Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Lucie Huiskens en Harry Bekkering
| |
PjotrIn 1970 verscheen Pjotr, met als ondertitel ‘vrijwillig verbannen naar Siberië’, bij Van Holkema en Warendorf, in 1977 kwam het opnieuw uit in een herziene versie bij Lemniscaat, uitgebreid met één hoofdstuk, omdat Terlouw zoals hij in een interview meedeelde, het verhaal na de hereniging van Pjotr en Shura te snel, te abrupt vond aflopen. Ook waren er nieuwe illustraties bij het verhaal gemaakt, omdat de oude volgens veel lezers niet goed bij de tekst aansloten. Waar gaat het verhaal over? Pjotr, dat zal niemand verbazen, is een Russische jongen, wiens vader, Sergei Andrejevitch, tevens zijn enige familielid, naar Siberië verbannen wordt, omdat hij de marskramer Nikolai gedood heeft. Deze verbanning vindt overigens niet uitsluitend plaats op grond van deze moord, die in drift geschiedde omdat de marskramer de zoon bedreigde, maar ook vanwege het helpen ontsnappen van de revolutionair Stefan (het verhaal speelt zich af in de tsaristische periode) uit de gevangenis in Moskou, waar hij zich in afwachting van zijn berechting bevond. Mede daardoor wordt de vader veroordeeld tot tien jaar verbanning naar Siberië. De zoon legt zich daar niet bij neer en besluit zijn vader naar Siberië te volgen. Zo onderneemt hij in zijn eentje de lange, gevaarlijke reis naar het oosten. Onderweg werkt hij om in zijn levensonderhoud te voorzien en uiteraard beleeft hij daarbij - het is een jeugdboek, nietwaar? - vele avonturen. Op een gegeven moment krijgt hij een baantje als koetsier en in die hoedanigheid ontmoet hij twee mannen, Fjodor en Alexei genaamd. Het blijkt dat Fjodor de al eerder genoemde revolutionair Stefan is en Alexei diens vrouw Shura, beiden op de vlucht voor de politie. Stefan is bang dat Pjotr hen zal verraden en wil hem doodschieten, doch de laatste weet te ontkomen. Shura ziet in deze gebeurtenissen aanleiding om met haar man te breken, zij vindt hem te zeer verbitterd en te veel vervuld van haat. Zij vlucht dan alleen verder naar het oosten in de hoop haar tante in Tomsk te bereiken. Ondertussen wordt de lezer op de hoogte gesteld van de dood van de revolutionair Stefan bij een aanslag op de burgemeester van Jekaterinenburg. Inmiddels ook is Pjotr er achter gekomen dat hij verliefd is op Shura en dat de politie, in de persoon van de heer Werchowjenski, haar dicht op de hielen zit. Hij weet, als een goede zoon van zijn vader, te voorkomen dat ze opgepakt wordt en samen vluchten ze verder oostwaarts. Ook is Pjotr te weten gekomen waar zijn vader gevangen zit. Deze blijkt te leven als een betrekkelijk vrij man in Irkoetsk, nadat hij de directeur van het strafkamp, Vladimir Ivanovitch Petrov, van de dood heeft gered. Na veel ontberingen bereiken Shura en Pjotr Irkoetsk, waar hij vader Sergei, na een scheiding van ruim twee jaar, eindelijk weer in de armen kan sluiten. Jan Terlouw.
Hierboven spraken wij van ‘kritisch ogen’. Waar gaat het in dit verhaal om, welke ‘boodschap’ krijgt de jeugdige lezer mee? Daarover laat Terlouw betrekkelijk weinig twijfel bestaan, doordat hij gebruik maakt van een auctoriële verteller, van wie we aannemen, dat hij gelijkgesteld mag worden met de auteur. Behalve dat deze verteller af en toe het handelen van de hoofdfiguur becommentarieert (‘En tenslotte, bedenk wel dat een jongen, die liever een vlieg uit een spinneweb bevrijdt dan dat hij er een ingooit, nog geen bangerik behoeft te zijn’ (p. 14) en ‘“Waarom,” vraagt Stefan, “moeten sommige mensen zo rijk zijn dat ze niet weten wat ze met hun geld moeten doen, terwijl anderen, buiten hun schuld, het allernodigste nog niet kunnen kopen?” “Dat is onrechtvaardig”, vindt Stefan, en ik zou zeggen dat hij gelijk heeft.’ (p. 55)) richt de verteller zich nu en dan ook tot de lezer, waaruit blijkt dat hij duidelijke ideeën heeft over de werkelijkheid, ideeën, die hij vrij nadrukkelijk door het verhaal heen uiteenzet. Bij voorbeeld: ‘Het is niet goed dat welvaart niet eerlijk verdeeld is in de wereld’ (‘Nee, 't is niet leuk om honger te hebben. En toch krijgen tot vandaag de dag toe miljoenen kinderen te weinig te eten, terwijl onze (cursivering van de auteur, LH/HB) belangrijkste zorg is dat we niet te dik worden. Daar klopt iets niet helemaal, zou je zeggen.’ (p. 32)). Een ander voorbeeld: ‘Revolutionaire ideeën moeten gevoed worden door idealisme en liefde voor de onderdrukten. Het vermoorden van diegenen die verantwoordelijk zijn komt voort uit haat, dat zal dus niets oplossen en is derhalve verwerpelijk’ (‘Dat is het einde van Stefan, die eens een idealist was. Hij had een groot man kunnen worden, een leider van zijn volk. Hij had veel nieuws te brengen. Het hart dat nu door een kogel doorboord is, was eens groot van liefde voor hen die onrecht leden. Maar vervolging, mislukkingen, onbegrip, domheid kruisten telkens weer zijn | |
[pagina 45]
| |
pad en maakten hem tot wat er nu van hem geworden is: een door niemand betreurde dode, gestikt in zijn eigen bitterheid.’ (p. 59)). Duidelijk is dat we hier niet te doen hebben met een neutrale verteller, die uitsluitend een spannend verhaal kwijt wil. De verteller Terlouw wenst dat zijn jeugdig gehoor ‘er wat van meeneemt’. De boodschap, de idee van het verhaal, zou men kunnen omschrijven als: het is niet best in het tsaristische Rusland, maar individueel valt er nog heel wat van te maken, met behoorlijk wat durf en veel doorzettingsvermogen. Het gaat, vermoeden we, te ver in Pjotr een pleidooi voor het (links) liberalisme te zien, daarvoor is het verhaal te zeer een avonturenroman. Toch heeft Terlouw, getuige het zo manifeste gedrag van die auctoriële verteller, de intentie de lezer aan het denken te zetten over zaken als armoede, ongelijke verdeling van welvaart in de wereld, de onrechtvaardigheid van bepaalde politieke systemen en het gewapenderhand trachten veranderingen te bewerkstelligen. | |
Koning van KatorenDit boek werd in 1971, eveneens bij Lemniscaat, uitgegeven en beleefde in 1978 reeds zijn vijftiende druk. Het werd vele malen bekroond, de Gouden Griffel in 1972, kinderjury's in Rotterdam en Amsterdam vonden het het beste boek van dat jaar. Zelfs internationaal oogstte Terlouw lauweren, de tweede Europese jeugdboekenprijs van 1973 en de Oostenrijkse Jeugdboekenprijs (1973). De inhoud zal in eerste instantie al duidelijk maken, waaraan dit jeugdboek zijn grote populariteit ontleent. De hoofdpersoon van het boek, Stach, wordt geboren in dezelfde nacht als de oude koning van Katoren sterft. Wanneer hij zeventien is, wil hij koning worden. Daartoe moet hij zeven opdrachten vervullen, die hem gegeven worden door de zes regerende ministers De Seer, Regtoe, Pardoes, Zuiver, Walsen en Broeder. Uiteraard kost het hem geen moeite om aan deze opdrachten te voldoen en zo brengt hij achtereenvolgens de vogels van Decibel, die zulk een lawaai maken dat de mensen oordopjes moeten gaan dragen, tot zwijgen, vernietigt hij de draak van Smook, weet hij de schuifelende kerken van Uikumene tot stilstand te dwingen, lukt het hem de granaatappelboom om te hakken, ontmaskert hij de Tara's, die de burgers van Afzette-Rije veel te veel geld vragen voor een eenvoudig te maken medicijn tegen knobbelneuzen, verlost hij Ekilibrië