Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Cees de Ruiter en Harry Scholten
| |
[pagina 24]
| |
Ik wil, op basis van dit fragment, mijn drie beweringen uitwerken.
A. ‘De hel’ blijft ‘de hel’. De Bree heeft met klas 4D, later 5C, een bewogen geschiedenis achter de rug. De kwalificatie ‘de hel’ is afkomstig van De Bree, want in zijn voorstelling bestaat de klas aanvankelijk uit louter on-mensen, beesten, gedrochten, duivels. Halverwege het jaar blijkt ‘de hel’ zich ontwikkeld te hebben tot Bints keurtroep: het oproer dat ontstaat naar aanleiding van de dood van de ‘zwakke’ leerling Van Beek wordt door ‘de hel’ neergeslagen (‘-Kerels, zei hij (= Bint; CdR) alleen’). Naar Pasen toe wordt de verstandhouding met De Bree geleidelijk aan beter. Net als de andere leraren gaat De Bree op klassefietstocht (een traditie op Bints school), met de helft van ‘de hel’. Er groeit dan zelfs iets als een wederzijdse waardering. Na Bints ‘val’, de zomervakantie en het begin van het nieuwe schooljaar staat De Bree weer voor ‘de hel’, inmiddels de eindexamenklas 5C. Dan volgt het hierboven aangehaalde fragment. Dat boven het hoofdstuk waarin de hernieuwde confrontatie beschreven wordt, niet langer ‘De hel’ maar ‘5c’ staat, pleit voor Scholtens opvatting van de groei naar ‘het menselijke’. De inhoud zelf van het hoofdstuk pleit er echter tegenGa naar eind7.. De klas is misschien wel gegroeid, maar nog lang niet volgroeid, althans niet in de ogen van De Bree. Hij mag dan éven vertederd nadenken over wat er al door Bint bereikt is, maar hij laat zich toch niet bedriegen: wenzenlijk is er niets veranderd en er zal ook niets wezenlijk veranderen. ‘De hel’ blijft ‘de hel’ en De Bree blijft De Bree, de oorlog blijft de oorlog. Scholten legt, in zijn verdediging van Bordewijks intentie, sterk de nadruk op het perspectief van waaruit een en ander beschreven is. In dit verband ondersteunt hij Bordewijks toelichting, dat De Bree ‘bij zijn eerste contact alles te sterk vergroot ziet’ en dat hij (De Bree dus, niet Bordewijk!) aldus komt tot de portrettering van de onmenselijke gedaanten in ‘de hel’. Op de relatie schrijver/hoofdpersoon kom ik later nog terug; hier gaat het me om de inhoud van de opmerking. Ik vind óók, dat De Bree ‘alles te sterk vergroot ziet’, maar dan: niet alleen bij zijn eerste contact maar voortdurend, het gehele boek door, met het slot als culminatiepunt. Scholtens argumentatie dat De Bree de zaken later minder vergroot, d.w.z. realistischer, en ‘de hel’ als menselijker ziet, gaat niet op. Het is immers opmerkelijk dat De Bree het menselijke ‘groot voor zijn ogen geschreven ziet’ juist vóór het moment dat de duivels in ‘de hel’ weer losbarsten. In zijn ‘lucide’ overpeinzing ziet De Bree ‘de hel’ nog altijd vergroot, nu echter als een paradijs, met mensen, met meer dan mensen, met reuzen! Ten onrechte, zoals hij spoedig ook zelf beseft. Wat moet trouwens onder dat ‘menselijke’ verstaan worden? Scholten vat het - blijkens zijn betoog - op in de algemene zin van ‘humanitair’. Maar dat is niet juist. Menselijk moet in de roman Bint verstaan worden als menselijk binnen het systeem-Bint. En dat is een speciaal soort menselijkheid. Eénmaal is er in het boek sprake van menselijkheid in de zin van humaniteit. Maar dan wordt zij als een fout ten opzichte van het systeem beschreven; zie het slot van het hoofdstuk ‘De samenkomst, de toespraak’Ga naar eind8.: ‘Zij hadden stil geluisterd. Hun monden waren saamgeknepen. Zij zaten daar, een keurkorps, een eenheid, een wezen. De kleine fouten in het wezen waren het menselijke.’Ga naar eind9. Het positief gewaardeerde menselijke houdt naar mijn mening iets in als het lichamelijk en geestelijk volgroeid-, volwassenzijn. Het boek geeft voor deze opvatting een groot aantal bewijsplaatsen. Wat het lichamelijke betreft valt op hoe