waar het een begint en het ander ophoudt. Al in het eerste gedicht ontstaan er verwarrende dwarsverbindingen. God, Lucifer, Onan en Judas worden opgevoerd, maar ook komt de dichter te spreken over het ‘bordje havermout’ dat hij als kind zeer tegen zijn zin kreeg voorgeschoteld. Het is een amalgaam waar hij zelf niet goed raad mee weet en dat hij aan het slot op het bord van de lezer schuift: ‘Mij vliegt het aan, per vliegtuig, trein en boot;/wat mij te veel is krijgt u op uw dak.’.
Alle gedichten in deze bundel verwijzen door hun titel (‘Genesis 25:30’, ‘Richteren 15:5’, enzovoort) direct naar een specifieke bijbeltekst. Meestal begint Kuijper een gedicht met een kort bijbelcitaat dat dan het vertrekpunt vormt voor een verhaaltje van eigen vinding waarvan de strekking menige bijbelverklaarder de stuipen op het lijf zou kunnen jagen. Voor in de bundel staat een motto van Leopold: ‘Zooals hier deze letters staan, onbegrepen/in hunne afkomst, niet zonder meer/in hun oorspronkelijk bedoelen.’ Kuijper nestelt zich als het ware op de stoel van de zeventiende-eeuwse taalbouwers; hij wil de taal (in dit geval: de taal van de bijbel) een nieuwe zin geven. ‘Tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong/moet ik behoren, en dat kun je horen’ zegt de dichter in ‘Ezechiël 3:5’ de profeet na. Maar hij doet er alles aan om ondanks die zware tongval verstaan te worden. Een andere dichter zou, sprekende over de schemergebieden die Kuijper in kaart wil brengen, vol orewoet beginnen te galmen of zich hullen in het hermetische taaigewaad van een fluisterende Pythia. Kuijper niet. In voorbeeldig klare taal ent hij de produkten van zijn verbeelding op de huid van de alledaagse realiteit.
Een mooi voorbeeld daarvan is het gedicht ‘Hebreeërs 12:24’:
De kat krabde de krullen van de trap.
Er bleef niet veel van heel, dat zag ik wel.
Ik greep hem dus maar recht in zijn nekvel,
maar dat liet los. Het was een hele lap.
Bloed liep over de treden, en ik stap-
te achteruit. Meteen ging de deurbel.
Als zij de kat zo zag, dan brak de hel
los over mijn hoofd, 'k Greep nog naar de kap-
Een luiwagen, een emmer en een dweil:
de vloer stond helemaal rood van het bloed.
Maar het zeil spleet open, vlak voor mijn voet,
en dronk het op. Tot overmaat van heil
spoelde een nieuwe stroom de deur in huis-
stok achter de deur. Maar het was een kruis.
Een abruptere volta dan die in dit bloeddronken gruwelsonnet is nauwelijks denkbaar. Met het afbreken van het woord ‘kapstok’ aan het eind van vs. 8 wordt het octaaf metterdaad van het sextet losgekapt. Tussen de woorddelen ‘kap’ en ‘stok’ ligt een gebied van vijf regels dat door de cursivering ook typografisch tot een ‘andere wereld’ behoort. Het gaat er daar in die plassen bloed eschatologisch aan toe. Tegelijktertijd zijn echter de attributen die in die gecursiveerde wereld mede de toon aangeven - een luiwagen, een emmer, een dweil - onthutsend alledaags. Omgekeerd staat de gewone, niet gecursiveerde wereld van het octaaf op een lugubere manier onder spanning: wie daar een kat in zijn nekvel grijpt richt gelijk een bloedbad aan! Wat is verbeelding en wat werkelijkheid?
Bloed en bloeddorst houden de dichter overigens vaker bezig: ‘Wij lopen over de hoofden. Hun vel/scheurt onder onze schoenen. Uit de gaten/stroomt vocht, zoals uit de heldere wel/'t sprankelend beekje ontspringt, dat buiten mate/verblijd lijkt door zijn vrijheid. Maar wij laten/ons niet misleiden, het rood is te fel.’ Bloed schijnt een voor de poëzie onmisbaar levenssap te zijn: ‘Het bloed mag vrij zijn, want het vloeit voor mij:/op dit leven berust mijn heerschappij.’ In het programmatische ‘Johannes 6:52’ wordt ook de lezer bij dit poëtische bloedverbond betrokken: ‘Zie ik een druppel, voelt hij stromen rood,/uw bloeddorst smult van het levende lijk.’ Die ‘ik’ en ‘hij’ zijn waarschijnlijk afsplitsingen van de dichter zelf; ook in andere gedichten wordt hierop gezinspeeld (bijvoorbeeld in ‘Job 18:19’: ‘Schrijf: de strik zal hem bij de verze vatten,/daar zit nu eenmaal mijn achillespees’). Met de door ‘uw’ geïmpliceerde u wordt ongetwijfeld de lezer bedoeld. De rol die hem wordt toegedacht is een weinig fraaie: hij is een lijkenpikker. Daarmee komt het accent geheel en al op de creatie - het dichten zelf - te liggen. Voor Kuijper telt slechts het moment waarop een druppel inspiratie in ‘stromen rood’ tot een sonnet samenvloeit. Voor het eenmaal voltooide gedicht is zijn belangstelling gering, het is een levend lijk, voer voor anderen dan de dichter.
