| |
| |
| |
James Brockway
De wraak van Eric Blair
Over Orwell, Sambo en Flip en het klassebewustzijn
‘It is in the brain and the soul that lack of money damages you.’
George Orwell, 1936
De bewonderenswaardige mens Eric Blair, die de wereld als ‘George Orwell’ kent, was door het begrip ‘klasseverschil’ geobsedeerd, zo niet achtervolgd. Haunted. Bijna overal in zijn oeuvre komt de lezer telkens uitdrukkingen tegen als ‘the lower classes’, ‘the working class’, ‘the middle class’, ‘the middle-middle class’ - en, waar het zijn eigen sociale oorsprong betraf, de ‘lower-upper-middle class’.
Als Orwell over Charles Dickens schrijft, vindt men reeds op de dertiende regel de bepaling ‘middle-class’ - in een citaat (‘middle-class sentimentality’), dat het oordeel van Lenin over het verhaal ‘The Cricket on the Hearth’ weergeeft. Hierna volgen vrij gauw, op dezelfde bladzijde zelfs, woorden als ‘bourgeois’, ‘proletarian’, ‘working classes’, ‘working-class intelligentsia’, totdat Orwell diep is doorgedrongen in Dickens' houding op dit gebied.
Hoofdstuk twee van deze lange beschouwing begint met de constatering: ‘More completely than most writers, perhaps, Dickens can be explained in terms of his social origin’. In die zin slaat de beperking ‘perhaps’ niet op enige twijfel omtrent Dickens' houding hierin, maar eerder op het mogelijk bestaan van nog andere auteurs - Orwell onbekend - wier werk nog meer zelfs dan dat van Dickens door hun ‘social origin’ is bepaald. (Men denkt direkt aan het werk van Orwell zelf.)
Even voor het einde van dit in 1939 geschreven essay komt men de volgende mening tegen: ‘From the Marxist or Fascist point of view, nearly all that Dickens stands for can be written off as “bourgeois morality”’ - een mening die Orwell, marxist noch fascist, natuurlijk niet deelt. In zijn apotheosis ziet hij Dickens integendeel als ‘a free intelligence’, wat vooral op dat ogenblik in onze geschiedenis voor hem van beslissend belang was, en dat voor ons hopelijk nog steeds is.
Als Orwell over zijn ervaringen als jongen aan een Engelse ‘prep-school’ in Zuid-Engeland vertelt, wordt het onderwerp van sociaal klasseverschil onvermijdelijk, wat hij er zelf ook van denken mag. Want deze scholen zijn, hoewel van uiteenlopende allure, opleidingscentra waar vooral jongens van welgestelde, dikwijls adellijke ouders op hun jaren aan een ‘public school’ (meestal Eton, Harrow of Winchester) worden voorbereid.
In zijn lang essay ‘Such, such were the joys’ uit het jaar 1947, over zijn ervaringen op zijn ‘prep-school’, komt Orwell echter pas aan het begin van hoofdstuk twee op het onderwerp ‘klasseverschil’. Hoofdstuk één is geheel aan het bedwateren gewijd, en de domme, onkundige en wrede wijze waarop deze nerveuze aandoening op zijn school werd bestraft. Dit hoofdstuk is belangrijk, niet in de eerste plaats omdat het aan Dickens en ook aan de eerste hoofdstukken van Charlotte Brontë's Jane Eyre doet denken, maar vooral omdat wat Orwell hierin te vertellen heeft, duidelijk aantoont dat het fascisme overal leeft en dat er, wat discipline betreft, weinig verschil bestond tussen de sfeer op zo'n dure Britse kostschool en de sfeer die ikzelf, bijvoorbeeld, even voor de laatste wereldoorlog op de door een Gauleiter beheerde jeugdherberg in Nazi-Duitsland heb meegemaakt, d.w.z. een hysterisch te noemen strengheid, niet van sadisme gespeend, die de mens op z'n domst en lelijkst laat zien.
Hoofdstuk twee van ‘Such, such were the joys’ vangt met de volgende zin aan:
‘St. Cyprian's was an expensive and snobbish school which was in process of becoming more snobbish, and, I imagine, more expensive. The public school with which it had special connections was Harrow, but during my time an increasing proportion of the boys went on to Eton. Most of them were the children of rich parents, but on the whole they were the un-aristocratic rich, the sort of people who live in huge shrubberied houses (...) and who have cars and butlers but not country estates.’
