| |
| |
| |
Hans van de Waarsenburg
Altijd avond sindsdien
Over de poëzie van Eddy van Vliet
In de Antwerpse kunstgalerie De Zwarte Panter werd Jaren na Maart, de nieuwe gedichtenbundel van Eddy van Vliet, gepresenteerd. Zoals iedere presentatie èn opening een nogal sacraal gebeuren, dat werd versterkt doordat galerie De Zwarte Panter in een voormalige kapel is gevestigd. Er waren veel vertegenwoordigers uit de gegoede Antwerpse burgerij en collega-schrijvers uit Vlaanderen en Nederland aanwezig.
De voorganger ditmaal was Ludo Bekkers, die een vriendelijke en vriendschappelijke inleiding hield, waar de dichter met gebogen hoofd (wat moet je anders in zo'n situatie?) routineus naar luisterde. Onvermijdelijk kwam na een lange aanloop ook Ludo Bekkers tot de conclusie dat de jonge Eddy van Vliet ‘onherstelbare schade was berokkend door het verdwijnen van een intiem iemand uit zijn leven’. Zo ongeveer, in bedekte termen werd het gezegd. Met de intimus van de jonge Van Vliet werd de vader bedoeld, die het gezin verliet toen Van Vliet twaalf jaar oud was en daarmee onbewust de basis van een van de hoofdthema's van Eddy van Vliets poëtische oeuvre legde. Een thema dat ik verderop zal uitwerken, maar dat ik nu reeds aanhaal omdat ik de grijns op het gezicht van de vader, de altijd aanwezige, niet zal vergeten, toen Ludo Bekkers voorzichtig, want rekening houdend met zijn publiek, op verhulde wijze iets pregnants over de poëzie van Eddy van Vliet probeerde te zeggen. Zo'n grijns ondergraaft en relativeert op dat moment een gedicht.
In Jaren na maart relativeert Eddy van Vliet zelf dit terugkerende thema.
Eddy van Vliet, augustus 1977. Foto Els Claes.
‘Ik schreef het reeds meer. Die morgen
liep hij van de keuken, naar de straatdeur
In de poëzie van Van Vliet is het vader-thema onverbrekelijk met dat van de jeugd gerelateerd en dit jong-zijn wordt door Van Vliet in zijn debuutbundel Het lied van ik (1964) onherroepelijk voor dood verklaard, terwijl het later een schier onuitputtelijke bron voor de dichter zal blijken:
De jongen van gister
de blonde knaap met het boek
hij las voor uit vincents brieven
en betraande het ravenveld 1890
in zijn ogen de rode zon van geweld
je weet wel - de jongen met het blauwe paard
‘De jongen van gister’ is een van de slechts vier gedichten uit zijn debuutbundel die Van Vliet opnam in De Vierschaar/Gedichten 1962-1972/, die in 1973 verscheen. De Vierschaar is vooral een opmerkelijke bloemlezing geworden door de gedichten die Van Vliet heeft weggelaten. Een ander gedicht dat het scharengericht overleefde is ‘paul klee’:
Paul Klee
en de rode giraffe tekenen
eekhoorns die scheep gaan
kabouters die sprookjes vertellen
Zowel in ‘de jongen van gister’ als ‘paul klee’ is de invloed van de in 1981 overleden Vlaamse dichter/schilder Paul Snoek te onderkennen. In zijn bundel Noodbrug staat het gedicht ‘sprookje van franz marc’. Behalve dat er in dit gedicht, voor de hand liggend, sprake is van een blauw paard, valt vooral het lyrisch-surrealistische en exotische taalgebruik in deze en andere bundels op, waarvoor Van Vliet als jong dichter niet ongevoelig bleek.
Later zegt Van Vliet daarover:
De eerste bundel van Paul Snoek die ik onder ogen kreeg was Noodbrug. Deze bundel sprak mij onmiddellijk aan. In mijn eerste bundel zijn duidelijk grote invloeden van de poëzie van Paul Snoek terug te vinden. Op dat ogenblik had ik nog geen bundel gepubliceerd en ik was zeer ontvankelijk voor alle dingen waar je van houdt en die op je afkomen. De eerste gedichten van Snoek - ook de latere - hebben een enorme poëtische kracht. Wat me vooral trof was het evoceren van zijn ideële wereld, zijn sprookjeswereld. Ik was ook heel erg onder de indruk van
| |
| |
een schilderij van Paul Klee. De sfeer van Klee vind ik in de eerste gedichten van Snoek en dezelfde sfeer vind je ook in mijn eerste gedichten.
Na de bundel het land van ik publiceert Eddy van Vliet tot 1974 nog drie bundels: Duel (1967), Columbus tevergeefs (1969) en Van bittere tranen, kollebloemen e.a. blozende droefheden (1971). Deze eerste periode wordt afgesloten door de reeds genoemde bloemlezing uit eigen werk De Vierschaar.
Een geheel nieuwe periode - zijn tweede - begint in 1974 met de publicatie van zijn vijfde bundel Het grote verdriet, gevolgd door Na de wetten van Afscheid & Herfst (1978) en Jaren na maart (1983). Deze laatste bundel sluit een periode af en is tegelijk het begin van een derde periode.
