Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Jos Radstake
| |
[pagina 29]
| |
enthousiasme. Deze recensenten gaan hier voorbij aan het gedateerde van de opmerking van De Moor, die slechts bij de aanvang van zijn eenzaam avontuur op een dergelijke manier over Van Oudshoorn dacht. De Moor heeft in zijn talloze publikaties over Van Oudshoorn er blijk van gegeven dat hij hem als schrijver wel degelijk groot acht. Daarom is het nogal wrang, dat juist De Moor - ongewild - behulpzaam is bij de formulering van gereserveerde meningen. Hoewel ik mij bij de authenticiteit van een schrijverschap maar weinig voorstellingen kan maken, zal het best waar zijn dat Van Oudshoorn een authentiek schrijver was. Belangwekkend was hij zeker. Maar groot? Is het werk van Van Oudshoorn groot? Of een lezer een schrijver groot acht, staat in nauw verband met de hoeveelheid energie en tijd die hij aan zijn werk (en eventueel leven) wil besteden. De mate waarin de thematiek, de struktuur of de stijl in een oeuvre (of een deel daarvan) aanleiding geven tot herlezingen, is een mogelijk kriterium om een schrijver als groot te doen gelden. Een werk van gering belang nodigt daartoe niet uit; de lezer neemt kennis van een plot en na lezing zet hij het boek bij in een kast, om dit hoogstens ter gelegenheid van een verhuizing nog eens ter hand te nemen. Vanzelfsprekend kan het daarbij voorkomen dat een lezer een boek aanvankelijk onderschat; hij vergist zich in zijn oordeel en ziet ten onrechte van een hernieuwde kennismaking af. Een andersoortige beoordelingsfout is de overschatting, waarbij een herlezing tot een teleurstellende ervaring wordt. Bij een werkelijk goed werk is dat ondenkbaar. Een boek van klasse laat zich met genoegen lezen en herlezen. De kans dat de lezer de auteur in kwestie als groot bestempelt, neemt daarmee toe. Van een groot schrijver is het maar moeilijk af te blijven, vroeg of laat zal de lezer daarom opnieuw tot herlezingen overgaan. Dit nu, is voor mij het geval bij J. van Oudshoorn en daarom alleen al is hij voor mij een groot schrijver.
Pinksteren is een novelle van J. van Oudshoorn waaraan nog maar weinig essayistische aandacht is besteed, toch is Pinksteren dat meer dan waard. In een brief van 17 juli 1928 schreef Frans Coenen, die zich ontfermde over het manuskript, aan J.K. Feijlbrief (de werkelijke naam van Van Oudshoorn): ‘Pinksteren houdt zich, bij herlezing zeer bijzonder goed, dunkt mij.’Ga naar eind8. Dat dunkt mij eveneens. Een aantal herlezingen van deze novelle (of kleine roman, zoals Wam de Moor terecht oppert in het Voorwoord van de in 1982 bij Spectrum verschenen bloemlezing van het werk van Van Oudshoorn) hebben mij aanleiding gegeven tot enige beschouwingen over een aantal aspekten van Pinksteren. J. van Oudshoorn schreef Pinksteren in 1925. Tot 1929 duurde het voordat hij zijn novelle in druk zou zien verschijnen. In Tirade 1976 laat Wam de Moor zien dat zedelijke redenen ten grondslag lagen aan de weigerachtige houding van diverse uitgevers en redakteuren van literaire tijdschriften.Ga naar eind9. Bij de uiteindelijke verschijning schreef Frans Coenen aan Feijlbrief: ‘Intusschen verscheen Pinksteren en ik heb er in gelezen. Het is inderdaad een mooi, innig navrant verhaal, het alledaagse gewone verdiept tot wijde tragiek en algemeene menschelijkheid. Geluk ermee!’Ga naar eind10.
