George Orwell
Jij en de atoombom
In overweging genomen hoe groot de kans is dat we er binnen vijf jaar allemaal door aan stukken worden geblazen, heeft de atoombom niet zoveel discussie opgewekt als men zou verwachten. De kranten hebben talrijke diagrammen gepubliceerd waar de gewone man niet zo veel aan heeft, van hoe protonen en neutronen zich nu eigenlijk gedragen, en steeds weer werd de nutteloze stelling herhaald dat de bom ‘onder internationale controle gesteld zou moeten worden’. Maar verbazingwekkend weinig is er gezegd, in elk geval in druk, over de vraag die voor ons allemaal van het meest urgente belang is, namelijk: ‘Hoe moeilijk zijn deze dingen te vervaardigen?’
Het beetje informatie dat wij - dat wil zeggen, het grote publiek - over dit onderwerp bezitten heeft ons tengevolge van president Truman's beslissing om bepaalde geheimen niet aan de U.S.S.R. prijs te geven op een nogal indirecte manier bereikt. Enkele maanden geleden, toen de bom alleen nog maar een gerucht was, werd algemeen aangenomen dat het splitsen van het atoom louter een probleem voor de fysici was, en dat een nieuw en verwoestend wapen binnen het bereik van bijna iedereen zou liggen zodra zij het zouden hebben opgelost. (Elk ogenblik, zo ging het gerucht, zou de een of andere eenzame idioot in een laboratorium de beschaving aan gruzelementen kunnen blazen, net zo gemakkelijk als je een vuurpijl afschiet.)
Als dat waar was geweest zou de hele loop van de geschiedenis abrupt veranderd zijn. Het onderscheid tussen grote en kleine staten zou zijn weggevallen, en de macht van de Staat over het individu zou belangrijk zijn verzwakt. Maar hoe dat ook zij, uit president Truman's opmerkingen en verschillende commentaren die daarop zijn gevolgd blijkt dat de bom ongelooflijk duur is en dat de vervaardiging ervan een enorme industriële inspanning vereist, zo zeer dat slechts drie of vierstaten in de wereld in staat zijn om de bom te maken. Dit punt is van kardinaal belang, omdat het zou kunnen betekenen dat de ontdekking van de atoombom, in plaats van de geschiedenis om te draaien, alleen maar de trends zal versterken die zich de laatste tien jaar hebben afgetekend.
Het is een gemeenplaats dat de geschiedenis van de beschaving grotendeels de geschiedenis van wapens is. Meer in het bijzonder heeft men bij herhaling gewezen op het verband tussen de ontdekking van het buskruit en de omverwerping van het feodalisme door de bourgoisie. En hoewel ik er niet aan twijfel dat er uitzonderingen naar voren gebracht kunnen worden geloof ik dat de volgende regel over het algemeen wel waar bevonden zal worden: tijden waarin het overheersende wapen duur is of moeilijk te maken zullen neigen naar despotisme, terwijl wanneer het overheersende wapen goedkoop en eenvoudig is het gewone volk een kans heeft. Zo zijn bijvoorbeeld tanks, oorlogsschepen en bommenwerpers inherent tirannieke wapens, terwijl geweren, musketten, pijl-en-bogen en handgranaten inherent democratische wapens zijn. Een gecompliceerd wapen maakt de sterken sterker, terwijl een eenvoudig wapen - zo lang als er tenminste geen antwoord op bestaat - klauwen geeft aan de zwakken.