In de eerste periode ontwikkelt Eddy van Vliet zich tot een dichter die zijn ik-betrokkenheid ondergeschikt maakt aan zijn maatschappelijke betrokkenheid. In de jaren zestig vooral uit internationaal oogpunt bekeken, geen incidenteel verschijnsel, zij het binnen het Nederlandse taalgebied eerder uitzondering dan regel. In de wel zeer woelige jaren zestig met de studentenopstanden in Parijs, de Maagdenhuisbezetting in Amsterdam, Rudi Dutschke in Berlijn, de Praagse Lente, maar ook het neerslaan hiervan, de zich uitbreidende oorlog in Vietnam, de grote demonstraties hiertegen, ontwikkelt Van Vliet zich tot een geëngageerd dichter.
De eerste sporen van Van Vliet's veranderende dichterschap zijn te vinden in Duel. Nu er in terug lezend een dualistische èn dubieuze bundel. Met een amateuristisch gevoel voor drama is de bundel uit vijf reeksen opgebouwd. Het innerlijke duel dat de dichter met zichzelf heeft gevoerd, mondt uit in een hartstochtelijk ‘ja’ zeggen tegen het leven. Deze overwinning, deze positieve keuze voor het leven wordt op de flaptekst als volgt verwoord: ‘Ondanks Hiroshima, de vervelend geworden sexslogans (!, hvdw.) en onze dagelijkse moord, wil de dichter overwinnend uit het duel komen, wil hij “ja” zeggen tegen het leven, “ja” dichten tot een wereld waarin het ja-woord fossiel is geworden.’ In de slotreeks ‘overwinningslied’ levert dit onbenullige (flowerpowerachtige) gedichten als het volgende op:
en plant ze met volle handen
De herderlijk geschreven flaptekst kreeg ongelijk. Van Vliet schrapte 38 gedichten uit Duel. Het bovenstaande echter niet. Toch staat er in Duel op zijn minst één opmerkelijk gedicht, waarin de sporen van opstand en cynisme aanwezig zijn. Tegelijk laat dit gedicht ons zien dat Eddy van Vliet in 1967 als het ware protesteert tegen de op gang komende en niet meer te stuiten stroom van demonstraties en protesten, die een positief levensgevoel belemmeren en de dichter tot het besef brengen dat hij maar beter met schrijven kan stoppen.
Het gedicht heet ‘endogeen’ en is te vinden in de eerste reeks getiteld ‘dijkbreuk’. Niet het water maar de tijd dreigt Van Vliet mee te sleuren:
Endogeen
zou ik ieder vers willen noemen
achter de dagelijkse drogredenen
die ik met liefdadigheid betitel
als opiumbacillen van dit westen
het meest verbuigde werkwoord werd
van mijn nutteloze schrijfvingers
in het stadspark verkozen.
In 1969 verschijnt Columbus tevergeefs, waarin geen sprake meer is van een positieve, kritiekloze keuze voor het leven. De overwinning uit Duel was een schijnoverwinning, een Pyrrusoverwinning. De dichter die ‘zich steeds zomer wil heten’, ontdekt de herfst./Met grote stoppels breekt dan/de waarheid uit mijn melaatse huid./koppig blijf ik dan voortslaan/op het glanzend aambeeld zieke dagen./Alleen in de nacht nog, wanneer de realiteit van alledag is verdwenen kan de dichter rustig tuinieren in een nieuwe droom. Maar het water staat hem tot de lippen.
De ‘positieve’ (christelijke?) levenshouding waarvoor hij in Duel met zichzelf vocht heeft plaats gemaakt voor zelfverwijt en pessimisme:
met de blik der droeve boeren,
het zweet der dronkaards, der lafaards
zout in mijn aangezicht geplant,
die maar geen glimlach wil worden.
De toon in Columbus tevergeefs is een andere dan in de voorgaande bundels. Het woordvuur brandt onder de hersens van de dichter en roept om bevrijding.
De oorspronkelijk onbevangen dichter weet dat zijn schoonheidsideaal, zijn streven naar persoonlijke puurheid en zuiverheid door onmacht niet gerealiseerd zal worden. Als dichter geeft Eddy van Vliet de schuld aan de woorden:
de schuld geef ik aan de woorden
geen gedicht te schrijven
of het eindigt met enz...
geen gedicht te schrijven
of het eindigt op een vraagteken
de schoonheid te vertalen
in één alomvattend woord.
Had de schoonheid bij Lucebert haar gezicht verbrand, de dichter Van Vliet weet nu definitief dat zijn burgerlijk-christelijk schoonheidsideaal niet te vertalen is in één alomvattend woord.
Aan Columbus tevergeefs, de voorlaatste reeks van de gelijknamige bundel, gaat een citaat van Günter Eich vooraf: ‘Denk eraan dat als de catastrofe weer achter de rug is iedereen zijn onschuld zal weten te bewijzen.’
Het nieuwe land, de nieuwe mogelijkheden die Van Vliet als een Columbus probeerde te ontdekken is tevergeefs. In het gedicht ‘een avondje t.v.’ trekken nu geen ‘protesterenden’ voorbij maar manifestanten:/zwarten buiten in florida/white power in los angeles/studenten manifesteerden voor de grap/. Via de t.v. komt de dichter in een wereld terecht die de zijne niet is, waar hij zich tegen zal verzetten, al is het nu nog maar door een ander t.v.-station op te zoeken:/ik heb het nieuws maar afgezet/want op rijsel speelt men/doctor jeckil en mister hyde./
Geëngageerde poëzie? Bij lange nog niet. Dat duurt nog twee gedichten in de afdeling ‘Columbus tevergeefs’. Dan volgen de gedichten ‘na vietnam’, ‘amerika’, ‘te padua’ en ‘21 augustus 1968’.
