (VN, 28 mei 1983), antwoordde hij: ‘Het hangt ervan af wat ze daaronder verstaan. Je kunt natuurlijk weer wijzen op het beruchte Nederlandse binnenhuisje. Maar neem nou andere landen. Wat is theatertraditie? Er is zeker een bloeiend theater in Duitsland en Engeland en Frankrijk. Maar een traditie is ook een herbarium, lijkt mij toe. (...) Toneel is toch zo sterk een internationale kunst, dat je niet alleen naar je eigen geschiedenis hoeft te kijken voor die traditie. (...) Wat is dan een Nederlandse traditie? Je hebt die hele traditie ter beschikking.’
Zelf heb ik het gevoel, dat het verwijzen naar de ontbrekende traditie aspecten vertoont van de Selbsthass die ook nogal eens toeslaat als de geschreven Nederlandse literatuur wordt vergeleken met de buitenlandse. Dié literatuur zou dan minder interessant zijn, ‘klein’, ‘binnenhuisjesachtig’, navelstaarderig enz. Ik denk dat hij typisch Nederlands is (voor zover hij kwaliteit heeft) en dat dat niets is om je voor te schamen. En om die schaamte gaat het nu juist. Geheel lezend Nederland heeft al maanden de mond vol van Eco's De naam van de roos, ongetwijfeld een fascinerend en briljant bedacht boek, maar in mijn ogen nu niet een zo fantastisch geschreven boek (ik vind de karakters nogal vlak, de gebeurtenissen, hoe intrigerend en geleerd beschreven ook, vaak nogal overladen met opgelegde betekenissen) - maar ik hoor maar een klein deel van datzelfde lezende Nederland uitroepen dat Het verdriet van België van Hugo Claus een meesterwerk is. We hebben in Nederland wel degelijk een traditie. Namelijk de traditie van de overtuiging dat iets als het Nederlands is daardoor minder is dan wat het buitenland voortbrengt. Sint Petersburg is interessanter dan Groningen, Florence interessanter dan Gent. Die traditie gaat zelfs zo ver, dat Nederlandse geleerden hun uiterste best hebben gedaan om aan te tonen dat prachtige Nederlandse werken wel een buitenlands voorbeeld moesten hebben gehad, want zo iets moois in het Nederlands, dat kon niet: Van Veldeke was ‘eigenlijk’ een Duitser, Van den vos Reynaerde had een Frans voorbeeld (jawel, maar dat Franse voorbeeld had ook weer een voorbeeld, en de Nederlandse Reinaert is wel het rijkste vossenverhaal van allemaal), Elckerlyc zou wel uit het Engels komen, enzovoort.
Iets dergelijks is naar mijn mening aan de hand met de Nederlandse visie op Nederlands toneel. Toen ik eens op een buitengewoon droevige discussie over toneelschrijven in Nederland, waarbij van verschillende kanten werd betoogd dat het Nederlandse toneel niks voorstelde, en dat niemand er in het buitenland ooit van had gehoord, opmerkte dat Hauser Orkater in Londen en Parijs volle zalen trok en lovend werd besproken op de voorpagina van Le Monde, was de reactie: ‘Ja, Hauser Orkater. Maar dat is iets heel anders.’ Als iets goed is, is het óf geen toneel, óf niet Nederlands, óf iets heel anders.
Ik denk, dat Hunningher gelijk heeft, en dat het Nederlands toneel kan putten uit de hele Europese Toneeltraditie. En dat er indrukwekkend toneel geschreven kan worden als iemand met talent en zonder schaamte voor het materiaal uit zijn eigen ervaring in die traditie aan het werk gaat en ervan gebruikt wat hem uitkomt. Hugo Claus is daarvan het beste voorbeeld.
Mama, kijk, zonder handen! 1954.
Toen in 1950 Claus' De Metsiers verscheen, had nog bijna niemand Faulkner gelezen, dus pas jaren later begon deze en gene op te merken, dat Claus' romandebuut wat thema en verteltechniek betreft wel heel verwant was aan Faulkners The Sound and the Fury. Het betrekkelijke van zulke beïnvloedingskwesties blijkt uit het feit dat de New York Times Claus ‘an authentic find’ noemde (en daar hadden ze vast Faulkner wel gelezen), en dat de Nouvelles Littéraires schreef, dat De Metsiers een boek was ‘qui ne ressemble à aucun autre’. Wat Claus had ontleend was een techniek, misschien iets van een toon, maar zijn materiaal en de woede waarmee dat materiaal in zijn eigen boek was geordend, waren authentiek. (Hoezeer Claus zich zelf van de beïnvloeding bewust is, moge blijken uit de passage in Het verdriet van België waarin de uitgever die het eerste werk van de jeugdige Louis Seynaeve zal publiceren, tegen hem zegt: ‘Leest ge Engels? Dat dacht ik al.’ En: ‘Want er verschijnt zovéél, beste, zovéél! En vooral, voor de troepen, nietwaar? Die Signets, Zephyrs, Penguins, Coronets. Het zou gemakkelijk zijn om een passage, wat? om een héél boek te plunderen.’) Wat Claus toevoegde, en wat zo'n hele kwestie van originaliteit of niet prompt oninteressant maakt, zijn zijn eigen gefascineerdheid door de Vlaamse wereld waarin hij opgroeide en zijn fantastisch talent voor dialogen, zijn niet aflatende nieuwsgierigheid naar de krachten in de verhouding tussen mannen en vrouwen, naar de maatschappelijke en psychologische factoren die mensen tot machteloos-