van tovenaar Pantaar, springt hij en passant van de kerktoren en neemt hij plaats op de koningsstoel van Stellingwoude, de stoel waarop al vele vermetele mannen de dood gevonden hebben. Met deze laatste opdracht heeft Stach bewezen het koningschap waardig te zijn. Het land kan feesten en vuurwerk afsteken, want het heeft weer een koning. Het verhaal houdt het midden tussen een traditioneel sprookje en een modern geëngageerd verhaal met verborgen (nou ja, verborgen) boodschappen. De werkelijkheid van het verhaal is niet realistisch te noemen, de kern van de problemen weer wel. In ‘onze’ wereld immers is sprake van milieuvervuiling, van bewapeningswedloop, de democratie functioneert niet meer zoals het hoort. Er is nog steeds sprake van kerken die elkaar voor ketter uitmaken en ook de uitbuiting van de armen door de rijken behoort nog steeds niet tot het verleden. Het is duidelijk dat deze geëntheid op het werkelijke twintig-ste-eeuwse bestaan de lezer tot nadenken moet stemmen. De gegeven oplossingen door Stach zijn niet altijd vrij van enige versimpeling (maar daar is het wellicht ook een jeugdboek voor), de richting waarin oplossingen gezocht moeten worden, wordt reeds aangegeven, de bewoners van Smook doen onmiddellijk hun auto's en sigaren weg als de draak gedood is, daarmee hun bijdrage leverend aan het herstel van het milieu. Als Stach koning wordt gaat de wapenfabriek ‘gewoon’ vuurwerk produceren in plaats van wapens. Stach lost al de problemen op door goed te luisteren en omdat hij een frisse kijk heeft op allerlei situaties weet hij met zijn pragmatische instelling elke opdracht weer tot een goed einde te brengen. Toch lost Stach niet echt in zijn eentje de problemen op, hij gebruikt vrijwel steeds daarbij kennis en informatie van de gemeenschap. Hij vindt zijn oplossingen vanuit de onbekendheid met de situatie; hij zit daar nog niet zo in vastgebakken als de bewoners. Menig (volwassen) lezer zal hierin de frisse houding van de eerste D'66-ers herkennen: Pragmatisch is de houding van Stach, waardoor de oplossingen zich als het ware vanzelf aandienen. Kenmerkend (vanuit datzelfde D'66-oogpunt) is ook dat de opdrachten niet alleen op maatschappelijk vlak liggen doch dat evenzeer wordt gewezen op de noodzaak van de persoonlijke ontwikkeling: Je moet te weten zien te komen wie je bent en wat je wilt en ten koste van wat. Om aan te geven dat het verhaal uitgaat boven de Nederlandse situatie en in feite een internationale problematiek behandelt, hebben de personages namen uit allerlei landen. Zo is ‘Stach’ een Poolse naam, ‘Kim’ is Engels, ‘Servaas’ Belgisch en ‘Regtoe’ zou een Afrikaanse naam kunnen zijn. Ook over de functie van de media, de pers geeft het boek zijn mening. Terlouw wist, toen hij dit boek schreef, uiteraard nog niet hoezeer hij later diezelfde media zou verwensen gedurende zijn ministerschap. Tijdens die periode immers beweerde hij bij voortduring dat zijn negatieve imago uitsluitend voortkwam uit het feit, dat de media een onjuist beeld over hem verschaften. In dit boek echter vervullen de media een positieve rol. Als Stach met zijn verzoek om koning te worden bij de ministers komt, vertelt hij er meteen bij dat hij de pers heeft ingelicht over zijn plannen, zodat de ministers wel gedwongen zijn op zijn verzoek in te gaan. En later, wanneer ze met opdracht 4A aankomen, schrijven de kranten daar zo verontwaardigd over, dat ze het gehele volk op de been krijgen om Stach bij te staan in het voltooien van zijn opdracht. Kortom, de idee, de boodschap achter of misschien beter in dit werk is de D('66)emocratisering van de samenleving. De mensen moeten meer moeite doen de democratie te handhaven, zelf medeverantwoordelijkheid accepteren voor het milieu en de samenleving. | |
OorlogswinterDit jeugdboek, dat later ook een tv-bewerking heeft ondergaan, kwam uit in 1972 (Lemniscaat) en werd eveneens vele malen herdrukt. Ook dit werk viel een Gouden Griffel ten deel (1973). Die tv-bewerking kwam waarschijnlijk hieruit voort, dat het boek sterk appelleerde aan een gevoel voor avontuur en tegelijkertijd nog iets had ‘mede te delen’. De inhoud van het verhaal komt hierop neer: Voor de vijftienjarige Michiel is de oorlog aanvankelijk alleen maar het opknappen van veel vervelende karweitjes in zijn dorp aan de IJsel, tot hij door een briefje van een gearresteerde verzetsman te weten komt, dat er in een naburig bos een gewonde Engelse piloot op hulp wacht. Voor hij het weet zit hij tot over zijn oren in het verzet. Hij verzorgt de Engelsman, brengt joden naar bevrijd gebied en dat alles zonder anderen erin te betrekken voor zover dat mogelijk is. Zo moet hij bij voorbeeld zijn zusje Erica, leerling-verpleegster, wel om hulp vragen als hij zelf niet in staat blijkt Jack, de Engelse piloot, goed te verbinden en te verzorgen. Ook moet hij af en toe oom Ben inlichten, een man van wie hij vermoedt, dat hij in het verzet zit. Als blijkt dat regelmatig mensen opgepakt worden met wie hij min of meer te maken heeft, verdenkt Michiel oom Ben daarom niet. Wanneer er in het bos het lijk van een Duitse soldaat wordt gevonden, nemen de Duitsers een aantal vooraanstaande dorpelingen in gijzeling, waaronder Michiels vader, die burgemeester is van de Vlank, het dorp van Michiel. Het is logisch en begrijpelijk dat Michiel, nadat de Duitsers zijn vader hebben doodgeschoten, nog verbetener en wantrouwender doorgaat met zijn verzetswerk. Als Jack echter aan de beterende hand is en per se terugwil naar Engeland, heeft Michiel oom Ben weer nodig voor valse persoonsbewijzen en paspoorten. In verband hiermee moet hij deze uiteraard inlichten over Jack, daarmee, onwetend, diens leven en dat van andere betrokkenen op het spel zettend. Net op tijd komt Michiel erachter dat oom Ben een verrader is en kan voorkomen worden dat de piloot opgepakt wordt. Na de oorlog blijkt dat niet overal vrede heerst: De Amerikanen hebben twee atoombommen gegooid op twee steden in Japan, m.a.w. het einde van de Tweede Wereldoorlog betekende niet dat er vrede was in de wereld. Om dit te benadrukken eindigt het boek met een soort naschrift, waarin een lijst opgenomen is met landen waar sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog gevochten is of nog steeds gevochten wordt. | |
[pagina 46]
| |