Geëngageerde poëzie dus? Ik weet het niet. Frappant blijft dat Van Vliet in 1969 de feitelijke escalering van een nietsontziende oorlog uit de weg gaat. In ‘na vietnam’ is er sprake van een mededogen met een niets ontziende agressor:
| |
| |
eenmaal het gasmasker gewisseld
voor de publiciteitslach.
De Verenigde Staten worden niet aangeklaagd, wel wordt over de individuele Amerikaanse soldaat en zijn toekomst gefantaseerd:
op de helgele korenvelden,
gebrande rijstvelden nog ergens in het achterhoofd.
Over de Vietnamese bevolking wordt gezwegen. Op dezelfde manier wordt in het gedicht ‘amerika’ deze politieke grootmacht min of meer geïnfantiliseerd:
men kocht je een standbeeld
voor de grap vrijheid genoemd
Het gedicht eindigt met een strofe waarin de U.S.A. als Roodkapje verkleed gaat:
Ik twijfel er niet aan of Van Vliet bedoelde het goed met deze gedichten. Hetzelfde geldt voor de slotreeks ‘biografisch’, waarin hij, ver voor er sprake was van een ‘milieubewustzijn’ een vooruitziend (?) gedicht schreef als:
het heldere bronwater van
met de heerlijke smaak van
en hengelen in onze stoutste dromen
De bundel eindigt met het gedicht ‘landschap’. Ik citeer het slot:
radium etende vissers staren naar hun vin-
op een zee van riolen en waspoeder.
hijgen de stranden nog lucht
onder hun 10 cm. dikke olielagen?
De dichter verandert, de thematiek verandert. De onderzoekingstocht van deze Vlaamse Columbus eindigt in een milieuhiroshima. Hij is op drift geraakt in een werkelijkheid die werkelijker werd naarmate hij er meer en meer bij betrokken raakte. Van Vliet anticipeerde op de hem omringende werkelijkheid. De jongen bleef zwijgen, de jongeling was tot zwijgen gebracht. Van Vliet als volwassen dichter en mens werd deelgenoot aan de catastrofe. Als verschijnsel ‘biologisch' interessanter dan politiek!
Onder redaktionele leiding van Paul Snoek startte uitgeverij
Eddy van Vliet, 1983. Foto Pierre Appel.
Manteau in 1971 een nieuwe poëzie-reeks. Snoek is er snel bij om Eddy van Vliet in zijn reeks onder te brengen. In hetzelfde jaar nog verschijnt de bundel Van bittere tranen, kollebloemen e.a. blozende droefheden. In een aanbeveling tot de bundel schrijft Paul Snoek over zijn vroegere bewonderaar: ‘In deze nieuwe bundel, die m.i. geen sprekender titel kon dragen, neemt zijn poëzie meer en meer een agressieve houding aan. Hij noemde ooit het woord een rode wonde der waarheid. Nu legt hij de bloedende wonde van de waarheid bloot.’
Maar dat is te ver gezocht en eigenlijk raakt het kant noch wal. Leek Van Vliet zich in Columbus tevergeefs in een geëngageerde, meer politieke richting te ontwikkelen, in Van bittere tranen is daar geen spoor meer van te bekennen. Als maatschappijkritisch dichter - ik gebruik dit woord met enige voorzichtigheid - probeert Van Vliet op nogal modieuze wijze de vingers op een aantal zere (hem onwelgevallige) plekken te leggen. In ‘Tien tot schizofrenie leidende vragen’ leidt dat tot banaliteiten als:/wanneer ik mij/een nieuwe voorraad condooms aanschaf/ben ik dan een moordenaar?/Of tot een flauwiteit als het gedicht:
Hoopvol bericht
bestaat er een snelwerkend bruistablet zzzscht...
Opvallend is de invloed die Van Vliet heeft ondergaan van dichters als Armando, Buddingh', Vaandrager, Verhagen c.s., de dichters van De Nieuwe Stijl, de dichters van de ready made. Een citaat uit het gedicht ‘Geboorte’:
| |
| |
neemt het gehoor van het kind af
de kamer staat vol bloemen
de eerste zes weken is het kindje blind.
In Van bittere tranen is Van Vliet gedeeltelijk tijdelijk geëvolueerd tot een min of meer vrijblijvend cynisch dichter die ‘wise-cracks’ schrijft in plaats van poëzie: kortom de dichter als entertainer die een gulle lach en luid applaus aan het publiek probeert te onttrekken. Een groot gedeelte kan dan ook met het predicaat voorleespoëzie worden afgedaan. Curieus weliswaar, maar achterhaald.
Nu moet gesteld worden, dat aan het einde van de jaren zestig het lezen voor publiek aan een enorme revival toe was, te vergelijken met hetzelfde verschijnsel dat ons de laatste jaren opnieuw treft. Een dichter als Eddy van Vliet trok toen (evenals nu, zij het met andere poëzie) van stad tot stad om er zijn gedichten voor te lezen. Dat een dichter dan vooral - door ervaring wijs geworden - die gedichten voorleest die gemakkelijk bij het publiek aanslaan is begrijpelijk, maar niet goed te praten.