de voorkeur van De Bree uitgaat naar het groot-zijn. In het algemeen neemt de beschrijving van de lichamelijke kenmerken van zowel docenten als leerlingen een belangrijke plaats in (telkens gekoppeld overigens aan psychische of karakterologische kenmerken), maar het groot-zijn staat voorop. Breed-zijn staat nummer twee. Breed-zijn en wilskracht-hebben kan zich meten met lengte. Een geval van overcompensatie, lijkt me, want De Bree heeft ‘een sterke wil’ in ‘een gedrongen lichaam’, waardoor hij ‘een macht van kracht’ bezit en ‘breder’ kan grijzen dan de anderen. Niet voor niets gaat hij in de eerste confrontatie met ‘de hel’ een krachtmeting aan met Steijd, de ‘gorilla’. De Bree wint. En in hoofdstuk ‘5c’ heet hetGa naar eind10.: ‘Zij kwamen aan en bijna schrok De Bree. Want dit werden geen kerels, dit waren kerels. Een stoet van grote gestalten trok langs hem en daalde af. (...) Er waren er een paar wat kleiner, maar ook zij hadden met de zomer hun best gedaan. En Taas Daamde, die niet hoger kon worden, was gegroeid in de breedte en in de diepte. De Bree achteraan was blij met zijn eigen lichaam van gedrongen kracht. Hij was klein, nu ja. Maar ieder zag hem de potigheid aan. Hoe had hij als een nietig manneke zich een houding kunnen geven tegenover dezen?’ Het geestelijk volgroeid-zijn houdt voor Bint in: de acceptatie van gehoorzaamheid en tucht. Bint heeft geen enkele waardering voor het kind als kind; hij ziet het alleen als een kweekobject, in het perspectief van de door hem hoog geschatte volwassenheid. In zijn eigen woordenGa naar eind11.: ‘- Mijn kweek kenmerkt zich door evenwichtigheid. De gedesequilibreerden stoot de school af omdat zij niet willen gehoorzamen. Ik maal niet om de psyche van een kind, dat een rottigheid is van deze tijd. De Bree onderschrijft deze opvatting van Bint. In het hoofdstuk ‘Examen’ geeft hij in eigen woorden Bints theorie weer. Maar er komt voor De Bree nog iets bij. Voor hem is het geestelijk volgroeid-zijn vooral de acceptatie van het systeem-Bint, niet alleen inhoudelijk maar ook en met name als een vorm van dankbaarheid voor Bints zelfopofferende leiderschap. Zo staat het in hoofdstuk ‘5c’: ‘Zij waren nu de ondankbare leeftijd te boven, zij waren vermenselijkt.’ En als even later ‘de hel’ toch nog ‘de hel’ blijkt te zijn, komen De Bree's teleurstelling en verweer voort uit dezelfde overweging: ‘Of Bint terug kwam of niet zou haar geen snars kunnen schelen. Ze waren daar nog te jong voor genegenheid. Ze hielden daar niet van Bint zoals Bint hield van hen.’ B. De Bree blijft de slaafse adept van het meedogenloze tucht-principe. Uit het bovenstaande is al duidelijk geworden, dat De Bree ook na de val van Bint het tuchtprincipe handhaaft en toepast. Dat De Bree wel degelijk ook de slaafse adept van het meedogenloze tuchtprincipe blijft, wil ik toelichten aan de hand van twee feiten uit het boek, te weten De Bree's grenzeloze bewondering voor Bint en de voortzetting van de ‘reuzenkweek’ door de ‘anderen’. Het heeft weinig zin alle passages op te sommen waarin De Bree blijk geeft van zijn bewondering voor Bint. Het boek staat er vol mee. Wél is in dit verband van belang na te gaan of die bewondering ook blijft, wanneer Bint gevallen en vertrokken is. Welnu, dat is duidelijk het geval. In feite is zij nog nooit zo groot geweest als aan het slot van het boek. In het hoofdstuk ‘Bruinen, grauwen, de hel’ wordt de groei van de bewondering al aangekondigdGa naar eind12.: ‘Dit moment vergat De Bree nooit: Bint vlak naast hem. Hij had zijn grijze pak met een vinger kunnen beroeren. Later, in zijn ontzaglijke verering voor Bint, overdacht hij graag dit monumentaal moment.’ Bints val verhoogt slechts de bewondering die De Bree voor hem koesterde. Bint wordt in zijn ogen de martelaar van diens eigen systeem; om hem ziet hij de heroïsche glans van de tragische held, die zijn eigen ondergang bewerkstelligt (‘- Bint is zo een man, hij gaat over lijken, ook over zijn eigen lijk.’Ga naar eind13.). De Bree bewondert Bint niet als mens (daarvoor laat Bint zich te weinig kennen), maar als super-exponent van het systeem-Bint. En in die bewondering is De Bree slaafs, kritiekloos. Het duidelijkst wordt dit geïllustreerd door De Bree's tweestrijd vlak vóór de zomervakantie. Bint heeft De Bree gewezen op de mogelijkheid dat hij (De Bree) nog een jaar aan de school verbonden blijft, maar De Bree zegt te willen vasthouden aan zijn voornemen om weg te gaan, wegens ‘andere aspiraties’ (wetenschappelijk werk): | |
[pagina 25]
| |
‘Nog eer hij thuis was wist De Bree dat hij niet tevreden was met zichzelf. Moest hij voor die andere aspiraties deze enige school laten gaan? Het voornemen om maar één jaar te blijven was een lintworm die zich in hem had vastgezet. Het beeld kwam in hem op door de afkeer die hij van zichzelf had.’ Na een intensief afwegingsproces herziet hij drastisch zijn besluit: ‘Het beste wat hij had was zijn wil, een sterke wil in het gedrongen lichaam, een wil niet tot bespiegelen, maar tot maatschappelijke actie. In een amerijtje purgeerde hij de lintworm. De Bree is als de dood voor Bint. Als de dood, omdat hij zich graag met Bint zou willen meten, maar voelt dat die gedachte alleen al een soort heiligschennis is. De Bree vreest namelijk in zichzelf de kiemen of de resten van de menselijke zwakheid (d.i. alles wat met sentiment of emotie te maken heeft), die de belangrijkste vijand is van het systeem-Bint. De Bree wil zelf ook graag een held zijn binnen het systeem-Bint, maar hij vreest voortdurend door zijn zwakheid (sentiment) te zullen falen in de ogen van Bint, zelfs na diens terugtreden. Vandaar dat hij Bints laatste les (in ‘Het praalgraf’) nog graag tot zich neemt: als hij zijn genegenheid voor Bint (= zwakheid binnen het systeem-Bint) wil tonen, geeft Bint letterlijk en figuurlijk niet-thuis: ‘Hij begreep de wenk. Bint had hem stil en nadrukkelijk deze wenk doen geven: hij wilde hem niet meer spreken, niet meer zien. Bint was van nu af dood voo hem, Bint wilde dat zo.’Ga naar eind15. Anderen nemen de reuzenkweek van Bint over. In hoofdstuk ‘5c’ stelt De Bree zich ook kandidaat. Maar er zijn er meer. Alle docenten van Bints school komen er in principe voor in aanmerking. Volgens De Bree de één meer, de ander minder. Voortdurend meet De Bree zijn collega's met de maat van Bint en met zijn eigen maat. Sommigen halen de norm niet (Talp, Keska), anderen wel (Donkers, Nox en Ridderikhof). Uit het voortdurend meten van De Bree blijkt zijn vrees dat hij ook wel eens te licht bevonden zou kunnen worden door zijn collega's. De Bree wil weten waar zijn eigen zwakheid ligt, om ermee te kunnen afrekenen en aldus een held te worden in het systeem-Bint. Het heldenideaal dat De Bree voor ogen staat, is dan ook: hij (‘zij’, bijvoorbeeld To Delorm, wordt niet naar precies dezelfde maatstaven beoordeeld) die zijn zwakheid overwint. De beschrijving van Ridderikhof levert hiervoor een goede illustratie: ‘De Bree voelde voor de zwakke Ridderikhof. Zijn grijs haar stond met een kakatoekuif. Hij had iets beverigs, hij moest ziekelijk zijn. Hij had het uiterlijk van iemand met veel lichaamspijn. Hij klaagde nooit, hij toonde nooit pijn, hij was nooit absent. Het beverige was er zonder dat hij beefde. Hij gaf een indruk van zwakte en was het toch niet. Hij had zijn eigen lijf onder de stalen tucht van zijn wil, en daarmee de klas.’Ga naar eind16. Na het terugtreden van Bint wordt ook de relatie De Bree - Donkers interessant. Bij het eerste contact vond De Bree hem ‘te weinig zichzelf, te veel kopie’ (van Bint). Maar langzaam aan heeft De Bree meer waardering voor hem gekregen, omdat Donkers persoonlijkheid