De werkelijkheid, zo blijkt uit de inhoudsweergave, wordt realistisch getekend, er wordt zeker geen ideaalbeeld geschetst, waarbinnen een onverslaanbare held de Duitsers voortdurend het onderspit laat delven. Het is duidelijk: Er is niets romantisch aan oorlog. De auteur laat weinig na om aan te geven, dat oorlog misschien wel spannend lijkt en avontuurlijk, maar dat niets minder waar is: Oorlog lost niets op, er worden onmenselijke wreedheden begaan, dus is het beter te proberen oorlog te voorkomen. De verteller verkondigt deze mening een aantal malen heel manifest door deze opinie zijn personages in de mond te leggen: Hij (=Michiel) moest steeds denken aan zijn vader, die eens had gezegd: ‘In iedere oorlog gebeuren afgrijselijke dingen. Denk niet dat alleen de Duitsers ze doen. Ook Nederlanders, Engelsen, Fransen, ieder (cursivering van de auteur, LH/HB) volk heeft in tijden van oorlog rauwelings gemoord en gemarteld, op een manier, waar in tijden van vrede je verstand bij stilstaat.’ (p. 116) en Men kan van een genuanceerd beeld spreken, omdat Terlouw zijn personages niet verdeeld heeft in de ‘good guys’ en de ‘bad guys’. Ook de kant van de Duitsers wordt belicht. Michiel moet toegeven dat er ook goede Duitsers bestaan. Er wordt in de roman gewezen op het feit dat de bombardementen in Duitsland ook onschuldige kinderen treffen, net zoals in Nederland. Ook wordt in zekere zin een verklaring gegeven voor de toenemende wreedheden van de Duitsers, als die inzien dat ze gaan verliezen: Ze slaan met de moed der wanhoop om zich heen. Die genuanceerdheid ten aanzien van wat ‘goed’ is en wat ‘kwaad’, spreekt ook hieruit, dat het voor Michiel heel moeilijk is om uit te maken waar bepaalde mensen uit zijn omgeving staan: Oom Ben lijkt een verzetsman, maar blijkt een verrader. Een andere man, die Michiel voor een verrader gehouden heeft, blijkt de gehele oorlog joden in huis gehad te hebben. Als het broertje van Michiel op het dak geklommen is, staan alle dorpelingen erbij en kijken ernaar en een Duitser haalt hem er vanaf. Mensen, die, zeker na de bevrijding, pretenderen heel wat betekend te hebben, blijken in werkelijkheid niets gedaan te hebben. Binnen datzelfde kader valt het beeld van de verrader, oom Ben: Deze is geen ordinaire boef, hij heeft een overtuiging vanwaaruit hij handelt. Een kwalijke overtuiging weliswaar, maar je krijgt als lezer tenminste informatie op grond waarvan je hem kunt beoordelen dan wel veroordelen. Het is een mens met veel fouten maar ook met een aantal aardige eigenschappen. Zo heeft hij Michiel nooit verraden en binnen het gezin Van Beusekom heeft hij altijd meegeholpen om de huishouding draaiende te houden door eten e.d. mee te nemen. Resumerend, er wordt een evenwichtig beeld geschetst op grond waarvan de jeugdige lezer zich een idee kan vormen van een periode die hij zelf niet heeft meegemaakt en waarmee hij maar al te vaak in veel te romantische (=heroïeke) termen geconfronteerd wordt. | |
Oosterschelde, windkracht tienDit boek, uitgegeven in 1976 (Lemniscaat) bestaat uit twee delen, beide vrijwel even lang, Boek I Vloed en Boek II Eb. Aan het eind volgt een soort nawoord, waarin Terlouw uiteenzet in hoeverre het verhaal fictie is en in hoeverre realiteit. Bovendien geeft hij daar een literatuurlijst, waarop die werken staan, waaraan hij zijn gegevens heeft ontleend. Vanaf de tiende druk is er nog een naschrift aan toegevoegd, waarin Terlouw aangeeft wat de nieuwste ontwikkelingen zijn en op grond waarvan tot de bouw van een stormvloedkering besloten is in plaats van de eerder geplande stormstuwcaissondam. Boek I speelt in het begin van de jaren vijftig. Anne Strijen, oudste dochter van een boer die lid is van de kerkeraad van de Hervormde Kerk, een niet onbelangrijk gegeven, is verloofd (dat gebeurde nog in die jaren) met Henk Boesschoten, die in Delft waterbouwkunde studeert. De verhouding tussen vader en dochter is niet al te best: De vader laat zich veel gelegen liggen aan de opinies van anderen, terwijl de dochter ‘jong is en wat wil’. Nawoordenwisselingen met haar vader gaat ze meestal zeilen op de Grevelingen, waardoor ze emotioneel weer tot rust komt. Op één van die tochten ziet ze een kistje in het water liggen en slaat ze, bij een poging om het aan boord te trekken, om. Aan de kant trekt ze haar kleren uit om ze te laten drogen, maar zij wordt daarbij ‘betrapt’ door een agent, Giel Nolen, die hierin aanleiding ziet om haar te bekeuren wegens naaktloperij. Zij geeft een valse naam op. Samen met haar verloofde Henk maakt zij het kistje open, dat van een zekere Brooshoofd blijkt te zijn en allerlei geschriften bevat over de onveiligheid van Zeeland: De dijken zijn te laag en er is een dijkgraaf die geld voor dijkherstel in eigen zak steekt. Zij trachten het kistje terug te bezorgen bij Brooshoofd, maar die vinden ze niet thuis en later blijkt hij vermoord te zijn. Inmiddels is ook gebleken dat Anne zwanger is (van Henk uiteraard) en Anne en Henk gaan trouwen. Aangezien de laatste nog niet afgestudeerd is, blijft zij zolang thuis wonen. Daar wordt ze op een gegeven moment opgehaald door een inspecteur, Stafmaat, die haar beschuldigt van de moord op Brooshoofd. De (voyeuristische) agent Nolen heeft dit allemaal bedacht: Hij heeft na veel moeite Anne teruggevonden en ziet dan dat ze zwanger is. Zijn conclusie daaruit is dat ze, toen hij haar betrapte, verkracht is door Brooshoofd en deze uit zelfverdediging vermoord heeft (Brooshoofd is namelijk bijna op dezelfde plaats gevonden). Anne ontkent dit uiteraard in alle toonaarden en ze wordt bij gebrek aan bewijs vrijgelaten. De perfide Nolen verspreidt het verhaal echter toch, waardoor het leven in het dorp erg ingewikkeld wordt, met name voor Anne's vader, die er absoluut niet tegen kan stilzwijgend veroordeeld te worden door de gemeenschap. Hij stapt dan ook uit de kerkeraad. Het verhaal schrijdt voort en intussen is het februari 1953 geworden. Anne is hoogzwanger. Als de dijk doorbreekt is zij alleen met haar ouders en oma thuis, haar broer Piet en echtgenoot Henk zijn bezig mensen te waarschuwen en uit hun huizen te halen. Vele mensen sterven, waaronder Piet en Oma. De rest van de familie blijft gespaard. In één van de opvangcentra baart Anne haar kind, terwijl Henk van een zekere Drooger te horen krijgt, dat zijn vrouw onschuldig is aan de moord op Brooshoofd; de al eerder genoemde dijkgraaf is vrouw en kinderen verloren bij de ramp en hij (wij vermoedden dat reeds) heeft uit schuldgevoel opgebiecht dat hij Brooshoofd vermoord heeft, omdat deze dreigde alles aan de politie te vertellen over zijn frauduleuze handelingen. Boek II speelt twintig jaar later. Anne en Henk hebben inmiddels twee bijna volwassen zoons: Piet (20) en Valeer (17). Henk werkt bij Rijkswaterstaat als ingenieur bij de Deltawerken en is als de meesten van zijn generatie vóór de afsluiting van de Oosterschelde. Generatieconflicten zijn van alle tijden, zo blijkt ook uit dit boek, want Piet, die in Delft waterbouwkunde studeert, en Valeer, die na veel schoolproblemen in de mosselvisserij werkzaam is, zijn tégen afsluiting van de Oosterschelde. De discussies zijn dus niet van de lucht in huize Boesschoten, waarbij Anne als scheidsrechter fungeert, want, ofschoon zij aanvankelijk achter het standpunt van haar man stond, zij is door de volhardendheid van haar zoons - Valeer is zelfs lid geworden van een actiegroep Nog TIJd, die op alle mogelijke manieren, zelfs ongeoorloofde, zo laat de schrijver ons weten, probeert de Oosterschelde open te houden - aan het twijfelen gebracht. Hoe redt zij zich hieruit als vredestichtster? Zij organiseert een soort rechtszaak: De eerste dag komen de argumenten vóór afsluiting uitvoerig aan de orde en moeten Piet en Valeer zwijgen; de tweede dag komen zij aan de beurt met argumenten tégen en moet Pa zwijgen. Vervolgens moet rechter Anne uitspraak doen. Hiervoor wordt zij echter gespaard, doordat bekend wordt, dat de regering een commissie heeft ingesteld, die moet onderzoeken of er niet een oplossing te vinden is, die de belangen van veiligheid én milieu het beste dient. Het boek eindigt met het besluit (een Salomonsoordeel voor Anne) van de regering: Er zal een stormcaissondam gebouwd worden.