Hoewel het hypothetisch is, durf ik te stellen, dat Eddy van Vliet zijn naam als ‘geëngageerd’ of ‘maatschappijkritisch’ dichter vooral door zijn vele optredens heeft gekregen, want feitelijk zijn er in zijn gedichten uit deze eerste periode niet veel aan te wijzen die zo'n etiket rechtvaardigen.
Van bittere tranen, kollebloemen e.a. blozende droefheden is de afsluiting van een periode, letterlijk en figuurlijk. De jaren zestig waren voorgoed voorbij. Van Vliet heeft op soms nogal dualistische wijze zijn woede en verontwaardiging gestalte proberen te geven en was daarin een dichter van zijn tijd. De dichter die uiteindelijk op positieve wijze ‘ja’ tegen het leven wilde zeggen, werd een cynicus, die tot slot van de bundel de volgende ‘eeuwige waarheid’ noteerde: ‘appendix: een rekkertje kun je rekken tot het breekt’. Dat het dichterlijke talent van Van Vliet over de nodige elasticiteit beschikt en de dichter over de nodige zelfkennis, bewijst hij in deze bundel ook met het gedicht ‘aanwezig met al zijn grieven’.
In feite is dit gedicht een balans van de voorbije jaren. Het uitzichtloze van het protesteren en agiteren wordt beseft. In de slotstrofe ten slotte formuleert hij de grondtoon van zijn toekomstige gedichten:
aanwezig met al zijn grieven
metselt de avond de dag elke dag dicht
worden zij het taalgrensdorp
uiteindelijk steeds de evakueerplaats
van het moeilijk onderscheid is niet van lange duur
wint de weemoed het op de woede
aanwezig met al zijn grieven.
In december 1973 schreef Eddy van Vliet een Brief op zoek naar een motivering. Hierin evalueert hij de achter hem liggende periode.
(...) Ligt de schuld bij de dichter? Is hij het ontgoocheld kind dat pruilt omdat het niet gekregen heeft wat het wenste, d.w.z. een betere wereld zonder geweld en winstbejag, zonder haat en vrees. Heeft het zijn enkel verzwikt op de barrikades van 1968, toen het ervan overtuigd was door een gedicht de napalmbommen in ruikers te veranderen? (...)
(...) Op zijn vroegere barrikades schreeuwt men nu om een Sterke Leider, eist men herstel van orde en rust en onderdrukking van de even de kop opstekende vrijheidsdrang die met zedeloosheid wordt bestempeld. En warempel, de dichter steekt een handje toe: hij begint te schrijven over kabbelende beekjes, verlangt naar het verlossende woord des Heren, herontdekt het rijm uit grootmoeders tijd, schrijft leuke boekjes over fascisme en vertelt mopjes over joden die allen hadden moeten vergast worden.
Romantisme is ‘in’ en engagement is geouwehoer. Het ‘wij’ terug vervangen door het ‘ik’, de toekomst opgeven voor de herinnering, is nog niet over herderinnetjes schrijven, de boeken van Rie Cramer aanbidden of de speeches van Hitler en Goering verzamelen, maar het is een aanduiding, een waarschuwing.
Hetzelfde verschijnsel vaststellen bij anderen is zeker geen troost of ekskuus, integendeel het vergroot het gevaar. En het gevaar is groot, overal is de reaktie aanwezig en voelbaar. De jaren zestig zijn definitief voorbij. Wij kunnen thans als oudstrijders deze periode elk jaar herdenken en er eventueel een literaire prijs aan verbinden. Wij kunnen echter ook trachten voor de zoveelste maal tegen de stroom in te gaan. Dit is een opdracht en hopelijk een belofte. (...)
Met zijn bundel Het grote verdriet, die in 1974 gepubliceerd werd en waarvoor Eddy van Vliet in 1975 de Jan Campertprijs ontving, bewees hij niet alleen, dat hij tegen alle literaire stromingen in ging, maar ook dat hij gekozen had voor het dichterlijk isolement. Agressie en cynisme hebben plaats gemaakt voor ontgoocheling, verdriet en melancholie. Voor het eerst heeft Van Vliet een eigen, volle en melodieuze toon gevonden, zij het in mineur. Het anecdotische element is verdwenen. Er is rigoreus een streep onder het verleden gezet:
Zoals de verontwaardiging
zal ook het lijden lijdzaam worden
sloeg de weemoed om mij heen
als pakijs rond een stuurloze boot
werd het verdriet lachwekkender
In de vierde strofe van dit gedicht bevindt zich de kern van de gehele bundel. Het element van splitsen, scheiden, losmaken wordt gekoppeld aan weemoed, verdriet en stuurloosheid. Een proces wordt aangekondigd en in werking gezet.
Het gedicht ‘brief aan Paul S.’ verwoordt op bittere wijze de teloorgang van een vriendschap tussen twee vrienden:
van elkaars schaduw zijn wij de angst geworden
Abel en Kain werden het tedere tweelingsei
elkaar aanwijzend met de verkeerde naam.