Veel geluk met Pinksteren heeft Van Oudshoorn nooit gehad. Na de eerste druk uit 1929 zou het tot 1950 duren voordat Pinksteren herdrukt werd. Samen met Willem Mertens' levensspiegel, Louteringen, Tobias en de dood, De tweede fluit en Aan zee werd Pinksteren opgenomen in Doolhof der zinnen, uitgegeven door G.A. van Oorschot. Hoewel een kommissie bestaande uit Jeanne van Schaik Willing, G.J. Ammerlaan, C.J. Kelk, Sjoerd Leiker, prof. dr. P. Minderaa, Jan Nieuwenhuis en Victor E. van Vriesland de bloemlezing tot boek van de maand verhief, werd het geenszins een verkoopsucces. Doolhof der zinnen belandde in de ramsj, aanleiding om een aantal romans of novellen apart uit te geven was er nog niet. Dat gebeurde pas in 1964 en 1965. In 1964 verscheen Willem Mertens' levensspiegel in de serie ‘De witte olifant’ (G.A. van Oorschot), in 1965 volgde Tobias en de dood (In 1966: Achter groene horren). Een dergelijk geluk was Pinksteren niet beschoren. In 1968 werd het, als één van Van Oudshoorns novellen, opgenomen in Verzamelde werken deel I. Een herdruk volgde in 1976. In 1978, bijna vijftig jaar na de eerste druk, verscheen Pinksteren opnieuw als afzonderlijk werk: de bulkboek-uitgave speciaal bestemd voor middelbare scholieren. In 1982 werd Pinksteren opgenomen in een goedkope Prisma bloemlezing (Jeugd, vijf verhalen) en zo weer bereikbaar voor een groot publiek. De drukgeschiedenis van Pinksteren stemt niet tot opgewektheid. Goed verkocht is het boek nooit, maar de kansen daartoe waren ook gering. Na 1929 is de novelle, de bulkboekeditie buiten beschouwing gelaten, nooit meer als afzonderlijk boek uitgegeven. Dat is jammer. De Prisma-uitgave, Jeugd, vijf verhalen is, hoewel Pinksteren daarin centraal staat, wat mij betreft, niet geheel bevredigend. De aandacht wordt hierin teveel van Pinksteren afgeleid door de andere verhalen, of liever door het ene andere verhaal (Gestalten) en de drie geïsoleerde romangedeelten uit Louteringen en Achter groene horren. Een aparte uitgave van Pinksteren had mij meer op zijn plaats geleken. Zo vind ik het ook jammer dat Louteringen en In memoriam (ondanks de bezwaren tegen het slot een schitterende roman) uitsluitend bijgezet zijn in een verzameld werk. Wanneer een boek - naast publikatie in een verzameld werk - niet meer afzonderlijk te verkrijgen is, kan het aan levensvatbaarheid inboeten. Bij een groter publiek krijgt een afzonderlijke titel dan niet de aandacht die hij verdient. Hopelijk neemt een uitgever nog eens het initiatief om Louteringen, In memoriam, Pinksteren en wat mij betreft ook Verhalen afzonderlijk uit te geven. Wanneer een schrijver aan een bloemlezing, waarin zijn belangrijkste werk is opgenomen, de prikkelende maar fraaie titel ‘Doolhof der zinnen’ meegeeft, dan werkt dat enigszins programmatisch. Zeker wanneer de titels van de afzonderlijke werken geen allusies naar de zinnen of de zinnelijkheid bevatten. Ik kan mij voorstellen dat een lezer die via de bloemlezing voor het eerst met het werk van Van Oudshoorn in aanraking komt, met een zekere verwachting begint te lezen. In die verwachting wordt de lezer niet teleurgesteld, want de titel van de bloemlezing zet de lezer op het spoor van een centraal thema in het werk van Van Oudshoorn. De Van Oudshoorn-mannen weten zich immers geen raad met hun seksuele behoeften en begeerten. De wereld van de seksualiteit is inderdaad een doolhof voor hen. Zij leven onder een seksuele dwang die, wanneer deze is uitgevierd, naast praktische problemen als geslachtsziekten, resulteert in een geestelijke beklemming. Deze beklemming leidt op haar beurt weer in veel gevallen tot een onvermogen om te leven. Ten grondslag aan de moeizame beleving van de seksualiteit ligt de verstoorde relatie tussen geestelijke liefde en de zinnelijkheid. Pinksteren vertelt over een bepaalde fase in de ontwikkeling van een Van Oudshoorn-man, de adolescentiefase. Twee cruciale weken, vanaf de zondag voor Pinksteren tot de zondag erna, worden belicht. Hierin vinden de voorbereidingen, de beleving en de nasleep van een eerste seksueel kontakt plaats. In zijn houding t.o.v. de vrouw Marie en t.o.v. de seksualiteit ontpopt de mannelijke hoofdpersoon Arie zich als een typische Van Oudshoorn-man. Gevoelens van sympathie en een seksuele drift gericht op één en dezelfde vrouw blijken onverenigbaar. Voor Arie heeft Marie werkelijke liefde-gevoelens. Haar liefde is zo groot dat zij - tegen haar zin in - toestemt in het offer van het kamerbezoek uit hoofdstuk 4; het eerste seksuele kontakt. Wat daar beleefd zal worden, moet voor Marie de bezegeling vormen van de wederzijdse liefde, zij verwacht dat Arie dan óók zijn liefde voor haar zal bekennen. Voor Arie is het echter onmogelijk zó van