Het beeld dat Terlouw ons in deze jeugdroman verschaft, lijkt reëel, dat wil zeggen de gebeurtenissen rond de ramp zijn historisch juist te noemen en ook het geschetste tijdbeeld lijkt in | |
[pagina 47]
| |
overeenstemming met de werkelijkheid. Ook voor Boek II lijkt dit het geval: De zeventiger jaren vormen immers een periode waarin actiegroepen duidelijk begonnen te maken dat niet alles wat ze in Den Haag beslissen, juist is, ook al zitten daar volksvertegenwoordigers. Dat beeld is evenwel niet neutraal: De schrijver neemt duidelijk stelling, in een latere druk zelfs nog eens expliciet in een naschrift (zie boven). Hij wil wel aangeven wat de verschillende achtergronden zijn van de standpunten, maar hij laat duidelijk merken dat hij het eens is met de ideeën van Nog TIJd. De maatschappelijke conflicten worden in dit boek veroordeeld, er wordt steeds opgeroepen te blijven praten, als het even kan moet er geprobeerd worden een compromis te vinden. Zoals eerder in de hierboven genoemde boeken laat Terlouw een alwetende verteller verhaalsituaties van commentaar voorzien, waardoor de mening van de auteur nog wat duidelijker wordt op een aantal punten. In Boek I bijvoorbeeld wordt Anne als een vrijgevochten buitenbeentje gezien, binnen haar milieu althans, hetgeen ertoe leidt, dat ze gemakkelijk in opspraak komt en dat zelfs haar vader gelooft dat ze een ‘affaire’ gehad heeft met Brooshoofd (‘dat kon hij zich voorstellen, dat was net iets voor die vrijbuiterige dochter van hem.’ (p. 58).). Als haar wordt verweten dat ze zo afwijkt van wat als normaal wordt beschouwd, keurt de verteller dat meteen af: Hij nam het zijn dochter kwalijk, dat ze deze ellende over het gezin, over hem had gebracht (...), maar als ze niet voorbarig zwanger was geworden, als ze niet zo'n zwerfster was geweest, als ze een ordentelijk meisje was geweest, minder buitenissig, niet zo vervloekt (en dat voor een lid van de kerkeraad! LH/HB) eigenzinnig, dan was dit alles niet gebeurd. (...) Zo leed Strijen en al was zijn houding niet erg sympathiek en waardig, zijn ellende was er niet kleiner om... integendeel. (p. 60) Heel dikwijls is het commentaar van de auctoriële verteller niet vrij van ironie zoals in ‘Maar ja, je kunt als vader niet alles verbieden, zelfs niet in 1952, zelfs niet in Flakkee.’ (p. 8) en ‘De dominee zuchtte dat de verleidingen van het vlees groot waren en de ouderlingen keken zo vroom dat je haast zou denken dat ze zelf nooit van het rechte pad waren afgeweken, wat toch op zijn minst onwaarschijnlijk was.’ (p. 31). De idee, het thema van het verhaal valt te omschrijven als: Veiligheid van de mensen is heel belangrijk, maar dat mag niet ten koste gaan van het milieu. De schrijver wenst dat de jeugdige lezer nadenkt over waar de grenzen liggen of zouden moeten liggen bij wat de mens kan met de techniek en de kennis die we hebben. Hij laat het zijn personages expliciet, op bijna belerende toon zeggen: ‘Misschien hebben jullie, heeft jullie generatie, weer geleerd om je te verwonderen’, zegt ze dan. ‘Wij zijn kinderen van de technische eeuw. En de techniek heeft zijn uiterste best gedaan om ons de verwondering af te leren. De techniek begrijpt alle dingen, beheerst alle dingen, verandert alle dingen.’ Terlouw wil zijn lezers dus kritisch maken ten aanzien van de hierboven beschreven waarden en normen en geeft zelf in feite aan hoe de nieuwe norm moet zijn: Weg met de technocratie, leve de natuur. Naast het ‘Oosterschelde’-thema speelt een ander belangrijk aspect door het hele boek heen, namelijk hoe volgens de mening van Terlouw ouders en kinderen met elkaar om moeten gaan. Respect moet verdiend worden. En respect is er pas als het twee kanten uitgaat. Van kinderen naar ouders én van ouders naar kinderen. (p. 100) Deze mening wordt vertolkt door de belangrijkste protagoniste van het verhaal, Anne, maar ook haar zoon Piet is de mening toegedaan, dat je als ouders en kinderen eerlijk tegenover elkaar moet staan en niet bang moet zijn om je bloot te geven tegenover elkaar (al is het o.i. ietwat opgeschroefd van toon): ‘Ik ben blij dat we het nu weten,’ zegt Piet, (...) ‘zo'n belangrijke gebeurtenis in je leven mag niet onverteld blijven, moeder. Het is één van de sleutels naar je ziel. Niet alleen ouders willen in de ziel van hun kinderen kijken. Het omgekeerde is ook het geval.’ (p. 178). | |
De KloofIn het zeer recent verschenen boek (1983) keert Terlouw terug tot het procédé, dat hij eerder in Koning van Katoren hanteerde. Ook hier is sprake van een geëngageerd verhaal, gesitueerd in een zeer duidelijk fictief ruimtelijk en temporeel kader. In een denkbeeldig land, Bergendal, vindt op een gegeven moment een aardbeving plaats, die het land in tweeën splitst, in een arm en een rijk deel. Net zoals in Koning van Katoren is er een jonge mannelijke hoofdfiguur, Ginder, met de veelzeggende achternaam Sekoer, die niet aflaat pogingen te ondernemen ‘de kloof’ te overbruggen. Wat blijkt namelijk? Het lijkt alsof er in het welvarende Bergen getracht wordt een methode te vinden, door middel waarvan men een verbinding tot stand kan brengen tussen de beide gebieden. Om onverklaarbare redenen komt daar steeds niets van terecht. Het merendeel van de bevolking van Bergen maakt zich daar na verloop van tijd ook niet echt druk meer over, voor het minder ontwikkelde en armere Dal ligt dit natuurlijk wel even anders. Een kleine idealistische vereniging, EBEV (‘Een Brug En Vlug’), in Bergen doet wel verwoede pogingen, maar veel respons op hun acties is er niet. Dit alles houdt in dat Dal, op technologisch en economisch gebied, afhankelijk is van Bergen. Ginder Sekoer nu gaat na zijn eindexamen op onderzoek uit, daartoe gestimuleerd door het dagboek van zijn inmiddels overleden grootmoeder. Dat dagboek is weliswaar in sterk verminkte vorm bij hem terechtgekomen, maar toch biedt het wel zoveel informatie, dat Ginder zich verder wil verdiepen in de vraag, waarom er nog steeds geen brug is over de kloof, die door de aardbeving is ontstaan. Daar komt nog bij dat hij op zijn eerste reis naar Dal een meisje ontmoet heeft, Barbara Compagne, op wie hij verliefd is geraakt, hetgeen zijn streven naar een ‘overbrugging’ alleen maar sterker maakt. Samen met haar probeert hij dan de raadselen rond het in stand houden van de status quo op te lossen. Via veel avonturen - het boek heeft veel weg van een spannende detectiveroman - komen ze erachter dat invloedrijke zakenlieden, met als topman Villerius, en enkele malafide geleerden zogenaamd aan de ontwikkeling van de brug meewerken, maar in feite de daadwerkelijke realisering daarvan tegenwerken. De laatsten hebben namelijk een uitzonderlijk knap geleerde, Doeve Bouwmeester, ook hier weer zo'n duidelijke ‘speaking name’, reeds in een zeer vroeg stadium ontvoerd en gevangen gezet, waardoor werd voorkomen dat deze erin zou slagen (en zo knap en geniaal was hij wel) een brug te bouwen. De buitenwacht, zowel in Dal als in Bergen, denkt dat hij is omgekomen bij een val in het onpeilbaar diepe ravijn (‘de kloof’) en is hem nagenoeg vergeten. Ginder komt er via veel combineren en deduceren - spraken wij niet van een detectiveroman? - achter, dat deze Bouwmeester nog leeft en zelfs in staat is geweest gedurende zijn gevangenschap zo zeer zijn vak bij te houden, dat het hem, na zijn bevrijding, niet moeilijk zal vallen binnen afzienbare tijd de zo noodzakelijke brug te bouwen. De kloof tussen arm en rijk zal overbrugd worden. Het is duidelijk dat Terlouw ook hier, net als met name in Koning van Katoren, maatschappelijke problemen heeft ondergebracht in een spannend verhaal. Het gaat om de tegenstelling tussen arm (Dal) en rijk (Bergen) en de morele noodzaak (van de rijke landen uiteraard) om er voor te zorgen dat arm niet altijd arm zal blijven. Deze tegenstelling kun je transponeren naar de verhouding tussen de geïndustrialiseerde, Westerse landen en de arme, onderontwikkelde gebieden van de Derde wereld, vergelijk in dit verband pagina 163, waar staat: ‘Het lijkt wel of het (=Dal) een ander werelddeel is.’ Tegelijkertijd is De Kloof ook het verhaal van het ‘spel om de macht’, waar in de figuur van de machtige zakenman Villerius, symbool van de gevestigde (Westerse) economische belangen, aangetoond wordt hoe het mogelijk is via manipulatie de | |
[pagina 48]
| |
macht in handen te houden zonder officieel de wetten te overtreden. Terlouw geeft in het boek ook zeer expliciet aan in welke richting een oplossing gezocht zou moeten worden, en het lijkt bijna of hij hierbij aan de kritische activiteiten van het legendarische duo Woodward en Bernstein ten tijde van de Watergate-affaire gedacht heeft. De oplossing wordt in de mond gelegd van de ontvoerde Doeve Bouwmeester tijdens diens toespraak tot de zakenman Villerius: ‘Dat verweer is er’, zegt Doeve langzaam, ‘dat verweer heet openbaarheid. Zoals de vampier verschrompelt in het licht van de zon, zo verschrompelen leugens, gekuip, intriges in het licht van de openbaarheid. Uw kracht was er in gelegen, mijnheer Villerius, dat u uw verwerpelijke ideeën kon uitvoeren in het geniep. Niemand mocht weten wat u precies deed, hoever uw invloed reikte, wat u zei tegen wie. (...). Maar de waarheid is op den duur niet in een kooi te houden. Hebt u er kennis van genomen hoe er bij de mensen nieuwe moed is ontstaan om een brug te bouwen? Dat komt doordat uw daden en bedoelingen in het felle licht van de openbaarheid zijn verschrompeld tot wat ze in werkelijkheid zijn, namelijk miezerig eigenbelang. (...). Waarheid kan bestaan in het licht en donker, leugen alleen in het donker. Daarom zal op den duur de waarheid het altijd winnen van de leugen. En er zullen altijd mensen zijn die niet rusten voordat de waarheid te voorschijn is gebracht.’ (p. 170-171). | |
Het ware gezicht van Jan Terlouw?In het voorgaande hebben we, hopen we, laten zien hoe Terlouw via zijn boeken probeert zijn jeugdige lezerspubliek tot nadenken aan te zetten. Zijn boeken hebben een boodschap en naar het lijkt een kritische boodschap. Op verschillende plaatsen heeft Terlouw zich ook uitgelaten over zijn schrijverschap en wat hij daarmee beoogt: Ik verlang ook enige inspanning van het kind als lezer, dat is dan het wederzijdse respect: de jeugdige lezer moet ook de schrijver respecteren (...). Ik probeer in mijn boeken een boodschap over te brengen; niet altijd maar meestal wel. Dat ligt in mijn aard (...). Ik heb moralistische trekjes, maar ik geloof niet dat ik moraliseer. Daar heb ik niet zoveel zin in. Wat ik uiteindelijk het belangrijkste vind is (...) net als bij de opvoeding van onze eigen kinderen (...) het helpen opgroeien tot vrije mensen. En het beste wat ik kan bereiken is dat als de jeugd mijn boeken leest ze er zelfstandig van leren oordelen en nadenken. (...) Het is niet zozeer van belang dat ze mijn ideeën overnemen, als wel dat ze leren oordelen, dat ze een beslissing voor zichzelf leren nemen. Een kind moet ook besluitvaardig worden. (Van Verre, 1980, p. 43-44) Dat hij zichzelf niet wenst te verstoppen in zijn jeugdboeken, blijkt ook uit: Nou ja, ik heb ideeën over de maatschappij, democratie, defensie, milieu. Het is logisch dat je wanneer je een maatschappijkritisch boek schrijft, je eigen ideeën over hoe de maatschappij moet zijn in je boek verwerkt. Tenslotte ben ik een D'66-er in hart en nieren en ik ben ook nog schrijver.Ga naar eind1. (Utrechts Nieuwsblad, 1972) Tot nu toe zal de lezer van dit artikel stellig de indruk gekregen hebben met een kritisch-geëngageerd jeugdboekenschrijver te doen te hebben, die erin slaagt zijn intenties te verwezenlijken. Maar is deze indruk wel juist? Blijft het ware gezicht van Terlouw zo niet te zeer verborgen? In het volgende zullen we een poging wagen ‘de achterkant van het gelijk van Jan Terlouw’ aan te geven, eerst in algemene zin, vervolgens toegespitst op één aspect, namelijk Terlouws visie op het gedrag van zijn fictieve vrouwelijke personages. Ten aanzien van Pjotr is het opvallend, dat Terlouw in dit boek - wat men wel zou verwachten in een jeugdboek en gezien het bovenstaande juist van Terlouw - geen mogelijke oplossingen aanbiedt, hij laat o.i. onvoldoende zien, dat die aardige burgemeester in Jekaterinenburg, de vriendelijke Werchowjenski en de dankbare commandant Petrov uiteindelijk met zijn allen het systeem (en Terlouw zal toch zeker geen voorstander