Een indicatie over de oorzaak wordt in een eerdere strofe gegeven:
onze liefde was onze moed
onze moed de overmoed van russische roulettespelers
Enkele gedichten verder wordt er een ‘zij' ingevoerd:
tot het raam haar adem zichtbaar maakt
kust het verdriet om haar ouder wordend lichaam
de spiegels tot een droeve mist
Met deze ‘zij’ in de geciteerde strofe, treffend getypeerd, beschrijft Van Vliet een liefdesrelatie die door externe factoren wordt belemmerd en onmogelijk gemaakt door ‘wetten en
| |
| |
gewoonten opgelegde onmogelijkheid’. Het onmogelijke, het uitzichtsloze, het wanhopige en het naïeve van deze relatie wordt verwoord in de volgende strofe:
alsof er enkel een god voor dronkaards bestond
Vervolgens schrijft Van Vliet in de vierde afdeling van Het grote verdriet een reeks liefdesgedichten, die hij - zij het tijdelijk - weet te onttrekken aan de herfstige sfeer van het onmogelijke. Een aantal gedichten lang wordt het proces van verdriet en betrekkelijkheid gestopt. Het ondeelbare is nu werkelijk gesplitst. Het verbodene uit zich in ‘een verrukkende verlossing’. Minnaar en geliefde hebben elkaar lief:
in paleizen die tot gevangenissen leiden
alsof het werkwoord liefhebben
Het grote verdriet is een bundel met feitelijk materiaal, nogal sentimenteel van aard waarmee Eddy van Vliet zich gemakkelijk had kunnen vergalopperen. Hij heeft er echter op authentieke wijze vorm aan gegeven, zonder in platitudes te vervallen.
Deze bundel moet daarom beschouwd als het begin van een nieuwe periode. Een periode die op markante wijze werd ingezet, omdat Van Vliet er voor het eerst als dichter in slaagde om het autobiografische i.e. anecdotische element in zijn poëzie om te vormen tot een poëzie die daar aan ontstijgt:
Er zal steeds een overzijde bestaan
die naarmate ik haar nader
de verwijdering zal vergroten
geheimen verscheurd tot waarheid
zullen steeds de pijnlijkste geheimen blijven
aan het ouder wordend licht in mijn ogen
dat zelfs na het definitieve doven
dat hunkering verwijdering
Eddy van Vliet droeg Het grote verdriet aan zijn vader op. Een feit dat pas door de in 1978 verschenen bundel Na de wetten van afscheid & herfst in een juistere context kon worden geplaatst, omdat de vader-zoonrelatie in de reeks autobiografische gedichten die de eerste helft vormen aan de orde wordt gesteld.
Na de wetten van afscheid & herfst verwijst indirect naar Het grote verdriet, omdat deze titel gedeeltelijk is ontleend aan een gedicht uit deze bundel.
Een gedicht waarin wordt gesproken over de ‘verzoening met het onbereikbare’:
de wetten van afscheid en herfst vergeten
de tafel verwarren met het bed
wanneer reeds iedereen slaapt
en nader is bij de dood dan bij het leven.
De vraagtekens die na lezing van Het grote verdriet gebleven waren worden op subtiele wijze in het eerste gedeelte van deze bundel beantwoord.
In een reeks van 29 gedichten beschrijft Eddy van Vliet zijn jeugd. Door dit op bijna chronologische wijze te doen, krijgt men niet alleen een inzicht in een gedeelte van de (wereld-) geschiedenis, maar komt men ook in aanraking met die elementen uit een zich ontwikkelend leven, die later de breuklijnen zullen opleveren. Vanaf het eerste gedicht laat Van Vliet er geen misverstand over bestaan, dat in zijn biografie de vader een overwegende rol speelt. Opvallend in dit gedicht is het feit dat de moeder slechts in abstractie aanwezig is: ‘werd ik definitief uit de warmte gestoten’. De vader, de held, is de alom aanwezige:
Verwekt in de strengste winter
geboren in een te warme zomer
en tussenin, voorheen en nadien
een vader die kwam aanfietsen
onder bommen als overvliegende bonen
een aardappelen dragend parachutist
huilend als in de wurggreep van een worstelaar
werd ik definitief uit de warmte gestoten
van een onder bevroren lakens
Terwijl de Tweede Wereldoorlog zijn einde nadert groeit de jonge Van Vliet bijna letterlijk aan de hand van de vader op:
Zelden was een dag mooier
- de geur van dronkenmakende bals nog niet in de gang -
dan toen ik aan de hand van mijn vader
in het pand schuin over ons.
In deze bundel vol tegenstellingen, (tegenover geboorte/jeugd staat geweld/vernieling; tegenover samenzijn staat eenzaamheid; de vader staat tegenover de moeder) treft men slechts zelden een harmonieuze herinnering als de volgende:
mijn moeder enkel lachend op straat verscheen
en mijn vader zijn witte sjaal
beschermend om haar hals deed.
Dan is de Bevrijding al een feit en de oorlog in Korea in aantocht. Vanuit het gezichtspunt van een ouder wordende jongen (de bundel eindigt wanneer Van Vliet dertien jaar oud is) beschrijft Van Vliet zijn familie, zijn omgeving, zijn ontdekkingen en zijn puberale eenzaamheid en verlatenheid:
De eerste lippen die ik voelde
in de donkerste straten van de stad
was de zachte rug van mijn rechterhand.
Terloops wordt het naderende vertrek van de vader aangekondigd:
Een jaar alvorens hij voorgoed het huis verliet
- mijn stem in een handdoek gewikkeld -
leerde ik mijn vader latijn
In het gedicht dat deze reeks besluit is de vader vertrokken. De vader, de man met rekeningen van vreemde hotels op zak, legde zonder het te weten de basis voor het dichterschap van Eddy van Vliet en zijn grote verdriet. Ik citeer een fragment uit een interview met Van Vliet: ‘Ik denk dat je van de wonden - als men dat zo noemen mag - die tóen geslagen zijn nooit geneest. Ik meen zelfs dat de dingen die toen gebeurd zijn, ten grondslag liggen aan heel veel dingen die ik later gedaan en geschreven heb.’