bleek te liggen in het zeggen van ‘zure rake dingen’Ga naar eind17.. De Bree vindt Donkers niet volmaakt (‘Men moest Donkers niet zien naast Bint.’Ga naar eind17..) maar wel zeer bewonderenswaardig (‘Donkers was zeker een emiment leraar. Hij had de kern van een eminent directeur.’Ga naar eind17.). De Bree's oordeel blijkt juist te zijn, want na het verdwijnen van Bint neemt Donkers diens taak over: ‘In de leraarskamer stonden de anderen om de tafel. Het was een halfuur voor de aanvang. Donkers kwam naar hem toe. De Bree moet uit Donkers houding een geweldige troost geput hebben. Donkers neemt hém apart en fluistert hém iets persoonlijks toe. Voor De Bree betekent dit een soort erkenning: de nieuwe directeur ziet in hém een bijzondere bondgenoot onder de Bint-genoten en distantieert zich bovendien openlijk van Keska, de collega van wie De Bree al lange tijd een afkeer heeft. Het is ook begrijpelijk, dat De Bree van Donkers gaat houden. Aanvankelijk heeft De Bree nog wat moeite met een dergelijk gevoel (‘dat De Bree van Donkers had kunnen houden’), want onder Bints regime waren zelfs gevoelens van vriendschap tussen de docenten onderling verboden (Bint: ‘- Als twee leraren vriendschappelijk worden geeft dat vanzelf afscheiding van de anderen. Het korps kan niet de minste splijting dulden.’Ga naar eind19.). Nergens in het boek staat dat De Bree van Bint houdt. Bint is zo superieur, dat hij alleen maar respect en bewondering kan afdwingen. Donkers, zijn opvolger, staat echter op het niveau van De Bree, zij het als primus inter pares. De Bree kan van Donkers gaan houden, omdat deze hem bevrijdt van het knagende gevoel van schuld, van tekortschieten dat Bint De Bree telkens weer oplegde. Bint had een feilloos registrerend ‘oog’ voor de zwakheden van De Bree (vergelijk de situaties met de werkster) en hij liet het merken ook. Van Donkers behoeft De Bree niet het optreden als geweten te vrezen, want beiden zijn ze Bints leerling. Bints niveau halen ze beiden toch niet, dus waarom de schijn ophouden tegenover elkaar? Ook Donkers blijkt een zwakheid (gevoeligheid) te hebben. Die ontdekking moet voor De Bree's zelfvertrouwen en zelfrespect een geweldige stimulans betekend hebben. Naar buiten toe blijven ze overigens beiden ‘sterk’: ze fluisteren als het gaat om de dingen van het hart - Bint wilde dat zo.
C. De Bree's terugkeer tot de bespiegelende houding van de vroegere intellectueel is slechts schijnbaar en van zeer korte duur. Hierboven is al opgemerkt, dat De Bree zijn bespiegelende houding laat varen zodra de klas begint te ‘koken’. Hij keert dan ook niet tot die houding terug, maar hij vergist zich even, hij toont per ongeluk nog een rest van zijn menselijke zwakheid. Het intellectueel-zijn heeft hij namelijk onder invloed van Bint afgezworen. Er is met De Bree gedurende het jaar dat hij aan de school van Bint verbonden geweest is, veel gebeurd. Aanvankelijk heet het: ‘Hij had de school genomen uit nieuwsgierigheid en voor de afleiding. Zijn eerzucht was de wetenschap.’Ga naar eind20.. Maar eenmaal werkzaam aan Bints school wordt hij zo door deze nieuwe wereld in beslag genomen dat hij zijn wetenschappelijke werk laat rusten en er zelfs zijn interesse voor verliest. De ideeën van Bint spelen in deze ontwikkeling een overheersende rol. Bint moet niets van geleerdheid hebben. Hij wil ‘niet wetenschappelijk, maar maatschappelijk’Ga naar eind21. reuzen kweken: ‘Bint had geen belangstelling voor buitengewone begaafdheid. Hij zei, dat hij daar later nooit iets van had gemerkt in de maatschappij.’Ga naar eind22.. De Bree raakt onder de indruk van deze opvatting: ‘Hij (De Bree; CdR) ging een paar maal naar musea. Hij keek naar de manskoppen op de oude schilderijen. Hij nam ze in zich op met nieuwe aandacht. Hij zag lage brede voorhoofden. Maar wat gaven die hoge van tegenwoordig? Al dat denken maakte los van de aarde. Hij zag | |