Kort hierna leest men: ‘All the very rich boys were more or less undisguisedly favoured’ en ook: ‘I doubt if Sambo (bijnaam van het hoofd van de school) ever caned any boy whose father's income was much above £ 2000 a year’ (waarvoor men tegenwoordig ongeveer £ 60.000, of f 250.000, lezen moet). Hier is het verband tussen ‘expensive’ en ‘snobbish’ van bijzonder belang, hoe vanzelfsprekend het ook in de kapitalistische samenleving lijken mag. Bij Orwells buitengewoon grote gevoeligheid voor klasseverschil, wordt namelijk de nadruk bijna altijd op het bezitten van geld gelegd. Orwell, die nooit lid van enige politieke partij is geweest, was immers een socialist.
Op de persoonlijke - d.w.z. subjectieve - oorzaken van zijn obsedering door stand, klasseverschil en geldbezit kom ik aan het slot van dit artikel terug, waar ik ook terug zal moeten komen op Orwell's relaas over zijn dagen aan St. Cyprian's, in welke school het in het jaar 1915:
‘seemed natural that a little boy of eight or ten should be a miserable, snotty-nosed creature, his face almost permanently dirty, his hands chapped, his nails bitten, his handkerchief a sodden horror, his bottom frequently blue with bruises’.
Het zou redelijk zijn om te verwachten, dat het onderwerp ‘klasseverschil’ en geldbezit een hoofdrol in Orwell's eerste boek Down and Out in Paris and London van 1933 zou spelen. Dit is echter niet het geval. Hoe groot, hoe soms nauwelijks voorstelbaar de armoede ook was die hij in Parijs zelf ervoeren om hem heen zag nadat zijn poging om zich door het geven van Engelse les te handhaven was mislukt, Orwell's relaas over deze dagen is vaak opgewekt, levendig en kleurrijk - vol interessante, zelfs amusante figuren. Dit is vooral in Parijs het geval en het komt grotendeels door de figuur van de Russische kelner Boris, die een soort ‘makker in de armoede’ van Orwell werd. Deze was het ook die hem de weg wees, waar het ging om niet aan de hongerdood te bezwijken.
Hier in Parijs, veel meer dan later onder de armen van Londen lijkt Eric Blair - nu schrijver geworden - van het leven af en toe te genieten. Hier ontdekte hij een soort kameraadschap en solidariteit onder de berooiden van de aarde, die zijn socialisme - en zijn haat voor de ‘middle classes’ hebben gevoed.
Men zou weliswaar zijn genieten van dit soort leven ook aan masochisme kunnen toeschrijven. Het masochisme speelde hier, lijkt mij, zeker een rol. Maar het lijkt mij ook dat een belangrijker bron het gevoel van bevrijding was dat hij na zijn leven bij de politie in Birma en zijn opleiding aan St. Cyprian's en Eton College had - een bevrijding, onder andere, van een van buitenaf en door anderen opgelegde discipline en van moeten leven volgens strenge regels.
Hier leefde hij ten minste naar eigen keuze. Onder kelners, met of zonder baan, onder kamermeisjes en prostituées, was hij bovendien aan het Engelse levenspatroon en klassenstelsel dat zijn stempel in die dagen op vrijwel alles in Groot-Brittannië drukte, ontsnapt. Het vieze en de stank om hem heen vond hij moeilijk te verwerken - een sterk dégoût hiervoor loopt als een draad door al zijn werk, waarin woorden als ‘vile’ en ‘beastly’ bij herhaling voorkomen. Maar zelfs dit had hij liever dan het snobisme van Engeland en als de misère al te erg werd, ontsnapte hij af en toe in dronkenschap: ‘the weekly drinking-bout was the one thing that made life worth living’ schreef hij - een voorbeeld, trouwens, van een ook veel voorkomende trek van zijn proza: lichte overdrijving door het toe- | |
| |
passen van een te alledaagse uitdrukking, in dit geval ‘the one thing’ - want het is duidelijk, dat er nog andere faktoren waren - Boris, bij voorbeeld - die het leven voor hem mogelijk maakten.
