Van Istendaels hoogst curieuze gedicht heeft mij zeker bij eerste lezing sterk getroffen. Later, toen de verrassing er een beetje af was, verloor het iets van zijn glans, maar ik neem ook nu nog mijn denkbeeldige hoed af voor de intrinsieke kwaliteiten ervan. Ik denk dat het in eerste instantie vooral de cadans was die mij onmiddellijk voor dit gedicht innam. Het stuwende ritme van breed meanderende volzinnen en het staccatospel van vinnige eenwoordzinnetjes wisselen elkaar regelmatig af en zijn, in die combinatie juist, een lust voor het oor. Van Istendaels taalgebruik krijgt er een uitgesproken soepel, lenig en dynamisch karakter door. De suggestieve herhalingen en opsommingen en de subtiele handeling van het half- en kwartrijm voegen het hunne aan Van Istendaels in zijn soort voorbeeldige taalplastiek toe. In syntactisch opzicht zit dit gedicht wellicht wat al te gemakkelijk en prozaïsch in elkaar, maar dank zij de ritmische en melodische kwaliteiten wordt het toch nergens vlak. Bovendien zorgt ook het barokke idioom voor de nodige levendigheid:
Maakt dat geluid, zo'n dinosauriër?
Die vogelhagedissen, riepen die?
Of was hun enige geluid een hijgen,
het kriepen van een adem, het geknars
van botte tanden, het schuren van een lange
staart langs onvoorstelbaar sterke flanken?
Zulk kriepen en knarsen zou in een ander gedicht ongetwijfeld storen; zo hoor je het alleen maar in het land van Rubens, niet waar? Maar in deze prehistorische context is die overdaad wel op zijn plaats.
Meer nog dan Barnard hecht Van Istendael grote waarde aan de fantasierijke visie van het kind, voor wie de wonderen de wereld nog niet uit zijn. Van Istendael keert niet terug naar zijn eigen jeugd, maar observeert zijn zoon en tracht zijn omgeving door diens ogen te bezien. (De opdracht voorin de bundel luidt dan ook: ‘Voor mijn zoon Kor’.) Die kinderlijke optiek wordt al in het eerste gedicht geïntroduceerd: ‘De jongen leidt de man naar eerbied en naar stilte./De zoon leert vader hoe hij wezen moet,/verwonderd, sprakeloos, verrukt,/de zoon leert vader hoe hij zijn moet: klein.’
Vader en zoon, ‘de kleinejongen en de grote jongen’, bezoeken regelmatig een Brussels museum waar de skeletten van negenentwintig iguanodons tentoongesteld staan. De dichter wordt gefascineerd door de ouderdom van de beesten (‘beesten die de tijd zijn, ouder dan wat dan ook’), die hem inspireren tot een ‘tijdzang (...), een lied van eeuwen’. De zoon krijgt heel nadrukkelijk de middelaarsrol toebedeeld: ‘Hij heeft mijn hand in zijn handje genomen/en heeft me meegetrokken.’ Eigenlijk staat het gedicht van meet af aan in een mythologisch kader; het handelt over de oertijd: ‘Van sprake zijn van iets was nog geen sprake./Nergens een mens. Wel hitte, varens, beesten.’ De suppoosten van het museum krijgen iets van goden: ‘Daar waken grijze mannen over beesten./Ze weten, wij zijn meesters van de beesten./Suppoosten zijn onzichtbaar sterk en zwijgen.’
Op zich is het een wonder dat de hondertwintig miljoen jaar oude geraamtes in onze tijd te bezichtigen zijn, maar het wonder is Van Istendael nog niet groot genoeg. Hij wil meer, hij wil de oorspronkelijke, levende werkelijkheid van de prehistorie herstellen. Voor het zoontje ligt hier geen enkel probleem, in diens verbeelding zijn de beesten al levend:
En in verheven staat kan deze jongen
zijn arm vertrouwelijk leggen om de reuze
ranke nek van vriend iguanodon
en in zijn oren wind en regen fluisteren.
Hij spreekt het beest verleidelijk van varens,
moerassen, koude zon, verdwenen damp.
De jongen blaast de kleine hersens helder,
de jongen blaast het beest aeonen in.