[pagina 26]
| |
op de schilderijen brede gezichten, zelfvoldaan, niet bescheiden. Met hen had de wereld moeten rekenen. Men had de laatste tijd teveel in de hoogte gedacht, men moest leren denken in de breedte.’Ga naar eind22. Aan het eind van het schooljaar kiest De Bree dan ook, op grond van een argumentatie die hij grotendeels aan Bint ontleend heeft, tégen het bespiegelen en vóór maatschappelijke actie. De Bree is door Bint veranderd. Ook op De Bree heeft Bint de ‘reuzenkweek’ toegepast en hij is daarin voor een belangrijk deel geslaagd. De Bree kan na de zomervakantie zonder Bint verder, omdat hij het systeem-Bint heeft geaccepteerd. Dat heeft hij overigens gedaan uit lijfsbehoud, want het is opmerkelijk hoezeer de zaken De Bree telkens weer uit de hand lopen als hij zich even niet aan de wetten van het systeem-Bint houdt. Denk in dit verband aan zijn verwarde denken over het fenomeen ‘vrouw’ en over zijn sexuele gevoelens, aan zijn onhandige optreden tegenover enerzijds de werkster en anderzijds To Delorm, aan het feit dat hij geen raad weet met zijn vriendschappelijke gevoelens jegens Remigius, aan het probleem Fléau, aan zijn ambivalente houding bij het versoepelen van het regime in een sfeer van kameraadschap, kortom aan alles waarbij het menselijke gevoel een rol speelt. Niet voor niets noemt De Bree zichzelf een romanticusGa naar eind23.. Voor hem betekende dat een zwakheid, omdat hij het niet kon hanteren. Het systeem-Bint heeft zijn zorgen hieromtrent weggenomen en hem de kans geboden zijn zwakheid te sublimeren door ze te bestrijden en te overwinnen. Het systeem-Bint biedt De Bree houvast en veiligheid. Na Bints terugtreden is De Bree van discipel tot apostel geworden. Auteursintentie/realisatie. Scholten is van mening, dat de intentie van Bordewijk en de realisatie van die intentie in het boek Bint in elkaars verlengde liggen, te weten in een pleidooi voor het ‘menselijke’. Naar mijn opvatting staat het menselijke niet ‘groot geschreven’ in Bint. Maar wat dan wel? Scholten geeft in zijn artikel vrij veel ruimte aan het oordeel van Bordewijk zelf, zonder veel resultaat overigens. Want Bordewijk mag dan in het artikel in De GemeenschapGa naar eind24. wel sarcastisch uithalen naar A.M. de Jong en Dirk Coster, uitsluitsel over zijn bedoeling met Bint geeft hij niet. Hij ondersteunt zijn hoofdpersonen niet, maar hij zet zich ook niet tegen hen af. Hij zegt, dat Bint faalt, omdat hij ‘te ver ging’, maar ‘Anderen, bedachtzamer, niet zoo snel en zoo loodrecht stijgend, - volgelingen zouden wellicht kunnen slagen’. Bordewijk suggereert hier ten minste dat men in dit systeem behoorlijk ver kan gaan. Of hij dat toejuicht of afkeurt, blijft onduidelijk, even onduidelijk als het antwoord op de vraag of hij hoop dan wel vrees koestert inzake de mogelijke rol van de ‘anderen’. Nu is het natuurlijk het goed recht van een schrijver/schrijfster zich in nevelen te hullen waar het gaat om de intentie die hij/zij met het boek had. Maar het is een even goed en misschien nog beter recht van de lezer de vraag naar de auteursintentie niet aan de auteur maar uitsluitend aan het boek te stellen en de argumenten voor een oordeel alleen aan het boek te ontlenen. Scholten vindt dit ook, maar hij laat toch Bordewijks opmerking dat De Bree ‘bij zijn eerste contact alles te sterk vergroot ziet’ als gids fungeren bij zijn speurtocht naar de strekking van de roman. Zo kan de auteur je ook nog op een verkéérd spoor zetten! Het boek moet zelf het antwoord geven. Op grond van het voorafgaande kan ik uit het boek zelf met geen mogelijkheid constateren dat het een requisitoir tegen het ‘meedogenloze tuchtprincipe’ zou zijn en onderschrijf ik de conclusie van Helbertijn Schmitz-Küller: ‘Bint is de roman van de