Telkens komt men in Orwell's latere werk het idee tegen, dat de heel armen, waaronder landlopers, die op een nog lager niveau zelfs dan het proletariaat van toen leven, juist door hun armoede uit het keurslijf van de burgerlijke samenleving, van het fatsoen, zijn bevrijd. De zwarte, politieke culminatie van dit concept kan men in zijn laatste boek 1984 vinden. Hier is het echter het proletariaat (de bezitloze arbeiders, volgens Van Dale) dat op zijn manier - door zijn onbelangrijkheid - ‘vrij’ blijft. Deze bevolkingsgroep, in 1984 de ‘proles’ genoemd, is de enige die uit het gezichtsveld van ‘Big Brother’ blijft:
... leerde de Partij, dat de proles van nature wezens van lager orde waren, die als dieren onder de knoet moesten worden gehouden, door toepassing van een paar eenvoudige regels. Eigenlijk was er heel weinig bekend over de proles. Het was niet nodig om er veel over te weten. Zolang zij aan het werk bleven en zich voortplantten, was het van geen belang wat zij verder deden. Overgelaten aan zichzelf, als vee dat is losgelaten op de vlakten van Argentinië, waren zij weergekeerd tot een levensstijl, die voor hen natuurlijk scheen te zijn, een soort van voorvaderlijke leefwijze. Zij werden geboren, zij groeiden op in de korte bloeitijd van schoonheid en sexuele begeerte, zij trouwden op hun twintigste, zij waren op hun dertigste van middelbare leeftijd, zij stierven, merendeels, met zestig. (...) films, voetbal, bier, en, bovenal, gokken maakten heel de horizon van hun geesten uit.
(Hierin ziet men een vrij exacte voorspelling van de mentale toestand van de arbeidende klasse in onze samenleving anno 1984: film, voetbal, pop, Heineken en verder niks.)
Verderop leest men het volgende:
maar er werd geen poging gedaan om hun de ideologie van de Partij bij te brengen. (...) zelfs wanneer zij ontevreden werden, wat soms het geval was, leidde hun ontevredenheid tot niets omdat zij, daar zij geen algemene begrippen bezaten, die alleen konden richten op onbenullige, losstaande grieven. De grotere euvelen ontgingen steevast hun aandacht.
(Hierin is in onze wereld wel wat verandering gekomen, onder andere in de vorm van demo's tegen milieuvervuiling en bewapening; maar zijn de grote demo's tegen een 3½ procent vermindering van inkomens werkelijk meer dan een ‘petty specific grievance’?)
Orwell eindigde deze alinea's over de ‘proles’ met de bittere, maar heldere mededeling: Zij stonden beneden verdenking. Zoals de partijleuze het stelde: ‘Proles en dieren zijn vrij’.
Na de soms amusante scènes in Parijs lijkt Orwell's leven als arme onder de armen in Londen nogal grauw. Hier, echter, is er weer een ontmoeting met een opgewekte bedelaar, die zichzelf helemaal niet als bedelaar ziet.
Het is de straatkunstenaar Bozo, een ‘pavement artist’, een ‘screever’, die zijn brood verdient met krijttekeningen op het trottoir. ‘Screevers’ kan men nog steeds in Londen zien en vooral daar waar de Charing Cross Road bij Trafalgar Square eindigt - de meesten zijn naast de ingang van de National Portrait Gallery te vinden.
Bozo is een echte ‘character’, die al bij hun eerste ontmoeting de belangstelling van Orwell weet te wekken. Orwell noemt hem ‘an interesting man’ en zegt: ‘I was anxious to see more of him.’ En: ‘From the way he spoke he might have been an art critic in a picture gallery’. Maar dè grote aantrekkingskracht voor Orwell van iemand als Bozo ligt in de overtuiging en trotse, uitdagende wijze waarop deze ‘screever’ het Britse klassenstelsel verworpen heeft en naast zich neer heeft gelegd.
Bozo is namelijk de mislukte zoon van een failliet geraakte boekhandelaar. Hij was vroeger militair en daarna huisschilder (in Parijs). Maar in de burgerlijke samenleving is er geen echte plaats voor hem. Als ‘screever’ is hij een arm, maar dan wel een vrij, mens geworden - wat Orwell, nu bijna dertig, ook wil zijn. Vandaar zijn belangstelling en bewondering voor Bozo.
Dit is wat hij zich aan het eind van zijn lange essay over Dickens laat ontglippen en wat hij ook in de grote, welgestelde en zeer ‘middle-class’ auteur zo bewonderde - een ‘free intelligence’. Ook Dickens was aan het regimenteren, het etiketteren, de dwingelandij, het totalitarisme in zachte vorm, van de Britse samenleving ontsnapt, een ‘state of affairs’ waarnaar iedere maatschappelijke orde - met inbegrip van het schoolwezen - automatisch lijkt te willen streven.