Marie te houden als zij van hem. Voor werkelijke liefde is hij (nog) niet geschikt. Wat Arie vooral zoekt is het uitvieren van zijn seksuele begeerte, het bevredigen van zijn nieuwsgierigheid en fantasie. Dat betekent niet dat Arie volkomen verstoken zou zijn van hogere gevoelens voor Marie. Op zijn manier koestert hij een genegenheid voor haar. Deze genegenheid is halfslachtig, evenals zijn houding t.o.v. de seksualiteit halfslachtig is. Bij de beschrijving van zijn innerlijke overwegingen ten aanzien van het geprogrammeerde kamerbezoek toont Van Oudshoorn voortdurend de stemmingswisselingen waaraan Arie onderhevig is. In hoofdstuk 5, na het kamerbezoek, komt de dualistische houding van Arie tegenover Marie pregnant naar voren in: | |
[pagina 30]
| |
‘Wat hij zocht, zou hij nimmer met Marie beleven en wat zij verwacht had, kon hij haar al evenmin geven. Daarom was het op een mislukking uitgeloopen, maar daarom ook moest een herhaling nutteloos worden. En juist omdat het zoo tusschen hen gesteld was en zij het toch zoo ver hadden laten komen, juist daarom had hun vroegere omgang een onherstelbare breuk gekregen.’ (260/261)Ga naar eind11. Arie zoekt de bevrediging van zijn seksuele nieuwsgierigheid, Marie verwacht werkelijke liefde. Die kan Arie haar niet geven. Omdat Arie ook nog hogere gevoelens dan de seksuele ten opzichte van Marie koestert, een relatie met haar heeft, is het hem eigenlijk niet mogelijk zijn nieuwsgierigheid bij Marie te bevredigen. Voor de Van Oudshoorn-man is de seksualiteit binnen een relatie, steeds opnieuw, onmogelijk. Daarom verzucht Arie op blz. 231: ‘Ach, waarom toch mocht het niet voor goed bij de rustige lieve vriendschap blijven (...)’ Het onmogelijke seksuele kontakt vindt desondanks plaats en... mislukt. Tijdens ‘hun verboden samenzijn’ (256) beleeft Arie in Marie twee personen die korresponderen met zijn dualistische houding. Enerzijds de hoerachtige vrouw, ‘de onbekende zijner begeerte’, ‘die vreemde medeplichtige’ (258), de vrouw met wie de ontmoeting ‘toevallig en in zonde’ is. (Al in hoofdstuk 1, nadat Marie Arie heeft meegedeeld, dat zij toestemt in het kamerbezoek, lijkt zij hem ‘plotseling een vreemde’ (221)). Anderzijds is daar het meisje Marie, dat om zijn liefde vraagt. Wanneer deze Marie tegen hem zegt: ‘Arie, zie je wel, wat ik voor je over heb’ en ‘kom, zeg het nu, dat je ook van me houdt’ (257) vervaagt het beeld van de vreemde, de vrouw als voorwerp van Aries seksuele fantasie. ‘Marie was plotseling weder Marie, niet langer de onbekende zijner begeerte’ (257). Deze vrouw is de Marie die Arie kent en voor wie hij niet uitsluitend seksuele gevoelens kan hebben. Dit verklaart ook waarom Van Oudshoorn op bladzijde 256 nadrukkelijk zegt: ‘Het was Marie, die reeds in haar onderlijfje met bloote armen op Arie toekwam.’ en op blz. 258: ‘Het was Marie, die de klamme dekens om hem toedeed.’ Ja, wie anders? is de lezer aanvankelijk geneigd te denken. Het nadrukkelijke ‘Het was Marie’ vindt een verklaring in Aries dualistische beleving. Naar bed gaan met de hem bekende Marie kan Arie eigenlijk niet en toch gebeurt dat. De relatie wordt daarmee onmogelijk, is ‘reddeloos bezoedeld’ (233). Na het mislukken van het seksuele kontakt met Marie bevredigt Arie zijn verbeelding (en nieuwsgierigheid) verder bij prostituées. D.w.z. bij vrouwen die hij absoluut niet kent en in wie hij geen diepere gevoelens behoeft te investeren. Alleen in volstrekte anonimiteit is het hem mogelijk de seksualiteit te beleven. Het is duidelijk: de seksualitiet sluit (ook) bij Arie de liefde uit en bij liefde (hogere gevoelens, een relatie) wordt de seksualiteit onmogelijk. Door het seksuele kontakt met Marie veranderen Aries goede gevoelens voor haar in verachting en haat. Over standsverschillen, Marie is hoedenmaakster, kan hij niet langer heen stappen. De seksualiteit, datgene wat voor Marie een bevestiging van Aries liefde had moeten betekenen, elimineert de liefde en Marie moet haar konklusies trekken.
Binnen het spanningsveld tussen de liefde en de seksualiteit bekleedt het motief school (schoolprestaties/verwaarlozing) een belangrijke funktie. Behalve in hoofdstuk 1, het introducerende hoofdstuk, eist dit motief in de overige vijf hoofdstukken de aandacht op. Evenals de seksualiteit is de school een ondermijnende faktor in de relatie tussen Arie en Marie.Ga naar eind12. Zowel Arie als Emiel zitten vlak voor hun eindexamen H.B.S. Het prikkelt Emiel niet weinig dat, terwijl Arie van een beurs studeert, deze zich de schoolstof altijd vrij gemakkelijk eigen heeft kunnen maken. Arie moet zich in financieel opzicht als de mindere van Emiel bekennen (hij is zelfs met Marie financieel afhankelijk van Emiel), intellektueel is hij Emiel de meerdere. Omdat Arie zijn schoolwerk verwaarloosd heeft, balanceert hij in de twee beschreven weken al op de rand van de afgrond. ‘Zakken voor het eind-examen beteekende het niets, den zwarten afgrond. Zonder diploma waren vijf volle jaren verknoeid en stond hij bij een schooier als den buldog nog ten achter! En slagen kon hij niet meer. Het was reeds onherroepelijk te laat den geweldigen achterstand weg te werken.’