Op 1 mei, de foto bewijst het
liep ik door de stad aan de zijde van mijn moeder
de feestende straten in het teken van rood
haar ogen, haar jas, haar stap in het teken van de dood
Mijn vader timmerde aan een nieuw huis
tweedehands de meubelen, de porseleinen zwaluwen,
de liefde en later de kinderen
| |
| |
Pratend door de mond van advokaten die hij haat
wordt beslist wie mij liefheeft en verder draagt
Op 1 mei, en de foto bewijst het
verleerde ik niet het lachen
‘Als kind heb ik de levenswijze van mijn vader veroordeeld. Maar bij het ouder worden, vooral bij het schrijven van de bundel, kreeg ik er alle begrip voor en kon ik hem in een aantal opzichten bijtreden. Vandaar ook de dualiteit in deze gedichten. Want je bent natuurlijk ook gedeeltelijk zèlf die vader, je voelt de dualiteit die hij heeft ook in jezelf. Dus de beschuldigingen... het zijn eigenlijk geen beschuldigingen, maar volgens sommigen komen ze nogal ruw over. Volgens de vader zelf, die ten slotte de centrale figuur in deze bundel is, komen ze niet als dusdanig over. Ik beschuldig, maar door hèm te beschuldigen, beschuldig ik ergens ook mezelf.’
Het tweede gedeelte van Na de wetten van afscheid & herfst bestaat uit een aantal min of meer autonome gedichten, waarin Van Vliet, filosoferend, een balans opmaakt van het voorbije:
Uit hoeveel gesprekken heb ik geleerd?
uit hoeveel bedden heb ik onthouden?
Eenzaamheid, melancholische somberheid kenmerken deze gedichten, die eens te meer laten zien dat er in de gedichten van Van Vliet sprake is van een romantische verscheurdheid. Het verlangen naar het onbereikbare, het koesteren van de herinnering en soms - tegen beter weten in - doet hij opnieuw een tevergeefse poging het tij en de tijd te keren:
terwijl tranen op je wangen zich oplossen in de lucht
en zich vermengen met het stof van een volgende eeuw.
Het slotgedicht uit Na de wetten van afscheid & herfst is een definitieve balans. De dichter ontdekt dat/de kinderen opgegroeid zijn met een eigen taal/. Een veelzeggende regel over de vervreemding van zijn eigen omgeving, waarin de dichter ten slotte terugkeert. Niet voor niets heeft deze bundel de cynische ondertitel: ‘fragmenten uit het leven van een burger’ (!) Een ondertitel die niet alleen bedoeld kan zijn om zich af te zetten tegen het advocatenmilieu, de rechtswereld en alles wat daarbij hoort, waar Van Vliet beroepshalve deel van uit maakt. Ondanks zijn pogingen om definitief uit het burgerlijk milieu te ontsnappen door middel van een intense liefdesrelatie, vader en zoon lijken zich in beide bundels omgekeerd te spiegelen, moet de dichter de strijd ten slotte opgeven. Ontsnapping is slechts mogelijk via het gedicht, waarin hij zijn ‘lijnen van leed’ kan omzetten in poëzie. De slotstrofe van deze bundel luidt:
Wat waan is heb ik veracht
zonder te hebben verwacht
dat waarheid eenzaamheid is.
In 1979 verrast Eddy van Vliet zijn lezers met de bundel Glazen. Een bundel die later weleens ‘een poëtische zijsprong’ is genoemd. Met deze bundel heeft Van Vliet een bewuste poging ondernomen om van de ‘ik-problematiek’ die in Het grote verdriet en Na de wetten van afscheid & herfst aan de orde kwam, los te raken. Hij wilde over iets anders dan ‘zichzelf’ schrijven. In die zin is Glazen slechts een aardige poging te noemen. Van Vliet had kunnen weten, dat het omgekeerde zou gebeuren.
Aanvankelijk zijn de gedichten nogal licht en anecdotisch van toon, zoals het gedicht ‘Bierglas 1’:
wat hebben wij samen gelachen
geen studentenpet of je hebt er onder gelegen
zelfs in de abdij kan je je mond niet houden
vast metgezel van kaarters, boogschutters en
oude dames die de thee aan de heren laten
Het meest hou je van een zwarte hand
aan het eind van opgerolde hemdsmouwen
oude spreuken en koperen kranen
een leven dat niet zingend
Naarmate de jeneverglazen in zicht komen, verdwijnt het anecdotische element en worden de gedichten persoonlijker en dat betekent bij een dichter als Van Vliet dat ze ook auto-biografischer worden:
Nachtelijke glazen
In witte handen, reeds spierwit voor het winter wordt
vieren de nachtelijke glazen feest
met de vrolijkheid van een sjaal in de wind
zonder onderscheid van ras of stand
Met een korte nek of een te dikke buik
wordt niet gespot, zo min met de liefde
die nooit langer duurt dan eeuwig en ook niet korter
want ‘breekbaar’ is een woord dat niemand kent
op het nachtelijk uur der feesten
en niet in het minst de glazen die zich
in de klank van het klinken steeds sterker wanen
Het is enkel lachen geblazen
op de hoek der manke tafels om de ontdekkers
van het water en de uitvinders van de dood
Tot onverwacht het tweesnijdend mes
van de vriendschap de dageraad binnenhaalt
en de glazen wapens worden.
