| |
| |
| |
Seamus Heaney
Drie gedichten
De man van Tollund
I
Eens zal ik naar Aarhus gaan
En zijn veenbruine hoofd bekijken,
De zachte doppen van zijn oogleden,
Lang zal ik blijven staan
In het vlakke land, dichtbij
De plek waar hij werd uitgegraven,
Met de laatste pap van winters zaad
Met haar lederen halssnoer, opende
Haar laagveen en liet de donkere sappen
Hem tot heiligenlichaam vergisten,
Kostbare turfstekersvondst,
Bewaard in raatvormige groeven.
II
Godslastering riskerend zou ik
Het ketelmoeras kunnen zegenen
Tot onze heilige grond en bidden
Het verspreide, in hinderlaag
Gelokte vlees van landarbeiders,
Hun lijken, de sokken nog aan,
Opgebaard op boerenerven,
Bevlekkende huid en tanden
Van vier jonge broers, mijlenver
Langs de spoorlijn gesleept.
III
lets van zijn trieste vrijheid
Toen hij de mestkar bereed,
Moet ook over mij komen, nu ik
Hier rijd en uitspreek de namen
Tollund, Grauballe, Nebelgard,
En, onbekend met hun taal,
Kijk naar de wijzende handen
In de velden van Jutland, in
Deze oude mensen-dodende parochies,
Zal ik mij verdwaald wanen,
(Uit: Wintering Out, 1972)
| |
De rugwaartse blik
de nestgrond ontvluchtend
kleine geit van de lucht,
kleine geit van de vorst.
Zijn staartveren zijn 't die,
waarop wij teren, zijn vlucht
door sluipschutters schuilhoek,
van een veldwerkersarchief.
(Uit: Wintering Out, 1972)
| |
| |
| |
Boetedoening
het broze tuig van haar ribben
lichaam in het moeras zien
de drijvende roeden en takken.
op een boompje ontschorst,
eiken botten, hersenvaatje;
als een stoppelig zwart korenveld,
haar blinddoek een vuile zwachtel,
om souvenirs aan de liefde
was je ondervoed, en mooi
je gezicht zwart als teer.
de zwijgende stenen gegooid had.
Ik ben de geslepen voyeur
van de uitgestalde, verduisterde
het weefsel van je spieren,
en al je genummerde botten:
ik, die sprakeloos toekeek
toen je verklikkende zusters,
aan de hekken stonden te huilen,
en die in beschaafde woede
en toch de stipte, intieme wraak
van de stam zou begrijpen.
|
|