(264). De buldog is een lagere school-kennis van Arie en Emiel, iemand van bedenkelijk allooi. Hij helpt de kamer-akkommodatie regelen. Na de lagere school is hij in het horlogevak gegaan. Arie bedenkt dat wanneer hij na de lagere school een gewoon ambacht had gekozen, net zoals de buldog, hij zijn gelijke zou zijn. Dan zou er bovendien ‘ook iets wezen, waarop hij zich tegenover Marie verbinden kon.’ (230). Ofschoon erop blz. 231 sprake van is dat Arie geen last van trots heeft, voelt hij zich door zijn, hoewel mislukkende, studie telkens boven mensen zoals Marie en de buldog verheven. Daarom voelt hij zich met Marie in het openbaar onvrij en beklemd, hij schaamt zich voor haar. De H.B.S.-studie wordt op deze manier een obstakel tussen hen, slechts wanneer een stemmingsgolf naar boven uitslaat, kan hij zijn superioriteitsgevoelens wat relativeren. De voorbereidingen voor het kamerbezoek maken het Arie onmogelijk zich op zijn studie te koncentreren, hij is geobsedeerd door dat andere, de ontmoeting met Marie. Gelaten aanvaardt hij dat het met het examen mis zal gaan. Pas op tweede Pinksterdag stort hij zich op zijn studie. Geheel kontrasterend met de dagen ervoor, toen hij uitsluitend aan het kamerbezoek kon denken en niet aan de studie, kan hij vlak voor de cruciale avond zich wel op zijn studie koncentreren en denkt hij niet meer aan wat de komende avond zal brengen. ‘Zijn denken, te overspannen op dit punt, weigerde thans er zich langer mede bezig te houden en al wist hij natuurlijk wel, al verder werkend, wat er gebeuren ging, het maakte reeds niet den minsten indruk meer op hem.’ (243). In hoofdstuk 5 grijpt de angst om te zakken hem bij de keel en daarmee de angst voor de armoede. Opgejaagd door een innerlijke stem (265 en 278) probeert hij te redden wat er te redden valt en denkt hij zelfs niet meer aan Marie. Hoewel ‘koelbloedig bij de studie’, vindt hij nog wel tijd om een prostituée te bezoeken, om zijn ‘opgestuwde begeerte’ te bevredigen (269). In de week volgend op het Pinksterweekend blijft het examen de hoofdzaak. Op de zondag na deze week kulmineert het motief ‘school’ in de prachtig beschreven ontmoeting - wanneer Arie met Marie in de stad wandelt - met de bokking, Aries leraar Engels.Ga naar eind13. Nog maar net kan hij Marie wegsleuren en schande voorkomen. Dan realiseert Arie zich dat hij als H.B.S.-er niet met Marie kan omgaan. ‘In plaats van het tot iets te brengen, een heer te worden, was hij bezig zich aan een hoeden-opmaakster te verslingeren! Te hatelijker in hun naakte waarheid, herhaalden zich deze woorden al maar door.’ (278). Arie schaamt zich voor Marie vanwege haar lage sociale status. Daar komt bovendien de schaamte voor het beleven van de seksualiteit met de door hem ‘gekende’ Marie bij. Ongevoelig voor wat ertussen hen is voorgevallen, laat hij Marie in de steek. Bij de presentatie van zijn verhaal in Pinksteren maakt Van Oudshoorn gebruik van verschillende gezichtspunten. Allereerst zijn daar - het boek zet daar ook mee in - de passages waarin een stem van een auktor waarneembaar is. Niet via de beleving van een romanpersonage ontvangt de lezer hier zijn informatie, maar van buitenaf. Omdat de vertellende instantie niet geprononceerd naar voren treedt, kunnen we hier niet spreken van een auktoriaal perspektief in strikte zin, hoogstens van auktoriaal aandoende passages. Samenvattend en vanaf een zekere afstand overziet en beschrijft een verborgen verteller de taferelen, zonder de lezer direkt toe te spreken (in Friedmans terminologie is er dan ook geen sprake van een editorial omniscience, maar van een neutral omniscience). Zonder sterk evaluërende bekommentariëringen, geeft een auktor zijn informatie. Zijn alwetendheid lijkt - het klinkt paradoxaal - beperkt. Naar de lezer toe maakt hij geen misbruik van een surplus aan kennis van het verhaal. Slechts bij hoge uitzondering loopt de auktor vooruit op gebeurtenissen. Bijvoorbeeld in: ‘Thans volgden de gebeurtenissen elkander automatisch op en waren in die enkele dagen ook niet meer tegen te houden.’ (234) en in: ‘In dit beslissende oogenblik, dat aan het verloop van den avond, aan hun heelen omgang, een andere wending had kunnen geven, gebeurde het onmogelijke!’ (277). Naar aanleiding van de auktoriaal-achtige gedeelten is een alinea op blz. 217 interessant. Voorafgaande aan deze alinea, waarin de kontrasten tussen Jenny en Marie uitgemeten | |