Burmese Days is vóór Down and Out geschreven maar pas een jaar na dat boek verschenen, namelijk in 1934 - en in Amerika, omdat er geen Britse uitgever voor Orwell's visie op het Britse koloniale stelsel in het begin te vinden was.
Orwell's eerste roman heb ik voor het eerst in 1944 in een ziekenhuis in Brits-lndia gelezen, na zelf in Birma te zijn geweest - maar dan wel onder heel andere omstandigheden dan Orwell in de jaren twintig, al was hij toen bij de politie en ik later bij de luchtmacht. Birma had ik eerst uit de lucht leren kennen en daarna door in het oerwoud langs de Chindwin-rivier naar de frontlinie te penetreren. Maar in India maakte je als Britse officier voldoende kennis met het leven van de kolonisten in hun sportclubs en sociëteiten om de juistheid van Orwell's beeld van hetzelfde soort leven en mensen in Birma te kunnen constateren.
Het spreekt vanzelf dat in een roman over zijn ervaringen als jonge ambtenaar bij de ‘Imperial Polic’ Orwell een dominerende rol geeft aan de kwestie van het klasseverschil. Hier lijkt dit verschil op rassendiscriminatie te berusten, op het verschil tussen blank en zwart (‘No European has any faith in aman - in dit geval een arts - with a black face’), op het verschil tussen het leven van de kolonisten en hun verdrukte onderdanen, de inboorlingen van Birma. Maar ook hier komt het klasseverschil in een koloniale situatie neer op het verschil tussen rijken en armen. Het stichten van een koloniaal imperium vraagt in de eerste plaats om een concentratie van geld. Zonder geld geen vloot, geen leger, geen politiekorps. Geld betekent macht. Armoede betekent weerloosheid. Er is daarom geen wezenlijk verschil tussen wat Eric Blair op zijn kostschool meemaakte en wat hij in Birma onder de Britse overheersing zag.
In Burmese Days wacht Orwell niettemin tot hoofdstuk twee voordat hij dit onderwerp aansnijdt. Eerst tekent hij een niet geheel onsympathiek beeld van een succesvolle maar geslepen rechter van Burmese afkomst, door wie hij later veel narigheid zal beleven. Maar in hoofdstuk twee duurt het niet lang of de lezer maakt een scène op een Engelse sociëteit mee, waar, onder het tot zich nemen van veel te veel alcohol, een kolonist - bedrijfsleider van beroep - zich als volgt uitdrukt:
‘My God, my God, I don't understand you chaps. I simply don't. Here's that old fool Macgregor wanting to bring a nigger into this Club for no reason whatever, and you all sit down under it without a word. Good God, what are we supposed to be doing in this country? If we aren't going to rule, why the devil don't we clear out? Here we are, supposed to be governing a set of damn black swine who've been slaves since the beginning of history, and instead of ruling them in the only way they understand, we go and treat them as equals...’
Dit zijn woorden die als zeer bekend in mijn oren klinken. Tegenargumenten zijn weliswaar door andere Britten naar voren gebracht, maar vier bladzijden verderop is dezelfde bedrijfsleider weer aan het woord met:
‘It's all very well, but I stick to what I said. No natives in this Club! (...) The only possible policy is to treat 'em like the dirt they are. (...) We've got to hang together and say, “We are the masters, and you beggars -” Ellis pressed his small thumb down as though flattening a grub - “you beggars keep your place!”’
Het pessimisme dat later in Animal Farm en 1984 gevaarlijke afmetingen zou aannemen en zelfs tot Orwell's vroegtijdige dood zou leiden, is al in deze eerste roman over de Britse koloniale gemeenschap in Birma aanwezig. Flory, die de auteur zelf voorstelt, doodt in een ietwat sentimentele maar ook wrange ontknoping eerst zijn hond en daarna zichzelf. De klap die hem hiertoe brengt, lijkt het afwijzen van zijn huwelijksaanzoek, waarna hij zijn leven onder de bekrompen Britse kolonisten als uitzichtloos ziet. Flory's daad stelt in werkelijkheid echter een vlucht uit een mensonterende samenleving, die hij verachtte en uiteindelijk ondraaglijk vond.
Deze eerste roman is al te autobiografisch, al te levensecht.
| |
| |
Het boek eindigt met een zeer sarcastische, honende schets van het verdere leven van de vrouw, die Flory's huwelijksaanzoek heeft afgewezen:
‘Her servants live in terror of her, though she speaks no Burmese. She (...) gives charming little dinner-parties and knows how to put the wives of subordinate officials in their places - in short, she fills with complete success the position for which Nature had designed her from the first, that of a burra memsahib (echte bazin).’