tucht en niet van de ondergang van die tucht.’Ga naar eind25. Er is een benadering van Bint mogelijk die leidt tot de tegenovergestelde conclusie. Dat is die van Menno ter BraakGa naar eind26., die de roman opvat als een ‘groteske’, d.w.z. als een grillige, fantastische vervorming van de werkelijkheid. Met name de personages in ‘de hel’ zouden hiervoor een aanwijzing vormen. Maar dan zou het gehele boek ironisch bedoeld zijn en dus als zodanig gelezen moeten worden. Dan zou Bordewijk de bedoeling gehad kunnen hebben het tuchtprincipe te laten ondergaan door middel van een absurdistische vertelling over marionetten of poppen met De Bree als Jan Klaassen (zonder kijvende Katrijn!) en Bint als de diender (vervangende vaderfiguur? God?). Dan wordt niet alleen De Bree's ‘sterke wil’ lachwekkend, maar komt alles in het boek in een ander licht te staan. Naar mijn mening nodigt zeer veel van het geschrevene in Bint niet zonder meer uit tot een dergelijke interpretatie. Maar goed, zij is mogelijk. Dan nog echter zou de intentie van het ‘menselijke’ niet ‘groot’ maar klein (namelijk tussen de regels) geschreven staan. Ik ben het eens met Helbertijn Schmitz-Küller, als zij zegtGa naar eind27.: ‘Tucht, zelftucht, macht. Niet het minst in de jaren dertig geladen begrippen. Het lijkt erop dat Bordewijk zich zeer bewust was van de gevaarlijke kanten ervan en er daarom in zijn romans op uit was ze tot de “ondergang” te laten leiden. De bewondering waarmee hij ze echter beschrijft en de geringe overtuigingskracht die de bedoelde ondergang krijgt, vormen een intrigerende contradictie.’ De strekking van de roman blijft een ‘intrigerend probleem’. Als dit de intentie van Bordewijk met Bint geweest is, dan heeft hij zijn intentie uitstekend in de roman gerealiseerd.
Cees de Ruiter
Mijn artikel over de strekking van Bordewijks roman Bint (bzzlletin, nr. 96) besloot ik met te konkluderen tot een teneur van het boek waarbij het tucht-principe tenslotte ondergeschikt blijkt aan ‘het menselijke’. Het is De Ruiters goed recht om die konklusie aan te vechten, maar ik vind het niet goed dat hij mijn formulering ervan onjuist interpreteert. Hij stelt dat de term ‘het menselijke’ in mijn betoog moet worden opgevat ‘in de algemene zin van “humanitair”’. Maar hoe komt hij daarbij? Er is geen woord in mijn verhaal waar dat van moet. Humanitair, in algemene zin nog wel, dat is iets voor Dirk Coster en diens bloemenklas. Ik hanteer de term, natuurlijk, in de betekenis van het boek: als aanduiding voor datgene wat mensen tot verdeelde, niet-eenduidige wezens maakt en tot iets meer dan zij op het eerste gezicht lijken te zijn. Bint en De Bree zijn tenslotte niet te identificeren met datgene waar ze in eerste instantie voor staan: aan dat beeld ontleen ik mijn opvatting over de strekking van dit boek en ook na lezing van De Ruiters kritische reaktie blijf ik daarbij. Alvorens ‘inhoudelijk’ op het door De Ruiter gestelde in te gaan wens ik op te merken dat ik mijn opvattingen over de strekking van Bint minder pretentieus en minder hautain ten opzichte van andersdenkenden formuleerde dan De Ruiter | |
[pagina 27]
| |
suggereert. Ik geef toe dat ik wat het slotcitaat betreft - ‘groot geschreven’ - explicieter had kunnen uitdrukken dat ik het in waarderende zin gebruikte. Maar anderzijds: alles wat voorafging aan die slotkwalifikatie laat niet toe dat hij zou betekenen ‘het staat er allemaal in koeieletters en wie dat niet ziet is stekeblind’. Hoe had ik anders kunnen spreken van een ‘intrigerend probleem’, het opstel van Helbertijn Schmitz-Küller ‘zeer lezenswaardig’ kunnen noemen en ten aanzien van Bints ondergang kunnen zeggen dat deze ‘niet expliciet en met een veelheid van woorden maar met de plastiek van indirectheid en understatement’ en ‘op een “verzwijgende” manier beklemmend’ werd verwoord?