zijn van het tsaristische systeem), de status quo in stand houden. Zelfs met betrekking tot het meest geprezen boek, Koning van Katoren, kan gesteld worden dat de oplossingen, die geboden worden, te simpel zijn om werkelijk de lezer te stimuleren tot een keuze te komen resp. na te denken over dergelijke maatschappelijke problemen. Hoewel Oorlogswinter, zoals gezegd, een boek is, waarin een genuanceerd beeld van de oorlogssituatie gegeven wordt en van valse heroïek nauwelijks sprake is, mag hier toch niet onvermeld blijven - juist omdat Terlouw op andere plaatsen niet aarzelt de gedragingen van zijn personages van duidelijk (moralistisch) commentaar te voorzien - dat hij de ellende, die voorkwam uit het ‘eigen rechter’ spelen, na de oorlog (het kaalscheren van vrouwen en vermeende verraders) niet van een begeleidende mening voorziet. Vergelijk deze passage uit de roman: Ze vermaakten zich ermee iedereen op te halen die ervan werd verdacht met de Duitsers op goede voet te zijn geweest. Van de meisjes die zich met Duitse soldaten hadden ingelaten, werd het hoofd kaalgeschoren. Mannen werden op het stuur van motorfietsen gezet en zo, met hun handen omhoog, door het dorp gereden en tenslotte gevangen gezet in de school. Sommigen verdienden niet beter. (p. 156) De indruk wordt dus onmiskenbaar gewekt dat hij dit ‘eigen rechter spelen’ niet veroordeelt en hij vermeldt slechts zeer terloops dat dit heel vaak gedaan werd door mensen die in de oorlog eigenlijk niets durfden. Ook in Oosterschelde, windkracht 10 kunnen we met Bert Vanheste (1981, p. 59-60) minder positieve kanten ontdekken. Terlouw laat namelijk een als sympathiek voorgestelde actiegroep een totaal vervalst televisie-interview maken en chantage plegen op een ingenieur van Rijkswaterstaat. Deze dubieuze middelen leveren een duidelijke bijdrage aan het bereiken van het doel, de milieubescherming. Terlouw reiktzo de lezers zijn ervaring aan dat deze methoden dus positieve vruchten kunnen afwerpen. Vanheste noemt dit ‘een vals beeld van de doeltreffendheid van deze achterbakse middelen.’ Zijn bezwaren gaan nog verder, in meer algemene zin, omdat hij vindt dat in dit boek op een verleidelijke manier aan de lezer verteld wordt, dat een leefbare samenleving tot stand gebracht lijkt te kunnen worden door humane, liberale en genuanceerde politici en actiegroepen (cf. zijn ietwat emotioneel geladen uitspraak: ‘Beminnelijk-halfzachte politici als de schrijver zelf versluieren de fundamentele maatschappelijke tegenstellingen en ongerechtigheden achter de wat mistige milieu-problematiek.’ (p. 60)). De minder positieve kanten van het laatste boek De Kloof bevinden zich vooral op het vlak van hetgrote aantal toevalligheden, dat Terlouw nodig heeft om de zoektocht van Ginder voorspoedig te laten verlopen. Toevallig ontmoet Ginder Barbara, die ook als slachtoffer (vader in het bedrijf van Villerius bij een ongeluk omgekomen, moeder door Villerius' handlangers vermoord) betrokken is bij de manipulaties van Villerius c.s. Toevallig ontmoet hij tijdens zijn reis naar Dal enkele sleutelfiguren in het machtsspel. Toevallig ziet en hoort Ginder allerlei zaken - de vermeende voetblessure van Swankhuizen, waardoor hij diens vermomming doorziet; het gesprek van de onechte vader van Barbara met Villerius-, waardoor hij op het goede spoor gezet wordt. Daarnaast kan men zich afvragen of de ‘setting’ van het verhaal niet net iets te gewild, ja bijna paradoxaal in elkaar steekt: er zijn nauwelijks auto's, geen vliegtuigen; vrij simpele communicatiemedia als een telefoon zijn amper voorhanden, maar wel is er tegelijkertijd sprake van zeer geavanceerde, technologische vernieuwingen. Terlouw verloochent in dit boek zijn bèta-achtergrond niet. Dit alles maakt het verhaal er niet geloofwaardiger op, al kan men zich natuurlijk afvragen of dit voor de jeugdige lezer, met de nadruk op jeugdige, écht een bezwaar is, omdat het verhaal, dat moet gezegd, voldoende spanning bezit. Er vallen dus nogal wat kanttekeningen te maken bij die op het eerste gezicht zo geëngageerde boeken van Terlouw. Maar zijn ‘andere gezicht’ blijkt met name uit de zeer traditionele opvattingen, die naar voren komen uit de beschrijvingen van zijn vrouwelijke personages. Het is niet eens zo nadrukkelijk en waarschijnlijk gebeurt het bij hem niet eens echt met opzet (des te erger wellicht), maar opvallend is het wel. In een gesprek met Tony van Verre zegt hij over deze kwes- | |
[pagina 49]
| |
tie het volgende: Praten over de vrouw in de politiek is voor mij een precair onderwerp, omdat ik het altijd verkeerd zeg, naar het schijnt. Ik heb dat zelf niet in de gaten, maar ik krijg het steeds te horen in mijn eigen partij. Enige tijd geleden was er een emancipatiedag van D'66 en ik moest het slotwoord spreken. Er waren enkele heren en misschien een kleine tweehonderd dames (...). Ik begon al met de geweldige fout dames tegen ze te zeggen, dat had vrouwen moeten zijn. En toen ik hun vroeg me uit te leggen wat dat nou uitmaakt, zeiden ze: ‘Uit het feit dat je dat vraagt, blijkt al meteen dat je er niets van begrijpt. Dames heeft iets engs. Wij zijn vrouwen.’ Begrijpt Terlouw er inderdaad niets van? In Pjotr komt een aantal vrouwen voor. Wij geven de dikwijls voor zich sprekende beschrijvingen. Lydia, de moeder van Pjotr, gestorven toen hij drie jaar was, is het prototype van de vrouw als engel. Ze is lief, zachtaardig, zwak en roept (dus?) het beste op in haar driftige echtgenoot Sergei. Eén keer slechts kan hij zich niet beheersen; Lydia doet iets onhandigs en hij geeft haar een klap in het gezicht: ‘Nooit zal hij vergeten de tranen in haar stille ogen.’ (p. 62). Shura is wat stoerder, zij is immers ook revolutionaire. Als het erop aankomt echter, kan ze de consequenties van dat revolutionaire en op de vlucht zijn niet aan en verlaat ze Stefan, haar echtgenoot. Ze bereikt weliswaar op eigen kracht Tomsk, waar haar tante woont, maar als ze dan bijna gepakt wordt, wil ze niet vluchten, ze moet voor haar tante zorgen. Onder de indruk van de volwassenheid en autoriteit van Pjotr (een man in de dop nietwaar?) laat ze hem ervoor zorgen dat Werchowjenski op een dwaalspoor wordt gebracht. Daarna, op hun tocht naar Irkoetsk, moeten ze op een gegeven moment tijdelijk uit elkaar; als ze elkaar op het afgesproken tijdstip niet treffen, weet Shura niet wat ze moet doen: haar angst is zo groot dat ze niet meer kan nadenken. Als Pjotr longontsteking heeft, is ze moeder, dokter, verpleegster, alles tegelijk en als de herbergier moeilijk doet over geld, bewaakt ze hem ‘als een leeuwin haar jongen’. Wanneer ze later, vlakbij Irkoetsk, aangevallen worden door een beer, is er van haar onverschrokkenheid niets meer te merken; terwijl Pjotr zich heldhaftig weert, valt zij in zwijm. In Koning van Katoren zijn Kim, Kims moeder en de burgemeester van Ekilibrië de belangrijkste vrouwelijke personages. Kim is een mooi, ietwat vrijmoedig meisje, intelligent ook en een jaar jonger dan Stach, een ideale vriendin dus. Ze huilt als Stach een nieuwe opdracht krijgt, terwijl hij het als een uitdaging beschouwt. Ze laat ogenblikkelijk alles in de steek als Stach haar nodig heeft, terwijl bij Stach toch steeds de zaken (de opdrachten dus) voor het meisje gaan. Kim laat ook voortdurend merken dat ze verliefd is, Stach wil dat eigenlijk niet weten. De moeder van Kim is een enigszins domme vrouw, die denkt dat de granaatappelboom een geheimzinnige kracht is, die het leven beïnvloedt. Ze is ook lid van het Zustergenootschap van de Boom, een genootschap uitsluitend voor vrouwen, want ‘mannen spotten er maar mee, die zijn er te nuchter voor’, hetgeen een verwijzing lijkt naar vrouwencafé's,-huizen en -praatgroepen. In ieder geval, als de boom omgehakt is en het Zustergenootschap opgeheven, heeft ze ‘niet veel meer om handen’, ze is kennelijk niet in staat een zinnige bezigheid voor zichzelf (bijv. Vrouwen tegen de wapenwedloop) te creëren. De burgemeester van Ekilibrië ten slotte is weliswaar iemand van het vrouwelijke geslacht, maar ze heeft die functie slechts gekregen, omdat haar man, de echte burgemeester, overleden is. De vrouwen in Oorlogswinter lijken in tegenspraak met het tot nu toe geschetste beeld. Het zijn stuk voor stuk ‘sterke vrouwen’: De moeder van Michiel en Erica, de barones, de moeder van Dirk. Dat Terlouw zichzelf niet kan verloochenen blijkt uit de houding van Erica. In haar relatie met Jack, de Engelse piloot, is ze de klassieke vrouw: hij wil weer de oorlog in, dat is zijn plicht, terwijl Erica hem daarvan probeert te weerhouden, ze wil hem veilig bij zich weten. Oosterschelde, windkracht 10 valt weer anderszins op. Terlouw is, we hebben dat een aantal malen gezien, steeds heel duidelijk met zijn mening aanwezig in zijn jeugdboeken, nadrukkelijkheid is troef, maar de manier waarop de vrouwelijke protagonist Anne door de agent Stafmaat benaderd wordt, heeft kennelijk geen commentaar nodig: ‘U zwerft nogal eens rond op het water, heb ik begrepen en ook Brooshoofd was een zwerver. Misschien heeft hij U bewonderd en vertrouwd en U daarom het kistje met zijn kostbare papieren in bewaring gegeven of ter lening gegeven (...)’. ‘Ik kende Brooshoofd niet,’ zei Anne. ‘Als U hem wel kende’, ging Stafmaat onverstoorbaar verder, ‘is het denkbaar dat U had afgesproken hem te ontmoeten in de Kijkuitpolder (nomen est omen, LH/HB). Dat verklaart ook hoe u op een lage wal (sic!) terechtkwam, wat voor een ervaren zeilster op zulk een breed water toch erg onwaarschijnlijk is tenzij zij er opzettelijk aanlegt (cursivering van de auteur, LH/HB). Misschien heeft Brooshoofd zich bij die gelegenheid vergeten en U overweldigd en hebt U hem uit noodweer gedood.’ (p. 54). Ook de voortdurende insinuaties in dit verhoor worden naar ons idee nauwelijks afgekeurd, alsof er toch iets waars zit in de gedachte dat een meisje, dat zo vaak alleen uit zeilen gaat en bekend staat als een ‘vrijgevochten type’ niet zo netjes is en dat dat haar bij voorbaat verdacht maakt. Ook haar vaders mening wordt zonder commentaar weergegeven (zie p. 58). Terlouw laat het aan de weldenkendheid van zijn lezers over om dergelijke ideeën op hun waarde te schatten, waar hij elders toch snel bereid is de lezer daarbij een handje te helpen. Dezelfde situatie (het niet-becommentariëren) heerst ook in de houding van jongens tegenover meisjes. Harry de Zwaan gedraagt zich nogal hanig en hoewel hij afgesnauwd wordt door het meisje Toos, weet Arie dat dat dé manier is om meisjes te versieren: Om de tien stappen raakt hij (=Harry, LH/HB) haar even aan, een arm om haar schouder, een duwtje tegen haar bovenarm, ja zelfs al wordt hij gehinderd door de camera waar hij mee sjouwt, hij ziet kans haar een keer een klap op haar met strakke spijkerstof omspannen billen te geven, wat hem wel op een fikse snauw komt te staan. ‘Onbereikbaar voor mij’, denkt Arie mismoedig, ‘en ik ben zo gek op haar. Zo'n koel, streng meisje als Toos heeft een flirt als Harry nodig en geen saaie Piet als ik.(...). Potverdikke, waarom geeft hij Toos nooit eens een klap op haar achterwerk?’ (p. 155-156). Zo hoor je dus met meisjes om te gaan: Sla ze op hun achterwerk, dat vinden ze (eigenlijk) leuk (Cf. ook: ‘“Als je genoeg van haar hebt, laat het dan even weten.” zegt Valeer waarderend tegen Piet.’ (p. 175)). Anne is, zoals ze ons getoond wordt, een geëmancipeerde vrouw, zij is eigenlijk nooit anders geweest, gezien ook de conflicten met haar vader. Ze heeft regelmatig baantjes, de ene keer betaald, de andere keer onbetaald. Als ze een betaald baantje heeft, neemt ze ‘haar manvolk’ wel eens mee uit eten: ‘We eten buitenshuis,’ roept ze. ‘Moeder heeft wel geld en geen zin om te koken. Willen de heren maar instappen?’ De obers in de restaurants waar ze vaak eten, weten het al: De spijskaart, de wijnkaart en de rekening gaan naar haar. Voor Henk was dat eerst even wennen, maar nu laat hij het zich lekker aanleunen. (p. 97-98) Henk vindt dit niet normaal of vanzelfsprekend, nee, hij laat het zich ‘aanleunen’. Terlouw begrijpt o.i. niet dat er strijd voor nodig is met jezelf en met je omgeving om te worden zoals Anne is (het lijkt in haar geval immers louter een kwestie van karakter). De ervaring van veel vrouwen is (nog steeds) dat ‘obers er helemaal niet zo snel aan wennen’. Bovendien, iemand die zich iets laat aanleunen, heeft uiteindelijk nog steeds de bestaande norm als uitgangspunt, i.c. de man zorgt voor het geld, de vrouw laat zich onderhouden. Hoe is het met ‘de vrouwen’ in De Kloof gesteld? Heeft Terlouw er na zijn laatste jeugdboeken iets meer van begrepen? Het heeft er alle schijn van, als we de diverse vrouwenfiguren | |