De grote eeuw van democratie en nationale zelfbeschikking was de eeuw van het musket en het geweer. Na de uitvinding van het vuursteengeweer, en voor de uitvinding van het slaghoedje, was het musket een tamelijk efficiënt wapen en tegelijkertijd zo eenvoudig dat het bijna overal vervaardigd kon worden. Zijn combinatie van kwaliteiten maakte het succes van de Franse en Amerikaanse revolutie mogelijk, en maakte van de volksopstand een meer serieuze onderneming dan die in onze eigen tijd zou kunnen zijn. Na het musket kwam de achterlader. Dit was een verhoudingsgewijs complex ding, maar kon nog steeds in tientallen landen geproduceerd worden, en het was goedkoop, kon gemakkelijk gesmokkeld worden en was zuinig met ammunitie. Zelfs het meest achtergebleven land kon altijd nog wel op de een of andere manier aan geweren komen, met als gevolg dat Boeren, Bulgaren, Abyssijnen, Marokkanen - zelfs Tibetanen - aan een onafhankelijkheidsstrijd konden beginnen, soms met succes. Maar sedertdien heeft elke nieuwe ontwikkeling in militaire techniek de Staat bevoordeeld tegenover het individu, en het geïndustrialiseerde land tegenover het achtergebleven land. De macht concentreert zich op steeds minder punten. Al in 1939 waren er nog maar vijf staten in staat om op grote schaal oorlog te voeren, en nu zijn dat er nog maar drie - en in laatste instantie mogelijkerwijs slechts twee. Deze trend is al jaren duidelijk, en er werd zelfs al voor 1913 door een paar beschouwers op gewezen. Het enige dat het zou kunnen omkeren is de ontdekking van een wapen - of, om het wat breder te stellen, een gevechtsmethode - die niet afhankelijk is van enorme industriële concentraties.
Uit verschillende symptomen kan men afleiden dat de Russen het geheim om de atoombom te maken nog niet bezitten; anderzijds lijkt men het erover eens te zijn dat ze het binnen enkele jaren zullen hebben. Wij hebben dus het perspectief voor ons van twee of drie monsterlijke superstaten, elk in het bezit van een wapen waarmee binnen enkele seconden miljoenen mensen kunnen worden uitgeschakeld, en samen verdelen zij de wereld. Men heeft nogal overhaast aangenomen dat dit grotere en bloediger oorlogen zal betekenen, en misschien zelfs het feitelijke einde van de technologische beschaving. Maar veronderstel nu eens - en dit is welbeschouwd de meest waarschijnlijke ontwikkeling - dat de overlevende grootmachten de stille overeenkomst maken om de atoombom nooit tegen elkaar te zullen gebruiken? Veronderstel eens, dat ze hem alleen maar gebruiken, of de dreiging ervan, tegen mensen die niets kunnen terug doen? In dat geval zijn we weer terug bij het uitgangspunt, met dit enige verschil dat de macht in nog minder handen is geconcentreerd en dat het uitzicht voor onderworpen individuen en onderdrukte klassen nog hopelozer is.
Toen James Burnham The Managerial Revolution schreef kwam het veel Amerikanen waarschijnlijk voor dat Duitsland ten slotte in Europa de oorlog zou winnen, en het lag daarom in de rede om aan te nemen dat Duitsland en niet Rusland het Europees-Aziatische gebied zou gaan domineren terwijl Japan meester zou blijven over Oost-Azië. Dit was een misrekening, maar het doet geen afbreuk aan waar het nu om gaat. Burnham's geografische voorstelling van de nieuwe wereld is immers correct gebleken. Steeds duidelijker wordt de oppervlakte van de wereld verdeeld in drie grote rijken, elk op zichzelf staand en afgesloten van contact met de buitenwereld, en elk van hen onder bestuur van een, in welke vermomming dan ook, door zichzelf gekozen oligarchie. Het geharrewar over waar de grenzen getrokken moeten worden is nog aan de gang, en dat zal ook nog wel enkele jaren doorgaan, en de derde van de drie superstaten - Oost-Azië, gedomineerd door China - bestaat nog wel meer in aanleg dan feitelijk, maar de algemene tendens is onmiskenbaar en alle wetenschappelijke ontdekkingen van de laatste jaren hebben die alleen maar versneld.
Men heeft ons ooit wijsgemaakt dat het vliegtuig ‘het einde van de grenzen’ zou betekenen; in feite is het eerst sinds het vliegtuig een serieus wapen is geworden dat de grenzen definitief onoverschrijdbaar zijn geworden. Van de radio werd ooit verwacht dat het begrip tussen de staten en de internationale samenwerking er door bevorderd zouden worden; het is er op uitgedraaid dat het een middel werd om de ene staat van de andere te isoleren. De atoombom zou dit proces kunnen voltooien door de uitgebuite klassen en individuen van elke mogelijkheid tot opstand te beroven, en tegelijkertijd zouden de bezitters van de atoombom op een basis van militaire gelijk-
vervolg op pag. 58