[pagina 31]
| |
worden, zegt Van Oudshoorn dat ‘een onpartijdig beoordeelaar stellig de partij van Arie gekozen’ had, d.w.z. dat hij aan Marie de voorkeur zou geven boven Jenny. Dan volgt: ‘Het contrast tusschen de beide meisjes kon moeilijk grooter wezen. Jenny, hoog-opgeschoten, dor-bleek en met verbeten trekken. Marie, kort van postuur, doch geheel in proportie, een wel-gevuld figuur, frisch en blozend, met lachende mond en oogen. Jenny, stemmig in het zwart, de blouse zedig hoog gesloten, het glimmend zwarte haar onder een zwart pothoedje half over de ooren glad gestreken. Ze kon achttien, evengoed over de twintig zijn. Marie in een licht mousseline jurk met groote roode ballen, witte kousen, witte schoenen, de dunne blouse laag uitgesneden, een kleine stroohoed met kunstbloemen coquet op haar weerspannig krullend donkerblond haar, kon hoogstens zeventien zijn. Tegen Marie ging Jenny in rouw; bij Jenny vergeleken was Marie het jonge bloeiende leven zelf, ook zonder de parel-tandjes in haar kersrooden mond voor een spottend lachje te ontblooten...’ (kursivering van mij, JR) Het lijkt er hier op dat de (verborgen) auktor probeert de rol van de onpartijdige beoordelaar op zich te nemen. Zo objektief mogelijk registreert hij zijn bevindingen, merk hierbij het zakelijk effekt dat door weglatingen van de werkwoorden gekreëerd wordt op. Desondanks slaagt de auktor er niet geheel in zijn onpartijdige rol vol te houden. De gekleurde woordkeus (hoezeer beperkt ook, zie de gekursiveerde gedeelten in het citaat) verraadt toch een zekere mate van partijdigheid. Naar aanleiding van dit citaat wil ik bovendien nog wijzen op de beperkte alwetendheid van de auktor, die pregnant naar voren komt in het niet precies weten van de leeftijd van de meisjes. Als onpartijdig beoordelaar, op afstand, kan hij die hoogstens schatten. Over de auktoriaal aandoende beschrijvingen nog het volgende. Het is niet denkbeeldig dat een lezer de eerste bladzijde met een zekere verwondering leest. Hij treft daar namelijk een uitgebreide landschapsbeschrijving aan die, ook binnen het oeuvre van Van Oudshoorn, nogal geschilderd aandoet. Bijvoorbeeld: ‘Tusschen het sappig groen van het jonge loover wiegden seringen, paarse en witte, in dichte trossen. Ook de meidoorn bloeide, purper-rood en murwe-bleek. Hier en daar stortte gouden regen neer. Sneeuwballen vormden groote ronde bouquetten; de vlier prijkte in begin van bloesem.’ (etc.) (215). Soortgelijke beschrijvingen van natuur en landschap (inklusief de opvallende woordkombinaties) treft men ook elders in Pinksteren aan. Deze passages neigen naar woordkunst (écriture artiste), in samenhang met een zo natuurgetrouw mogelijke dialoog onder andere kenmerkend voor de naturalistische roman. Dialogen treft men bij Van Oudshoorn echter maar weinig aan, zeker niet in fonetische weergave. Meestal maakt hij gebruik van de indirekte rede. (Hoewel Pierre H. Dubois in zijn artikel ‘Van Oudshoorn, Emants en het pessimisme’Ga naar eind14. heeft aangetoond dat Van Oudshoorn niet langer als naturalistische nabloeier beschouwd mag worden, komt het mij voor dat Pinksteren voor een belangrijk gedeelte voldoet aan een aantal kenmerken die Ton Anbeek van toepassing acht op de naturalistische roman.Ga naar eind15. Maar dit terzijde.) In verhouding tot de gedeelten waarbij de lezer informatie via een verborgen auktor, van buitenaf, ontvangt, zijn de passages in Pinksteren, waarbij de gebeurtenissen via de optiek van een verhaalfiguur gepresenteerd worden, in de meerderheid. Hierbij heeft de auktor zich zover achter de personages teruggetrokken dat hij nauwelijks nog merkbaar is. Alleen wanneer hij gedachten en gevoelens samenvattend beschrijft, is de lezer zich van zijn invloed bewust. Hierbij geeft de auktor er blijk van, dat hij een wat groter overzicht over de denkwereld van een verhaalfiguur als Arie heeft, dan deze zelf. Hij is zelfs in staat te beschrijven wat Arie niet denkt (b.v. blz. 236, 243, 277). Naast samenvattende beschrijvingen van gedachten komen er ook direkte weergaven hiervan voor. Zonder intermediair komen letterlijke gedachten naar voren, de verleden tijd en de derde persoon enkelvoud blijven hierbij gehandhaafd (We kunnen dan ook spreken van style indirect libre). Ter illustratie een voorbeeld uit hoofdstuk 1: Nadat Marie zich bereid heeft getoond het seksuele avontuur met Arie aan te gaan, volgen na een aanvankelijke auktoriale inzet Aries gedachten: ‘Het werd Arie angstig te moede. Want het zou dus gebeuren. Onherroepelijk. Binnen enkele dagen reeds zou hij met Marie alleen zijn in een kamer, waar ergens ook een bed stond. Niet langer dus hunne wandelingen, die schichtige omhelzingen op een bank in bosch of park. Ook die zittingen in een donkere herberg tusschen andere vrijende - zij het dan binnenshuis - vielen geheel in het niet tegen dat andere, wat daar op komst was. Want dan zou hij als van de wereld weg met Marie alleen zijn. Tegen het buiten zou hij de kamerdeur sluiten, dan op haar toegaan... Maar voor deze werkelijkheid schoot Arie's verbeelding verder tekort.’ (221). Ingebed tussen een beginen eindzin, waarin de auktor vanaf een afstand de gevoelens van Arie beschrijft, lezen wij hierzijn direkt weergegeven overwegingen. Personale flarden dwingen de auktor nog verder terug in de coulissen. Pinksteren wijkt wat betreft de presentatie via de optiek van het romanpersonage af van ander werk van Van Oudshoorn. Daarin wordt meestal (het verhaal ‘Avond’ (V.W. 1: 168-185) is uitzonderlijk) het innerlijk van slechts één personage blootgelegd, het innerlijk van de mannelijke protagonist. In Tobias en de dood valt al een afwijking waar te nemen t.o.v. zijn voorgangers Willem Mertens' levensspiegel en Louteringen. Niet alleen de gedachten van Tobias Termaete worden getoond, incidenteel legt Van Oudshoorn het perspektief bij het hoertje Irma, bij Tobias' huisjuffrouw en in de slotzin bij de kelner in Napels. Deze tendens zet zich in Pinksteren voort. Hoewel het perspektief via de mannelijke hoofdpersoon Arie overheerst, worden ook de schedels van de overige belangrijke personages gelicht. Van Jenny eenmaal (blz. 242), verschillende keren van Emiel, maar vooral, hoewel minder dan van Arie, van Marie. Van Oudshoorn zal dit meervoudig perspektief gehanteerd hebben om de verschillende verwachtingen t.a.v. het grote gebeuren in hoofdstuk 4 uit te laten komen. Hierbij houdt de auktor de vinger voortdurend aan de pols. Zo geeft deze, nadat naast Arie ieder van de personages (inklusief Jenny) in de gelegenheid gesteld is gevoelens t.a.v. de komende gebeurtenissen weer te geven, de volgende afronding: ‘Zoo hielden ook de anderen, ieder op eigen wijze, zich in gedachten met het komende bezig. Door het onverschillig praten heen, achter een gemaakt luchtig lachen om, ging dat gemijmer eigenzinnig verder, eentonig, woordloos ten slotte, maar nooit geheel verstommend en om naar te luisteren als naar onzichtbaar zachtjes klateren van water.’ (243). Pinksteren eindigt met de beschrijving van de emoties van Marie nadat het tot een breuk met Arie gekomen is. Misbruikt en verstoten blijft zij achter in het park. Alleen. Het slot laat een diepe indruk achter op de lezer, vooral omdat hij in de loop van het verhaal een bijzondere sympathie voor Marie heeft kunnen opvatten. Als het inderdaad waar is dat Pinksteren autobiografisch is en als we het verhaal inderdaad mogen opvatten als een schulddelging (Zie Biografie blz. 444Ga naar eind16.), dan toont het slot wel heel schrijnend hoe weinig Van Oudshoorn zichzelf ontzien heeft, toen hij het verhaal via de medelijwekkende emoties van Marie beëindigde. Pinksteren ontleent zijn mooiheid denk ik aan de tegenstellingen tussen de schoonheid van het landschap, zoals dat in het begin (...) en halverwege (...) wordt geschilderd - licht en hartverwarmend, zo dat zelfs de gesloten A rie er door bekoord wordt - en de grauwheid van de avonden waarin de zonde wordt toegedekt, en de eenzaamheid zich openbaart. Ook (aan?) de tegenstellingen tussen de personages en hun opvattingen over de liefde, want daar gaat het vooral om. zegt Wam de Moor in zijn inleiding tot de buikboekuitgave van Pinksteren.Ga naar eind17. Die tegenstellingen gaf Van Oudshoorn mede vorm door op een afwisselende wijze zijn verhaal te presenteren. Door middel van auktoriale beschrijvingen en een meervoudig perspektief komen de tegenstellingen tot uitdrukking. Op deze manier geeft het perspektief aan de diverse kontrasten extra diepte. In zijn biografie over Van Oudshoorn besteedt De Moor een hoofdstuk aan de kontrastwerking in Pinksteren. Daarvoor, in het hoofdstuk ‘Puberteitsverhaal’ wijst De Moor al op verschillen in belichting tussen enerzijds Arie en Marie en anderzijds Emiel en Jenny. We kunnen belichting hier in de meest letterlijke zin opvatten. Opvallend in de karakterisering van de personages in Pinksteren is het gebruik van het kleurenkontrast | |
[pagina 32]
| |