[pagina 50]
| |
in ogenschouw nemen. Grootmoeder blijkt gestudeerd te hebben, is een soort Aletta Jacobs; ze is de eerste vrouwelijke ingenieur van Bergendal. Ginders moeder werkt als modeontwerpster, de moeder van Barbara werkt twee avonden in de week als tekenlerares. En in vergelijking met Kim (uit Koning van Katoren) mag Barbara redelijk geëmancipeerd genoemd worden, ze gehoorzaamt niet aan alles wat Ginder voor haar bestwil decreteert en neemt vooral aan het eind van het boek zelf dikwijls het initiatief. En toch... en toch. In de beschrijving van de vrouwelijke hoofdfiguren zitten weer allerlei elementen die voor ons het bestaande beeld (van de vorige boeken) bevestigen. Daar is in de eerste plaats de soms wat curieuze beschrijving van Barbara, waaraan enige erotische suggestie niet vreemd is: ‘Barbara verdwijnt met een kokette zwaai van haar heupen naar de keuken (sic!)’ (p. 41); ‘Vandaag heeft ze sandalen aan met lange veters, die ze kruiselings om haar been heeft gewonden en onder de knie vastgeknoopt. Hij kan zijn ogen er niet vanaf houden.’ (p. 46). Ook de voorzitter van de EBEV valt deze uitstraling van Barbara op, maar de formulering van Terlouw is ook hier op zijn minst ietwat merkwaardig te noemen: ‘“Ik ben Barbara Compagne”. Karel Wildschut kijkt haar aan. Wat hij ziet bevalt hem.’ (p. 160). Op hetzelfde (merkwaardige) vlak is deze opmerking: ‘Haar prima benen staan stevig op de grond.’ (p. 164). Daarom is het des te merkwaardiger, dat, wanneer Barbara reeds enige tijd bij Ginder in huis woont, er op geen enkele wijze sprake is van enige sexuele toenadering (ze zijn beiden zestien jaar!). Of zouden we de omschrijving op pagina 95 in die zin op moeten vatten? (‘Als Ginder en Barbara alleen zijn, wordt er eerst een poosje geknuffeld’). Opmerkenswaardig is eveneens dat Barbara voelt dat Domen Compagne alias Swankhuizen haar vader niet is en dat hij niet deugt, terwijl Ginder dat pas concludeert, wanneer de aanwijzingen in die richting niet meer te ontkennen zijn. De tegenstelling tussen mannelijk en vrouwelijk gedrag wordt ook versterkt, - nog afgezien van de achternaam van Barbara, een vrouw mag (kan?) slechts een compagnon van de man zijn -, doordat Ginder ons wordt geschetst, in de traditie bijna van klassieke jongensboekenschrijvers als Schuil, Been, Van Abcoude, als een echte jongensboekenheld: eerlijk, doortastend, van ouderwets Hollandse makelij, een jongen van stavast vol idealen en redelijk intelligent.Ga naar eind2. De overige vrouwen spelen in het boek een ondergeschikte rol. Grootmoeder, die dan wel gestudeerd heeft en ingenieur is, dient in feite uitsluitend om het (detective)verhaal in gang te zetten; Ginders moeder, die wel werkt, wordt enkel getekend in haar moederlijke bezorgheid; Riek, de tweede vrouw van Ginders vader, treedt zeer kort op als een praktisch handelende en (dus?) niet mooie vrouw. Het échte spel wordt in dit boek gespeeld door de mannen. De houding van Terlouw tegenover zijn vrouwelijke personages vertoont verrassende (nou ja, verrassend) overeenkomsten met de situatie in het gezin Terlouw: Alexandra Terlouw, een opgewekte echtgenote, bevestigt dat (dat het stil moet zijn als Terlouw schrijft, LH/HB). Ze tuimelt eerst achter de koffiekopjes aan, (...) neemt dan actief deel aan het gesprek. Behalve dan als Pa werkt, want dan moet het stil zijn. Alexandra, mijn vrouw, is een voortdurende bron van inspiratie. Ik begrijp vaak niet hoe ze het kan opbrengen altijd maar weer belangstelling te hebben voor het werk dat ik doe (...) Ook de politiek interesseert haar; maar vooral omdat ik het doe. Ik denk dat als ik niet in de politiek zat, ze aanzienlijk minder vaak in de krant zou lezen en zich er minder voor zou interesseren. (Van Verre 1980, p. 25) Op grond van dit soort uitspraken en op basis van onze bevindingen ten aanzien van zijn jeugdboeken menen we te kunnen zeggen dat Jan Terlouw niet echt gelooft in een zekere achterstelling van de vrouw. Eigenlijk vindt hij de situatie goed zoals die is. Hij heeft immers een liefhebbende, kennelijk tevreden vrouw (al speelt ze wat weinig hobo), die zeer geïnteresseerd is in alles wat haar man onderneemt. De kans lijkt ons dan ook nauwelijks aanwezig dat Terlouw in de toekomst op overtuigende wijze een geëmancipeerde vrouw zal kunnen creëren.
Dit artikel is gebaseerd op een scriptie van Lucie Huiskens in het kader van haar studie Nederlands aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Voor meer informatie wende men zich dus tot de schrijfster van deze scriptie (Sectie Nederlands, Katholieke Universitiet, Erasmusplein 1, Nijmegen). In de scriptie worden niet alleen de boeken besproken, die in dit artikel aan de orde komen, maar ook Briefgeheim, een jeugdboek voor de zogenaamde ‘jongere jeugd’ (9-12 jaar). Ook in dit werk laat Terlouw zich kennen als een traditioneel denker als het om de man-vrouwverhouding gaat. De vrouwen in Briefgeheim zijn allemaal huisvrouw. Eva's moeder staat te strijken, zorgt voor het eten en krijgt van de man het verwijt dat ze te weinig thuis is als ze een paar weken te veel op de school van Eva bezig is. Terwijl Vader de krant leest, is moeder aan het verstellen. Ook de moeder van Jackie en Thomas is altijd thuis, zij schrijft brieven terwijl haar man de krant leest. Kennelijk lezen vrouwen geen kranten.
Bibliografie Het Binnenhof (interview), 4-6-1975 Joke Linders-Nouwens, ‘De schrijversleest past Terlouw’, Haarlems Dagblad, 27-8-1983 Utrechts Nieuwsblad, 14-10-1972 Utrechts Nieuwsblad (interview), 2-8-1980 Bert Vanheste, Literatuursociologie, theorie en methode. Assen, 1981 Tony van Verre, Tony van Verre ontmoet Jan Terlouw, Hilversum, 1980
Gebruikte uitgaven van het werk van Jan Terlouw Pjotr, Rotterdam, 19797 Koning van Katoren, Rotterdam, 197815 Oorlogswinter, Rotterdam, 197721 Oosterschelde, windkracht 10, Rotterdam, 197812 De Kloof, Rotterdam 19834 |
|