Maar goed, dan nu in inhoudelijke zin ‘ter zake’. ‘Scholten geeft in zijn artikel vrij veel ruimte aan het oordeel van Bordewijk zelf’: de geïnteresseerde lezer zal zich via zijn geheugen of zijn bereidheid een en ander na te lezen in bzzlletin, nr. 96, p. 44-48 kunnen wapenen tegen het misverstand dat deze typering kan wekken. Ik gaf inderdaad ruimte aan enkele uitspraken van Bordewijk, maar liet daar op volgen: ‘In het bovenstaande kwam Bordewijk natuurlijk niet aan het woord om zijn reactie op de opponenten Coster en De Jong als “afdoende” voor de hele kwestie te laten gelden. Een uiteenzetting van de schrijver over zijn bedoelingen met en interpretatie van een boek is interessant en van belang, maar kan niet dienen als uitsluitsel over datgene wat het boek te bieden heeft.’ Ik gaf ook aan waarom ik Bordewijk aan het woord liet: omdat hij degenen die in Bint lofprijzing en pleitbezorging voor meedogenloze tucht lazen, terugverwees naar het boek en hen voorhield, dat men visie van auteur en verteller niet zo maar mag verwarren en vergemeenzelvigen met die van personages in de roman. Met die uitspraak en de eruit af te leiden ‘leesdiscipline’ ben ik het geheel eens en de kern van mijn betoog bestond dan ook uit aandacht voor de verschillende perspectieven - met name dat van de verteller en van De Breevanwaaruit men de verhaalgegevens krijgt aangereikt. Op grond van die benadering kwam ik tot de konklusie ‘dat de roman met name in de persoon van De Bree, niet alleen een toenemende “tucht en orde”-verheerlijking registreert, maar ook laat zien uit welk verdringingsproces die neiging voortkomt’. Bint en De Bree vallen niet samen met hun aanvankelijk c.q. uitwendig gedrag en met name in die ‘onthullende’ hoedanigheid van de roman lag en ligt voor mij het argument om er een strekking in te lezen waarin het beeld van menselijke ‘verdeeldheid’ het wint van een verabsoluteerd ‘tucht en orde’-systeem. Het verbaast mij zeer dat De Ruiter in zijn kritiek geen aandacht besteedt aan datgene wat materieel en inhoudelijk de kern van mijn artikel uitmaakt. Het zal duidelijk zijn dat ervoor mij nu eens te meer geen aanleiding is om op mijn betoog in deze terug te komen. De Ruiters bijdrage staat goeddeels in het teken van bestrijding van iets dat in de laatste alinea's van mijn stuk aan de orde is. Het gaat daarbij om de passage waarin ik zeg het oneens te zijn met de opvatting ‘dat De Bree het bewind van Bint voortzet en dat die continuering het boek zou maken tot een roman van de tucht en niet van de ondergang van de tucht’. De Ruiter vindt die kritiek van mij onjuist en handhaaft wat ik bestrijd: De Bree blijft volgens hem ‘de slaafse adept van het meedogenloze tuchtprincipe’, als voortzetter van het Bint-systeem ontwikkelt hij zich zelfs van discipel tot apostel en Bint blijkt tenslotte ‘de roman van de tucht en niet van de ondergang van die tucht’. Ik wil aan de zorgzaamheid waarmee De Ruiter zijn betoog op dit vlak opbouwt niets af doen maar vind zijn bewijsvoering toch niet overtuigend. In de eerste plaats dit: zelfs al zouden de laatste twee hoofdstukken slechts een De Bree-portret opleveren in de door De Ruiter aangegeven zin, dan nog lijkt me het boek daarmee niet geworden tot ‘de roman van de tucht’. Want de lezer is er dan allang van in kennis gesteld dat De Bree's tucht-fascinatie niet los gezien kan worden van zijn pogingen zich te zuiveren van de lintworm der vrouwen-obsessie. En het ‘bewijsmateriaal’ dat De Ruiter in zijn verlengd citaat uit het hoofdstuk ‘5C’ presenteert leidt ook niet tot de konklusie dat we met een roman van de tucht te doen hebben. Ook wat dit citaat betreft is het raadzaam de perspectiefwisseling erin in het oog te houden. De meeste kursiveringen die De Ruiter er in aanbrengt staan in funktie van een De Bree-beeld waarin deze zich zelfverzekerd keert tegen een de tucht vertrappende ‘hel’. Maar mag ik er op wijzen dat het hierbij steeds passages betreft waarbij het perspectief bij De Bree zelf ligt? En dat wanneer, bij uitzondering, de verteller aan het woord