De dichter echter gaat dit vooralsnog niet gemakkelijk af, hij staat buiten het verbond van ‘de jongens en de beesten’. Hij ziet slechts de met bruine schellak-gom ingewreven knoken achter glas, die door de biologen met bewonderenswaardige precisie tot complete skeletten zijn omgebouwd: ‘De tempel van de bruine reconstructie,/de broeikas van de harde hypothese.’ En toch, gaandeweg krijgt de stille optocht der skeletten in hun glazen knekelhuizen ook voor hem meer contour. Hij begint de dinosaurussen en hun wereld in te kleuren, eerst vragenderwijs:
Is het beest groen? Of bruin? Of grijsachtig?
Of zwart misschien? En glimt het? Heeft het schubben?
Is zijn vel naadloos? Is het rimpelig
of glad? Of heeft het bulten, holten, puisten
op buik en flanken, staart en nek, littekens?
dan stellenderwijs:
Water. Hitte. Modder. Lucht. Voedzame
bomen, varens. Het torenen van groepen.
Rukken. Plonzen. Stampen. Vechten. Snuiven. (...)
Het plonzen van iguanodons in stoeten,
opgericht, de scherpe duim omhoog,
de lompe achterpoten in de modder.
Ongeveer halverwege neemt het gedicht een wending: vader, zoon en het museum verdwijnen naar de achtergrond en de dichter zoomt in op de vondst zelf, op de ontdekking van de skeletten door de mijnwerkers van Bernissart en de reconstructie ervan door geleerden in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Afdeling 5, ‘Lof van België’, is een komisch intermezzo: ‘Waar helpen arbeiders geleerden?/Waar delft men zuivere wetenschap?/Waar groeit de mensheid, bloeit een schoner landje?/Waar leven rijk en arm in harmonie?’ Het triomfante antwoord luidt: ‘In Belgenland, zo klein, maar toch zo dapper,/dààr baant de toekomst stralend zich een weg!’ En waarom dan wel? Omdat in België de iguanodons zijn opgedolven die de mens confronteerden met ‘het raadsel tijd’.
Het aardige is dat Van Istendael zijn thema ongeschonden langs dit groteske tussenstation weet te loodsen. Ondanks het gepalaver over Belgenland (zo wordt bijvoorbeeld en passant Parijs geridiculiseerd dat niet, zoals Brussel dank zij de iguanodons, ‘paleontologisch groot’ mag heten) blijft het aan iguanodon gekoppelde thema tijd de inhoud van het gedicht bepalen. Met een spotlach om de lippen brengt de dichter hulde aan de paleontologen die de reconstructie voor hun rekening namen (‘Dank zij het delven van de noeste Belgen/is er vooruitgang, gloort de wetenschap’), maar tegelijk ontmaskert hij deze wetenschappelijke topprestatie als een nauwelijks serieus te nemen bijdrage aan de oplossing van het raadsel tijd. De tijd, de iguanodons en hun oerwereld, onttrekken zich aan het verstand: ‘verstand, dat tóch doorgronden wil, bevatten,/verklaren nastreeft, doch dat slechts de resten/in hypothetische geraamten vat.’
In de zesde afdeling schudt Van Istendael ons tijdsbesef duchtig door elkaar. Hij beschrijft hoe de oeroude beenderen naar Brussel - ‘de jonge stad’! - vervoerd werden en in een kapel werden opgeslagen:
De bogen van het kerkje zijn zeer oud,
vijfhonderd jaar zijn deze smalle bogen.
Ze buigen over beenderen van beesten,
tweehonderdveertigduizend keren ouder.
Dus, honderdtwintig miljoen jaar geleden
stierven zij, voor of na Christus, ach,
zoveel belang heeft Christus ook weer niet.
Tweeduizend jaar christendom is slechts een miniem gebeuren in de tijd. Ook de eeuwenoude kapel is toch zó oud nog niet: ‘het arduin is jonger dan de beesten en pas gisteren,/toen zij nog niet bestonden, werd het kapel.’ Voor de geleerden was de geslaagde reconstructie van de skeletten een glorieus hoogtepunt in de wetenschap. Zij hebben alles ‘negentiende-eeuws nauwkeurig in elkaar gepast’ en dusdoende ‘nieuwe tijd ontdekt’. Maar de dichter noemt het snerend ‘rationele tijd’. De skeletten zijn niet meer dan een ‘vermoeden (...) van wat geweest kon zijn’; huid- en vleesloos staan zij daar: ‘Karkassen die weer opstaan, schrijden,/op een drafje lopen. Maar ze staan stil.’ Welbeschouwd ligt de verhouding tussen wetenschap en poëzie zo dat de poëzie precies dààr begint waar de
vervolg op pag. 33