Eddy van Vliet, 1983. Foto Pierre Appel.
Glazen mag dan een poëtisch noodzakelijke zijsprong zijn voor Van Vliet, binnen het geheel van zijn poëzie kan deze bundel niet ter zijde worden geschoven, omdat er enerzijds
| |
| |
een aantal goede gedichten in staat (o.a. de cyclus ‘Jeneverglas 1 t/m 6’, het geciteerde ‘Nachtelijke glazen’ en ‘Het glas van Hans Lodeizen’) en anderzijds omdat in deze bundel het thema van de vriendschap verder wordt voortgezet.
Dit thema wordt in Het grote verdriet op de volgende wijze ingezet:
Misschien had het niet zo mogen zijn
dat ik in een jaargetij van vrienden
aan spraakverwarring leed
met de vanzelfsprekendheid van een idioot
In de tweede afdeling van deze bundel, die slechts uit twee gedichten bestaat, worden deze twee gedichten ondertiteld met ‘brief aan Harry M.’, waarmee niet de schrijver Harry Mulisch bedoeld wordt, maar de schilder/dichter Harry Mesterom, en een ‘brief aan Paul S.’. In de vijfde afdeling van Het grote verdriet begint het gedicht ‘Ik weet’ als volgt:
de schaduwen zullen getuigen blijven
niet de vermeende vrienden
En in het slotgedicht van Na de wetten van afscheid & herfst beschrijft Van Vliet opnieuw vrienden die hem in de steek hebben gelaten:
Brieven, treintickets en kranten weggeworpen
en met hen de data van hopen en bewegen
vrienden teruggezien die niet bleven
Het gedicht ‘Jeneverglas 6’ uit de bundel Glazen heeft als opdracht voor Remco C.:
En wie goed luisterde kon het zuchten horen
dat liefde tot inzet heeft
mei liep naar de zomer toe
en wij, d.w.z. jij, mijn vriend en ik
liepen mee, van kroeg tot kroeg
In het gedicht ‘Nachtelijke glazen’ wordt de vriendschap gezien als een tweesnijdend zwaard en ‘Het glas van Hans Lodeizen’ kan beschouwd worden als een posthuum vriendschapsgedicht.
De meest recente bundel van Eddy van Vliet is Jaren na maart (1983). Deze bundel bestaat uit drie afdelingen en de middelste afdeling, waar de beide andere omheen scharnieren, heet eenvoudig ‘Vrienden’. ‘Vrienden’ bestaat uit een zestal gedichten, opgedragen aan overleden vrienden. Opmerkelijk is opnieuw de melancholie over het voorbije die uit deze gedichten spreekt. Vriendschap is evenals de poëzie een middel voor Van Vliet om zijn existentiële eenzaamheid te doorbreken. Het merkwaardige is nu dat Eddy van Vliet vriendschap als poëtisch middel in overwegend negatieve zin kan gebruiken. De dood van een vriend, waarmee iedere vriendschap automatisch eindigt en oplost, maakt deze voorbije vriendschap geschikt om terug te kijken naar het verleden. Beelden worden opgeroepen en vermengd met het heden, van waaruit Walter v. G. en Jan d. R. worden toegesproken:
Jullie zullen het nooit weten:
van al onze kreten bleef niets meer over.
Evenals liefde heeft voor Van Vliet vriendschap alle kenmerken van tijdelijkheid, kortstondigheid, verraad en dood in zich. Dit naast de euforie, de blijdschap en de (tijdelijke) oplossing van eenzaamheid. In Het grote verdriet werd hier al op vooruit gelopen:
Onder het dromend geboomte
waar het enig schuiloord voor de regen
alsof op elk verdriet een sleutel past
dat onder mijn jongste vrienden
De eerste reeks gedichten uit Jaren na maart kan beschouwd worden als een voortzetting van de eerste reeks uit Na de wetten van afscheid & herfst. Het zijn autobiografische gedichten die het verhaal verder vertellen. Vooral het verhaal van de vader die vertrekt en zijn zoon achterlaat. Het gedicht ‘Nieuwjaar 1955’ waar Jaren na maart mee opent fungeert als een ouverture bij een opera:
Nieuwjaar 1955
Een en al bedrijvigheid zou het jaar zijn.
De kater diende gesneden, de notelaar
voor omvallen behoed en wie ziek was zou genezen.
Met zorg werd de kleur der tegels gekozen.
Deuren moesten worden uitgebroken. Uit Parijs
zouden nichtjes en neven overkomen.
Alles wat ons verenigde werd in gele doosjes verpakt.
Op hun terugkeer werd zenuwachtig gewacht.
Maart, de maand waarin alles veranderde, moest nog
Hoe ik niet kon geloven dat het waar was
hing al in de lucht, zoals de verfgeur in mijn haren.
Hoewel Eddy van Vliet in de laatste strofe van het gedicht ‘Afscheid van mijn vader’ schrijft:/lk schreef het reeds meer. Die morgen/liep hij van de keuken naar de straatdeur/en kwam niet weer/heeft hij dit nog nooit zo expliciet als in dit gedicht en in deze bundel gedaan. Door nog meer afstand (in tijd) te scheppen, veranderen ook de gevoelens. Het subject dat eenzaamheid en verlatenheid veroorzaakte komt in de tijd langzaam maar zeker naderbij. Tijdens een vakantie in Spanje, die het kind met de vader doorbrengt, laait de haat, veroorzaakt door het in de steek gelaten zijn nog eenmaal op. Ouder geworden wordt de wraak in de vorm van een vadermoord - bevrijdend? - in gedachten voltrokken:
Het was met de rug naar Franco's portret gekeerd
dat ik in gedachten de volmaakte moord volbracht.