Burmese Days, hoewel als een verhaal over het Britse koloniale leven tijdens de jaren twintig geschreven, is in wezen een boek over verschillen in sociale stand, die mensen tot elkanders vijanden degraderen. Let op de woorden in beide citaten over mensen op hun plaats zetten.
In A Clergyman's Daughter, de roman die in 1935 Burmese Days opvolgde, heeft Orwell absurde toestanden op de kleine ‘private schools’ van Engeland blootgelegd. Dit doet hij door de ervaringen van een ongetrouwde dochter van een dominee, Dorothy Hare, te beschrijven. Deze jonge vrouw (‘with a little French’) stelt de armoelijdende alleenstaande vrouw voor, over wie Orwell weer in zijn volgende roman Keep the Aspidistra Flying zou schrijven, maar dan alleen als bijfiguur.
In A Clergyman's Daughter heeft hij voor het portret van Mrs. Creevy, eigenares en directrice van de ‘Ringwood Academy (!) for Girls’ ongetwijfeld gebruik gemaakt van zijn herinneringen aan de vrouw van het hoofd van zijn eigen school, St. Cyprian's, die de jongens ‘Flip’ noemden - een formidabel onplezierig schepsel.
Hier in deze roman alweer klasseverschil en nadruk op de rol die geld en geldgebrek spelen. Mrs. Creevy splitst haar ongelukkige leerlingen in drie categorieën, waarvoor zij drie lijsten maakt. Dit briljante opvoedkundige systeem legt zij aan de nieuwe lerares Dorothy als volgt uit:
Lijst Een: ‘the parents of that lot are what I call good payers. (...) You're not to smack any of that lot’. Lijst Twee: ‘This lot over here are medíum payers. (...) You can smack that lot (...) but don't go and leave a mark their parents can see. (...) The best thing with children is to twist their ears.’ Lijst Drie: ‘Now there are the bad payers. (...) I don't care what you do to that lot.’
(Dit alles had in een roman van Dickens kunnen staan.)
Over het credo van deze educatieve vrouw (dat ‘It's the fees I'm after’ luidt) merkt Orwell uiterst cynisch het volgende op: ‘She had merely said aloud what most people in her position think but never say.’
A Clergyman's Daughter, Keep the Aspidistra Flying (1936) en Coming up for Air (1939) behoren alle drie tot de categorie sociaal realisme. Zoals Dickens dat reeds een eeuw voor hem had gedaan, behandelt Orwell hierin Engelse sociale toestanden en problemen van zijn tijd in de vorm van een verhaal. Maar in vergelijking met de scheppingen van Dickens zijn die van Orwell aan de saaie kant. Deze vergelijking laat trouwens heel goed zien hoe belangrijk Dickens' zwak voor pittoreske overdrijving en karikaturale portrettering was. Dat wil zeggen, als esthetisch middel om zijn sociale boodschap op een zeer indringende en zelfs onvergetelijke wijze over te brengen. Het laatste lukt hem juist hierdoor veel beter dan het Orwell lukt.
Keep the Aspidistra Flying lijkt mij een zwakke, nogal vervelende roman. Dit komt misschien voor een groot deel door de saaie en koppige hoofdfiguur, de would-be dichter Gordon Comstock, ‘aged twenty-nine and rather moth-eaten already’. Het komt ook door de onverbiddelijk negatieve houding van deze Gordon, die, hoewel zich zeer bewust van de noodzaak om geld te verdienen, al zijn kansen om dit te bereiken steeds weer moedwillig (en eigenlijk te onwaarschijnlijk koppig) verspeelt.
Onlangs heb ik deze roman van begin tot eind geannoteerd, door een vinger te leggen op al die passages waarin Orwell's klassebewustzijn op een treffende wijze tot uiting komt. Zijn kijk op de Engelse scène in het midden van de jaren dertig - in de crisisjaren dus - is echter in dit boek dermate pessimistisch en defaitistisch, en de weerzin die zijn omgeving en de mensen om hem heen, de armen en eenvoudigen incluis, in hem oproepen, is dermate verbitterd dat ik in de kortste tijd bezig was, vooral dàt soort passages te onderstrepen. Hier volgt een kleine keuze uit wat ik vond:
‘the little bitch of a shopgirl had chirped’
‘he hated all books’
‘a dejected, round-shouldered, lower-class woman’
‘They were just by-products. The throw-outs of the money-god. All over London, by tens of thousands, draggled old beasts of that description; creeping like unclean beetles to the grave.’
