maar een reusachtig gezicht op, meer dan een meter breed: het gezicht van een man van ongeveer vijfenveertig jaar met een zware zwarte knevel en gelaatstrekken van een boerse knapheid. Winston liep op de trap toe. Het had geen zin om de lift te proberen, zelfs in de beste tijden werkte die maar zelden en nu was de electrische stroom afgesneden tijdens de uren dat er daglicht was. Dat was een onderdeel van de bezuinigingsactie ter voorbereiding van de Haatweek.’
Er hoeft hier nauwelijks op de niet-erg-gladde foefjes te worden gewezen, die direct van de Graham Greene school zijn overgenomen. Orwells neurotische haat treedt aan het daglicht: het continentale socialisme dat zelfs het decimale stelsel met zich meebracht, de staal-en-glas industrie, de geur van de lagere klassen. Deze naargeestige opsomming van vooroordelen blijft het hele boek door voortgaan; de gevoelige ziel van de middenstander Orwell is door het kapitalisme, dat hij haat, en het socialisme, dat hij nog erger haat, murw geslagen. Hij sluit zich een tijdje bij de socialistische beweging aan, lang genoeg om er een paar oppervlakkige feiten van te weten te komen, en rent daarop gillend in de armen van kapitalistische uitgevers met een aantal griezel-komedies die hem roem, rijkdom en erkenning van zijn persoonlijkheid en vrijheidslievendheid zullen brengen. Er schuilt een gebrek aan originaliteit, een triestheid in deze carrière, die de Orwell van The Road to Wigan Pier, geciteerd in de zin aan het begin van dit artikel, toch op zijn minst had moeten zien aankomen.
Een van de boeken van Isaac Deutscher, zelf een afvallig socialist, werpt een belangwekkend licht op deze kenmerkende trek van Orwells romanconstructie. Heretics and Renegades leert ons dat het idee, de intrige, de hoofdpersonen, de symboliek en eigenlijk de hele sfeer van 1984 in feite door Orwell werden overgenomen uit een roman van de kleinburgerlijke Russische schrijver Eugene Zamjatin (1884-1937). Zamjatin was tijdens de revolutie van 1905 betrokken bij de Sociaal Democratische Partij, maar hij verliet Rusland direct na de Oktoberrevolutie van 1917 om het leven van een emigré te leiden en in het begin van de jaren twintig in Parijs Wij te publiceren. Orwell kende deze roman en schreef een essay in de Tribune van 6 januari 1946 waarin hij opmerkt dat Huxley's Brave New World er gedeeltelijk van is afgeleid en hij vraagt zich af waarom niet al eerder op dit feit is gewezen. Wij handelt, schrijft Orwell, ‘over de primitieve geest die in opstand komt tegen een gerationaliseerde, gemechaniseerde en pijnloze wereld’, volgens Orwell gaat de roman over een samenleving die overheerst wordt door een efemere figuur, De Weldoener genaamd, die er een ‘ideeën politie’ op nahoudt die de ‘Bewakers’ worden genoemd. Alle mensen dragen uniformen en wonen in glazen huizen, opdat hun dagelijks leven door de staatspolitie gecontroleerd kan worden. Sex is streng gerantsoeneerd. De hoofdfiguur wordt verliefd op een partijlid en raakt betrokken bij een ondergrondse beweging; de misdaad wordt door de Bewakers ontdekt en aan het slot wordt de held door martelingen ‘genezen’.
Het feit dat Orwell er zo veel en zo direct van overneemt is van belang om bepaalde tekortkomingen in zijn romanconstructie aan te tonen. Maar uiteindelijk is het feit van het overnemen opzich van minder belang dan wat hij met zijn materiaal doet als hij het eenmaal heeft. In het geval Orwell hebben we te maken met iemand wiens geest door de aard van de vooroordelen die uit zijn positie in de kapitalistische maatschappij voortspruiten, zo beperkt is dat hij ondanks een bepaalde taalvaardigheid niet in staat is ook maar iets te produceren dat met goed fatsoen een kunstwerk genoemd kan worden. We ontdekken, zoals al in het begin van dit artikel al wordt gesuggereerd, dat Orwell weinig meer is dan een vertolker van de diepst gewortelde kleinburgerlijke illusies en vooroordelen. Deze duiken zo vaak op dat ze in tabellen samengevat zouden kunnen worden.