De dichter bloedt in zijn gedichten leeg, - het kan in een bundel met de titel Bijbelplaatsen natuurlijk niet uitblijven dat de dichter toespelingen maakt op Christus, die immers zijn bloed gegeven heeft. Dit gebeurt al in het tweede gedicht, ‘Genesis 25:30’:
Slorpen van dat rode, dat rode daar...
Daar zou ik een lief ding voor willen geven.
Bij brood alleen mogen wij eeuwig leven,
de priester latend het grote gebaar
vers bloed van een levende middelaar,
uit een verschaalde zoetheid opgeheven,
tot zich te nemen en een web te weven,
schering geheimenis, inslag gevaar.
Er is hier sprake van een identificatie, niet met Christus zozeer, maar met de priester die periodiek de gemeente met brood en wijn een levende middelaar voortovert. Het dichten zou een soortgelijk ritueel moeten zijn, een heilige handeling waarin de oude mythe opnieuw tot leven komt. Heel even is de dichter dan een illusie rijker: ‘Wijn/wordt in bloed veranderd, brood in lijf;/om 't eeuwig leven mag je een beetje liegen./Waar zij naar kijkt - daarom lieg ik me stijf.’
Uit het voorgaande blijkt al wel dat talloze gedichten in deze bundel over het dichten zelf gaan. Regels als: ‘Deze strofen worden steeds opnieuw gegenereerd’ en ‘Sonnetten werden wel geen lichte koren’ zijn schering en inslag. Dat Kuijper voortdurend naar het hoogste streeft (hij wil ‘blinken, hoog van de toren’) en dit streven op niets uit ziet lopen (‘'k gleed, als langs een glijbaan, naar beneden’) nemen we maar voor kennisgeving aan; de voorstelling van de kunstenaar als vleugellamme hoogvlieger behoort al sinds de vroegste tijden tot de artistieke canon. Interessanter is zijn ambivalente houding tegenover het gedicht als een nu eens heilzaam dan weer beklemmend onderkomen. Het eerste - het gedicht als veilige veste - is weer een traditionele voorstelling van zaken. In ‘Prediker 1:8’ stelt Kuijper dit paradijsje zo voor: ‘Vrolijk sprankelt de bron: hij is zo vrij/als ik, de dichter aan zijn boord. Ik schrijf/een van de ontelbare sonnetten op/die ver van de wereld hun dagverblijf/hebben.’ Maar vaker is het vers een hels oord waar ‘wild geraas’ de dichter met stomheid slaat, waar zowel oude als nieuwe executiemethoden - ‘stenigen of fusilleren’ - in zwang zijn en waar jonge vrouwen rondwaren ‘van wie met tangen, rechtstreeks uit het vuur,/de borsten waren afgeknepen’. Op dergelijke momenten is het gedicht eerder een martelkamer in een gevangenis dan een paradijs. Vooral in de vier Jobgedichten lijkt de poëzie zèlf (dus niet: het leven) voor de existentiële benauwenis van de dichter verantwoordelijk. ‘Mijn hiel zit in de klem,/slaat tegen de voetangel uit onmacht’ zo eindigt er een. En een ander: ‘Sonnet, het is genoeg. Vrijheid. Vrijheid.’ Toch is het ontsnappen aan het gedicht ook weer een poëtische daad die alleen in het gedicht zelf gesteld kan worden. Een
aantal malen zie je Kuijper als het ware naar een nulpunt toedichten waarin hij verdwijnen kan:
ik stel mij open als een gatenkaas.
Kop in de wind ben ik noch jong, noch oud;
al ben ik straks een gat met niets eraan:
laat maar waaien, dan kan ik blijven staan.
In ‘Jesaja 24:16’ heeft hij de bijbeltekst bijzonder fraai op deze thematiek toegesneden: ‘Ik word mager, ik word mager, wee mij;/(...)/In weinig dagen is mijn lijf een lijn’, zo begint dit sonnet, en het eindigt in het gewenste verdwijnpunt: ‘Mijn schooltas drijft steeds verder van het land,/mijn paraplu verheft mij tot een punt.’
Ik heb er geen flauw idee van of de lezers bereid zullen zijn Kuijper tot dit punt te volgen. Naar mijn gevoel heeft men het op het ogenblik niet zo op de esotherische, vaak ook nog onbestemde ‘andere werelden’ van dichters als Kuijper. In de
vervolg op pag. 92