is, wij een geheel ander beeld van De Bree en diens relatie met de hel krijgen (: ‘Hij grijnsde nu werkelijk infernaal’)? Voor het overige: het beeld van ‘de slaafse adept van het meedogenloze tuchtprincipe’ als voortzetter van het Bint-systeem lijkt me veel te eenzijdig en ik blijf erbij dat de laatste twee hoofdstukken veel meer wisseling en ‘verdeeldheid’ wat De Bree betreft laten zien. De Ruiter zegt dat ik te vroeg stop met citeren, maar het feit dat hij, alvorens verder te gaan, precies een stukje overslaat dat wisseling in De Bree's observaties laat zien, acht ik symptomatisch voor een al te gerichte selektie van de gegevens omtrent De Bree in de laatste twee hoofdstukken. Is een karakteristiek als adept en meedogenloos voortzetter van het tuchtsysteem nu werkelijk het laatste wat wij van deze leraar vernemen? Het slothoofdstuk heet ‘Bints Praalgraf’, De Bree meent de bedoelingen van zijn leermeester goed te begrijpen: ‘Bint wilde dat zo: geen sprankel genegenheid voor hemzelf, liefde alléén voor de school.’ De Bree gaat de volgende dag vroeg naar school en dan eindigt het boek aldus: ‘In de stille stroeve hal keek De Bree even rond, maar hij zag naar niets. Hij was zich bewust, dat er iets rustte ergens hier, dat er hier ook iets leefde. Een as, een ziel. Toen kwam het over hem, eenvoudigweg, het hoofd te ontbloten en zacht ging hij de trap naar boven.’ In gedachten, hoed af en met zachte tred: drie zware onvoldoendes op het rapport van meedogenloze tuchtuitoefening, daarmee eindigt het boek.
De Ruiter eindigt zijn bijdrage met bijval voor de opvatting van Helbertijn Schmitz-Küller waarin zijn interpretatie plaats krijgt in het bredere kader van Bordewijks proza uit de jaren dertig. Dit nodigt mij uit om, tenslotte, ook mijn lezing van de roman Bint in die ruimere kontekst te plaatsen. ‘Het menselijke’ - niet op z'n Costers maar in de betekenis die ik hierboven omschreef van verdeeldheid en complexiteit - zorgt ook in andere romans en verhalen van Bordewijk uit het decennium 1930-1940 voor een strekking waarbij tucht en absolute streving begrensd worden door de menselijke maat. In Blokken (1931) wordt niet zonder meer een ‘blokken’-ideologie gepresenteerd maar juist ook, in de symboliek van ‘de bol’, de niet te verdringen kracht die het blokkenregiem ondergraaft. In hoofdpersoon Henri Leroy uit Rood Paleis (1936) wordt niet een ‘kerel uit één stuk’ getekend maar iemand die de overgang van fin de siècle naar de nieuwe eeuw ambivalent en gekenmerkt door ‘een geestelijk hermafroditisme’ meemaakt. In ‘Passage, een architectuur’ (De Wingerdrank, 1937) is pensionbewoner Van Rena niet slechts bewust celibatair, maar ook iemand die deze status typeert als een ‘psychose’, ‘een hydrofobie voor de vrouw’. En Katadreuffe in Karakter (1938) is wel ‘de man van één doel’ en van een ‘onverzettelijke wil’ maar tevens iemand die niet het visioen van een advokatenbestaan maar de aantrekkingskracht tussen hem en Lorna te George als ‘het machtigst moment van zijn leven’ ervaart, en die op de slotpagina's tot het inzicht komt hoe ‘onmenselijk’ hij is geweest in zijn streving haar warmte te versmaden. Dit samengesteld karakter der personages blijkt in Bordewijks proza uit de jaren dertig steeds eenduidige en verabsoluteerde ambitie te domineren. De strekking van Bint (1934), zoals ik die formuleerde, past geheel in dit kader en al vormt het niet mijn hoofdargument, ik vind wel dat dat gegeven mijn interpretatie versterkt. Helbertijn Schmitz-Küller wijst terecht op de geladenheid en gevaarlijke kanten van begrippen als ‘tucht’ en ‘macht’ in de jaren dertig. Maar haar door De Ruiter overgenomen opvatting, dat Bordewijk ze bewonderend beschrijft en de bedoelde ondergang ervan ‘geringe overtuigingskracht’ geeft, wijzig ik liever in de volgende slotbevinding: Bordewijk blijkt onmiskenbaar geboeid door tucht en machtsambitie, maar biedt deze begrippen tegelijkertijd steeds aan in een verdeeld-menselijke beleving. Juist door deze kombinatie is er sprake van een intrigerend schrijverschap.
Harry Scholten |
|