zwart-wit of donker-licht (Zie bijvoorbeeld het gedeelte over de onpartijdige beoordelaar hierboven). Arie en Marie worden licht gepresenteerd, Emiel en Jenny donker. Al in Willem Mertens' levensspiegel spreekt Van Oudshoorn bij het beschrijven van een soortgelijke situatie als in Pinksteren over een vastbesloten paar ‘als raaf-zwarte nachtvogels’ (V.W. 2, 40). In Pinksteren is Emiel ‘raafzwart’ (219), hij heeft zware zwarte wenkbrauwen, is behaard, kleedt zich in het zwart, heef t een zwarte hoed en bedient zich van een zwarte paraplu. Jenny is ‘stemmig in het zwart, de blousezedig hoog gesloten, het glimmend zwarte haar onder een zwart pot-hoedje half over de ooren glad gestreken.’ (217, N.B. drie maal het woord zwart in één zin). De frekwentie van het woord zwart is zowel bij de uiterlijke beschrijving van Emiel en Jenny als bij hun handelingen meer dan toevallig. Arie is ‘vlas blond, tegen het witte op’ zonder een spoor van haargroei. Terwijl Emiel bedrukt en achterdochtig loenst, kijkt Arie vrij en frank uit zijn ogen (een observatie van Marie). Marie heeft donker-blond haar, in haar kleding domineren de lichte kleuren. Arie en Marie krijgen een lichte presentatie (N.B. Op blz. 246, de avond dat het kamerbezoek eigenlijk had moeten plaatsvinden, draagt Marie een zwart manteltje (246). Wil Van Oudshoorn hier de dreiging die van de riskante onderneming uitgaat tonen?). In ‘Het beste aller dingen’ merkt 't Hart op dat wanneer Van Oudshoorn ongunstige mensen beschrijft, zij bijna altijd zwartharig en donker van uiterlijk zijn. Ongunstige personages zijn Emiel en Jenny in Pinksteren zeker. Het behoeft daarom geen verwondering dat hun kleding, haar en uiterlijk overmatig zwart gepresenteerd worden. Behalve op blz. 246 is de kleur zwart Marie vreemd. Zij is het lieftallige meisje, dat slachtoffer van Arie wordt en indirekt ook van Emiel en Jenny. Over dit bloeiende leven valt in Pinksteren een (duistere) ‘kille zielloze schaduw’ (223). De auktor staat achter Marie, in soms haast tedere bewoordingen vertelt hij wat er in haar omgaat. Het is geen wonder dat zij qua uiterlijk de sombere dreiging die van Emiel en Jenny uitgaat niet deelt. Wat betreft Arie is dat niet zo vanzelfsprekend. Zijn gedrag in Pinksteren geeft weinig aanleiding tot enthousiasme, men zou hem zelfs als ongunstig personage kunnen bestempelen. Omdat hij de hoofdpersoon is van wie veel van het innerlijk beschreven wordt, heeft de lezer de kans zijn beweegredenen te doorgronden en zoals De Moor opmerkt, zich met hem te vereenzelvigen en sympathie voor hem op te vatten.Ga naar eind18. Arie steekt licht af ten opzichte van Emiel en Jenny en het lijkt mij juist te zeggen dat deze laatsten de werkelijke boosdoeners in Pinksteren zijn. Voor Arie hoefde het allemaal immers al niet meer; vooral de morele dwang van Emiel en Jenny leidt ten slotte tot het incident in hoofdstuk 4. In het slothoofdstuk, hoofdstuk 6, komt het kontrast lichtdonker nogmaals pregnant naar voren. Hier betreft het kontrast niet zozeer het uiterlijk van de personages, maar de kontrasten die ontstaan door het onwezenlijke zonlicht. Met de overgang van licht naar donker in het stadspark korrespon-deert het uitdoven van de relatie tussen Arie en Marie. Sinds Emiel en Jenny afgehaakt hebben, schaamt Arie zich er nog meer voor samen met Marie onder de mensen te komen. De plaats van de afspraak van Arie met Marie op zondagavond is het stadspark. In tegenstelling tot wat Arie verwacht, is het, in verband met een koncert, druk in het park. ‘Wat niet naar zee ging, trok natuurlijk naar de muziek en om ongezien te blijven, kon deze plaats moeilijk slechter uitgekozen zijn.’ (271). De schaamte voor Marie doet Arie verzuchten ‘Wanneer het tenminste nog donker was!’ Maar: ‘Het was dien avond wonderlijk licht. Zonder dat de zon sterker dan anders scheen, stonden de dingen in diep-eigen gloed als midden op den dag, maar schaduw gaven zij bijna niet.’ (271). Onder de invloed van het vreemde licht ondergaat Arie een ‘weidsche onbevangenheid’, hij ervaart in het avondlicht een vreemde schemer van geluk. Wanneer Arie Marie ontmoet, gekleed in ongelukkig opzichtige kleding, wordt de weidse onbevangenheid zonder overgang ‘donker’ ‘omkerkerd’, ‘toonloos verdoofd’ (274). Van licht naar donker. Marie voelt door Aries reaktie op haar verschijning ‘iets donker onoverkomelijks’ tussen hen opdringen. Besluiteloos dwalen zij, op de grens tussen licht en donker, door het park en de stad. ‘De hemel stond nog in het klaarste licht. De gevels, de gapende straten naar de stad toe, begonnen zacht en wezenloos te donkeren.’ (275). (De beschrijvingen van het licht roepen sterke herinneringen op aan de beleving van het licht door Eduard Verkoren in Louteringen). Door zijn schaamte voor Marie kan Arie niet met haar in het licht treden. Hij ziet de relatie met Marie als één voor in het donker. Maar ook de gebeurtenissen in het donker (hoofdstuk 4) kunnen hem onvoldoende houvast geven. Het licht dooft uit. Pas wanneer het helemaal donker geworden is, kan Arie besluiten dat het tussen Marie en hem maar uit moet wezen.