Dan is er nog het gebrek aan vertrouwen in de arbeidersorganisaties, zoals al in The Road to Wigan Pier wordt aangeduid. In 1984 is dit een regelrechte haat geworden. Hij put vrijelijk uit zijn oorlogservaringen bij de BBC en het Ministerie van Voorlichting om een beeld van de socialistische hel op te bouwen. Dat hij dit soort van heersende klasse ervaringen tegen de arbeidersklasse gebruikt spreekt niet erg voor zowel zijn artistieke integriteit als zijn waarnemingsvermogen. Niettemin blijft iets van de troep tenslotte in het propagandaspel steken: hij slaagt erin het geconditioneerde antwoord van de middenstand op de politieke organisatie van de arbeidersklasse tot iets oneerlijks, onfatsoenlijks, en in strijd met de natuurwetten te versterken. Hij versterkt de overtuiging, die uitdrukkelijk in The Road to Wigan Pier wordt vermeld en impliciet in veel scenes in Animal Farm aanwezig is, dat de heersende klassen alle initiatieven nemen en alle ideeën hebben, al zijn die dan soms inefficiënt en egoïstisch. Het blijkt voortdurend dat het de varkens op de Manor Boerderij ontbreekt aan de technische kennis en ervaring van de mens, maar ook dat ze zich die nooit eigen zullen kunnen maken. De dieren merken dat ze de gereedschappen, de productiewerktuigen niet kunnen hanteren. En vergeet niet dat de aanvankelijke revolutie ‘spontaan’ ontstaat, ‘haast voordat de dieren zich goed en wel realiseren wat er gebeurt’, en een rechtstreeks gevolg is van de onbekwaamheid en het egoïsme van de boer. Het falen van het windmolenproject is eigen aan de structuur van het hele boek: de dieren zijn eigenlijk helemaal niet in staat om zelf de boerderij te beheren. Deze boeken vormen een aanslag op het zelfvertrouwen van de arbeidersklasse. En wat gezien hun te verwaarlozen invloed op de ideeën van de arbeidersklasse waarschijnlijk belangrijker is, ze
treffen tevens het vertrouwen in de arbeidersklasse van de potentiële bondgenoten.
Tegen de Communistische Partij zelf gebruikt Orwell een van de meest effectieve kapitalistische propagandawapens die de laatste vijfendertig jaar zijn ontwikkeld. Hij vertelt je dat politiek een smerig spel is, hij vertelt je dat de arbeidersorganisatie iets onfatsoenlijks heeft: alles is doortrokken van het eeuwige thema dat de Communistische Partij hypocriet en oneerlijk is. Het betrekkelijke succes van dit thema in de ideeënoorlog is belangrijk en daar mag men niet te licht over denken.
Hij tast een van de kernpunten van de communistische filosofie en praktijk aan die het meest met de ideeën van de heersende klasse in strijd is en in een samenleving die door deze ideeën gedomineerd wordt, het moeilijkst te begrijpen is. Vanwege de aard van hun filosofie, die op het essentiële onderlinge samengaan van al het menselijke handelen en het onvermijdelijke van veranderingen blijft aandringen, benaderen communisten elk afzonderlijk probleem met een tweevoudig doel in hun gedachten. Bij het voeren van een campagne voor een beter afvoersysteem in een bepaalde straat, of voor de verhoging van het uurloon met een paar cent in een bepaalde bedrijfstak stellen communisten zich ten doel het gewenste resultaat opzich zo snel mogelijk te bereiken, maar tevens in de strijd voor de emancipatie van de arbeider een stapje verder te komen, het klassebewustzijn van degenen die bij deze strijd betrokken zijn te vergroten en ook hun politieke bewustzijn te verdiepen, het versterken van de arbeidersorganisatie en het winnen van nieuwe leden voor de Communistische Partij. Deze doelen - die behalve in de discussies in feite niet te scheiden zijn - zijn door de kapitalistische propaganda als zijnde het meest verwerpelijke, want meest gevaarlijke, deel van de arbeidersorganisatie aangevallen. Dat degenen die erbij betrokken zijn, zich van deze doelen bewust zijn, bewijst dat ze geen instinctieve en blinde strijd voeren, maar dat ze een duidelijke richting voor ogen hebben, waarbij hun doel de vernietiging van het kapitalisme zelf is, en dat ze daarom buitengewoon gevaarlijk zijn. Dus zijn communisten ‘niet te vertrouwen’ en ‘hebben een zelfzuchtige bijbedoeling’, enzovoorts, enzovoorts - de variaties zijn talrijk.
Dit is de gedachtengang van Orwells belangrijkste aanval op de Communistische Parij en hij sleept alles aan wat hij in zijn vrij lange loopbaan als onbetekenend koloniaal dictatortje en als lager ambtenaar op het belangrijkste kapitalistische propagandabureau geleerd heeft, gekoppeld aan vele ondoordachte bagatellen van de nazi's. Hij voert zijn verhaal naar een stadium waarin iedere zin uitgedrukt in geloofwaardig menselijk handelen verloren is gegaan - een fnuikende tekortkoming van de roman, maar allerminst fnuikend voor de propaganda. Het hele gedoe rond de feitenvernietiging van het Ministerie van Waarheid, het werk van de Grote Broer, die al dan niet bestaat, rond de anti-communistische Trotskystische ‘Broederschap’, die eveneens al dan niet bestaat, rond de oorlogen die al dan niet aan de gang zijn en elkaar met een
vervolg op pag. 54