Hierdoor lijkt de beweging in omgekeerde richting ingehaald. Na deze denkbeeldige vadermoord en nadat de tijd in het voordeel van de vader heeft gewerkt, vindt de verzoening plaats:
Langs lijnen van geleidelijkheid in staat te vertellen
hoe tien jaren sindsdien verlopen waren.
Een stem in samenhang met het dempend licht
van de zonsondergang. Zich twee tafels verder
vastzettend in lege borden. Negen avonden lang
als vader en zoon in een drie sterren hotel.
In het laatste gedicht van deze reeks legt Van Vliet het leven van de vader op dat van de dichter:
Waarom moest het stof in zijn baard zijn gekomen
voordat ik zijn stap in mijn stap zou herkennen?
Het gedicht heet ‘Identificatie’. Negen jaar na Het grote verdriet vallen vader en zoon, vriendschap en liefde, eenzaamheid en dood samen:
Zij aan zij met hetgeen wij elkaar hebben verweten
staat de herhaling ingelijst op de kast.
Met deze identificatie sluit Van Vliet een periode van zijn dichterschap af. Op bijna perfekte wijze heeft hij deze periode ‘afgerond’. In zijn eigen woorden:/En na jaren/alles wat rond is/wordt afgemaakt./
Gedurende deze tijd heeft hij een aantal van zijn belangrijkste gedichten geschreven en is hij geëvolueerd tot een
| |
| |
dichter met een zeer persoonlijke en lyrische toon, die wel geplaatst kan worden in een traditie, maar niet ondergebracht binnen een bepaalde groepering of stroming in de Nederlandse poëzie. Naar aanleiding van Het grote verdriet, schreef ik dat Van Vliet een weg was ingeslagen, die hij alleen zou moeten afleggen; een weg tegen alle literaire stromingen in. Een eenzame weg kortom. Deze weg lijkt nu afgelegd.
Het verrassende aan de bundel Jaren na maart nu is, dat Van Vliet in deze bundel niet alleen een periode afsluit, maar ook nadrukkelijk aan een nieuwe periode lijkt te beginnen. De lange cyclus Langzaam weer in beeld, geschreven tussen mei 1981 en maart 1983, wijkt af van de andere cycli in deze bundel. De cyclus opent als volgt:
Als veroorzaakt door koorts kwamen de woorden weer.
De stilte schrok. Onbarmhartig deden de geringste détails
- ik voelde terug de schram op mijn hand -
zich voegend bij het beeld met zoveel geduld vergeten.
De koorts wijst erop, evenals de hele cyclus, dat Van Vliet als het ware bijna in trance schrijvend, bewust verdrongen beelden uit het verleden (opnieuw) uit de vergetelheid heeft willen halen door ze associatief op te roepen, te proeven en ze hun vorm te geven. Het verleden wordt gedronken alsof het water was, schrijft de dichter en deze cyclus wordt besloten met:
Overhaastig, overhaastig ben ik
op weg geweest niets te vergeten.
Er worden beelden getoond uit een soms decadente, soms arcadische wereld, waarin stad en platteland als decor elkaar afwisselen. Speelde het fotografische element in zijn vorige bundels een belangrijke rol (de foto als element van waaruit beschreven kon worden; de foto als bewijsmateriaal van het verleden; de foto die gebruikt wordt om de herinnering bij te stellen of aan te scherpen) in Jaren na maart hebben we meer met filmische sequenties te maken. Tegen schilderachtige decors voltrekken zich meerdere dramatische gebeurtenissen in de vorm van zich herhalende confrontaties (meestal verbale) tussen een ‘ik’ en een of meer vrouwelijke personages:
Veel werd er beweerd en nog meer bewezen
aan de hand van doden, te dood om zich te verweren.
Boten op rivieren. Zo dreven de zinnen, bleekgroen
van jaloezie en met niets dan holte van binnen.
Dat de tijd niet alles oplost bewijst Langzaam weer in beeld, een cyclus gedichten die precies negen jaar na de publicatie van Het grote verdriet verscheen:
Altijd avond sindsdien. Geen armoede, geen woningnood,
maar nood met uitzicht op kristal. Een tijdgeest van zwijgen.
Het schitterend juweel, waarmee haar hand zich naar de slaap bewoog.
Stop. Dit was het laatste beeld.
Altijd avond sindsdien. Herhaling hiervan en nooit genoeg.
Dolend door de stad, vragend wie haar zag en
als gold het een komplot: ‘tijd lost alles op’.
Broodmagere wijsheid. De bomen
staan voor de negende maal in bot.
Langzaam weer in beeld lijkt opnieuw een keerpunt in zijn oeuvre. Stilistisch zijn de gedichten versoberd evenals de lyrische klank. Daardoor winnen ze aan intensiteit en zeggingskracht. Of in de nieuwe poëzie van Eddy van Vliet zich ook inhoudelijk veranderingen zullen voltrekken blijft echter de vraag. Jaren na maart is in ieder geval een bundel van allure.
|
|