Het lijkt mij weinig zinvol om het uiterlijk van Arie, vanwege het mogelijk autobiografische karakter van Pinksteren, te vergelijken met het uiterlijk van de jonge Feijlbrief. Daarmee ga je te ver buiten het boekje. Evenzo kan men twijfelen aan de zinnigheid van een vergelijking tussen de weersomstandigheden in Pinksteren en het weer in de week voor en de week na Pinksteren in 1895 (Arie is achttien jaar oud, Feijlbrief is op 20 december 1876 geboren). Toch heb ik de weerberichten in de kranten van de periode rond Pinksteren 1895 bekeken. Een korrespondentie in de weersgesteldheden zou immers een ondersteuning van het autobiografische karakter van Pinksteren kunnen bieden. Onmogelijk lijkt het me niet, dat men een herinnering behoudt aan het weer tijdens diep-ingrijpende gebeurtenissen, ook al zitten er dertig jaar tussen deze gebeurtenissen en de beschrijvingen ervan. Helaas, korrespondentie tussen het weer rond Pinksteren 1895 en het weer in het boek is er niet. Daarmee blijft de opvallende frekwentie van de beschrijvingen en aanduidingen van het weer in Pinksteren. Het komt mij voor dat Van Oudshoorn daar wel degelijk een bedoeling mee heeft gehad. Ik heb drie manieren opgemerkt waarop het weer funktioneert: a. het weer heeft een prospektieve werking naar toekomstige gebeurtenissen. b. het weer begeleidt de handeling en geeft daar een dimensie extra aan. c. het weer legt de personages een ruimtelijke beperking op (één maal). Ter illustratie de volgende voorbeelden. Naast een aantal direkte prospekties komen er ook indirekte voor in Pinksteren. Enige malen funktioneert het weer indirekt prospektief. Zo is bijvoorbeeld in hoofdstuk 1, de zondagmiddag voor Pinksteren, veel te warm voor de tijd van het jaar. De eerste alinea besluit al met de mededeling dat er een onweer op komst lijkt. In alinea 2 meldt de verteller dat wolken zich in de verte samenpakken en dat het zonlicht onwezenlijk verschraalt. De warmte in hoofdstuk 1 blijft beklemmend, maar er is geen twijfel aan of ‘er kwam een onweer van je welste opzetten...’ (220, Merk hier, zoals ook elders in Pinksteren, de drie gedachtenpuntjes/verwachtingspuntjes op). In het eerste gedeelte van hoofdstuk 1 van Pinksteren voelt de lezer, om met Elsschot te spreken, geleidelijk een gevoel van onrust over zich komen, ‘zodat hij zijn kraag opzet en aan een paraplu denkt terwijl de zon nog in haar volle glorie staat.’Ga naar eind19. Van het drukkende en beklemmende van het weer evenals van het aanrollende onweer, gaat een dreigende werking uit. Die dreiging betreft, zo beseft de lezer, de personages die ten tonele gevoerd zijn en de relaties tussen hen. Dit effekt wordt nog eens versterkt door de kille zielloze schaduw, die over het leven van Marie en over haar liefde voor Arie, aan het einde van het eerste hoofdstuk valt. (dat terwijl n.a.v. Aries present op blz. 220 - een flesje parfum - er binnen Marie geen zweem van schaduw bleef). Het weer als begeleiding van de handeling komt bijvoorbeeld naar voren in het eerste hoofdstuk. Wanneer Arie tegen Marie is uitgebarsten n.a.v. het kamerbezoek, steekt de wind gierend op en de eerste regendruppels vallen neer. Heel duidelijk is verder de klaterende regenval die het kamerbezoek in hoofdstuk 4 begeleidt (in hoofdstuk 2 moesten de jongens al een ‘stagen regenval’ trotseren om aan kondooms te komen; voor de vrij gelukkige ontmoeting tussen Arieen Marie, later in het hoofdstuk, houdt de regen op). Ten slotte wijs ik op de eigenaardige licht- en weersomstandigheden in hoofdstuk 6 die Arie en Marie op hun laatste gezamenlijke schreden begeleiden (zie hierboven). Ruimtelijke beperking door het weer ondervinden de personages aan het begin van hoofdstuk 2: ‘Na de beroering door den storm, scheen het weder niet meer op streek te kunnen komen. Het bleef regenachtig en guur en zoo werd het viertal | |
[pagina 33]
| |
niet meer op buitenwegen gezien.’ (223). Daarmee blijven de personages op de grauwe stad aangewezen, met alle gevolgen vandien. Weer of geen weer, met Pinksteren heeft de ‘grote’ prozaschrijver J. van Oudshoorn één van zijn zeer mooie boeken geschreven. Het is het boek waar Van Oudshoorn, volgens eigen zeggen, samen met Willem Mertens' levensspiegel met de meeste liefde aan gewerkt heeft.Ga naar eind20. Pinksteren behoort tot zijn meer toegankelijke werken, maar dat is nog geen reden om erover te zwijgen. Eerder in dit stuk citeerde ik W.F. Hermans over Van Oudshoorn. ‘Hij is een van onze grootste schrijvers’. Dat was in 1951. In Snoecks 83 komt Hermans op zijn mening terug. ‘Je moet mijn interesse voor Van Oudshoorn niet overschatten. 't Is dikwijls zo dat een auteur die door iedereen over het hoofd wordt gezien of minderwaardig wordt geacht, dat je die gaat verdedigen (...)’ ‘Maar Van Oudshoorn, 't is heel zwaar log proza, doorspekt met germanismen, ook weer een ellende, maar dat gaf in die tijd de indruk dat je'n diep denker was als je veel germanismen door je proza roerde. Hij was werkzaam als kanselier aan het Nederlands gezantschap in Berlijn, maar dat is geen reden om veel Duits in je Nederlands te stoppen. Toch was Van Oudshoorn een beetje een buitenstaander. Tot aan zijn dood was hij praktisch onbekend, vergeten. Hier en daar vond ik hem wel indrukwekkend. Ik kan nog wel een paar pagina's uit zijn werk voorlezen, en dan stromen de tranen je over de wangen.’Ga naar eind21. Met Hermans ben ik het niet eens. Overigens, als enige pagina's van Van Oudshoorn een man als Hermans (of zijn toehoorder?) de tranen over de wangen kunnen doen stromen, dan moet Van Oudshoorn toch wel een groot schrijver van proza geweest zijn... |
|