‘She smiled at him, and with a gait as clumsy as a bear's, followed him into the library.’
‘She was one of those malignant, respectable women who keep lodging houses (...) with a horribly observant face, beautiful grey hair, and a permanent grievance.’
‘The Comstocks, as Gordon knew them, were a peculiarly dull, shabby, dead-alive, ineffectual family.’
‘They were one of those depressing families, so common among the middle-middle classes, in which nothing ever happens.’
‘The Mental Homes of England, how chock-a-block they stand! And it is above all derelict spinsters of the middle-middle classes who keep them going.’ (Een toespeling op ‘The Stately Homes of England’, een satirisch liedje van de musical-comedy ster Noel Coward, zeer populair in de jaren dertig.)
‘swarms of little ant-like men, each with despatch-case in right hand, newspaper in left hand, and the fear of the sack like a maggot in his heart.’
‘Call them the working-class, if you like, then. But they smell just the same.’
‘There was also a deaf-mute who stank like a ferret.’
Dit is meer dan voldoende. Toch zou ik hier vooral de aandacht willen vestigen op de vergelijking van mensen met dieren en insekten (‘beetles’, ‘bear’, ‘ants’, ‘ferret’) die in Orwell's werk zeer dikwijls voorkomt en die hem uiteindelijk zou brengen tot het schrijven van zijn eerste meesterwerk Animal Farm, waarover hij in een brief met geweldig ‘understatement’ heeft geschreven:
‘I am writing a little squib (schotschrift) which might amuse you when it comes out, but it is so not O.K. politically that I don't feel certain in advance that anyone will publish it.’
De verleiding om opinies en beschrijvingen zoals de hierboven uit Aspidistra geciteerde, als uitingen van mensenhaat te zien, moet men weerstaan, want zowel zijn schrijven als zijn daden laten ontegenzeggelijk zien dat Orwell met de mensen te doen had - dit voor àlles. Zozeer is dit het geval dat ikzelf Orwell het liefst zou willen karakteriseren, niet als socialist, niet als politieke clairvoyant, niet eens in de eerste plaats als auteur en romanschrijver, maar als een voorbeeldig mens die een ander nooit een vuile streek zou leveren. En dat soort mens ontmoet je niet iedere dag. Het was juist omdat hij een betere wereld en een beter lot voor de mensheid wilde, dat hij zo zeer gedeprimeerd werd over de wereld die hij om zich heen zag, en om de misère en sociale onrechtvaardigheid waarvoor hij de ogen weigerde te sluiten - wat vele, vele anderen in de jaren dertig wel hebben gedaan.
Haat is het woord niet. Het is meer dégoût, een dégoût die meer en meer in wanhoop veranderde, maar dan in een wanhoop, waaruit hij uiteindelijk twee meesterwerken heeft getoverd. Er is niettemin een tragisch verschil tussen het menslievende enthousiasme, waarmee hij na zijn jaren in Birma naar Parijs vertrok, en de zwarte verslagenheid van de hoofdfiguur Comstock in Keep the Aspidistra Flying, en ook tussen de nieuwsgierige belangstelling die hij voor de uitgebuite mijnwerkers van Noord-Engeland ontwikkelde toen hij de gegevens aan het vergaren was voor zijn boek The Road to Wigan Pier, en het als fretten en torren afschilderen van de mensen in Keep the Aspidistra Flying.
Zowel in Down and Out in Paris and London alsin The Road to Wigan Pier zijn heel zakelijk en helder geschreven hoofdstukken te vinden waarin Orwell, vol belangstelling en met exacte gegevens, over het leven van de armen vertelt (of zij stonken of niet!). Zo schrijft hij in Down and Out (in hoofdstuk 36) met veel kennis van zaken over het leven van de landlopers (tramps), waarbij hij verstandige suggesties doet voor het verbeteren van hun lot. In The Road to Wigan Pier (die niet bestaande Pier toch!) zal de lezer in hoofdstuk twee eveneens
| |
| |
een helder en exact verslag aantreffen van Orwell's bezoek aan een kolenmijn, waarin hij nauwkeurig over het leven en werk van de mijnwerker schrijft. In hoofdstuk drie staan verdere gegevens, waaronder details met betrekking tot de beloning van deze heel moeilijke, vermoeiende en gevaarlijke arbeid. Hieruit blijkt dat het doorsnee-loon in 1934, ongeacht of de mijnwerker vrouw en kinderen had, omstreeks de f 1200 per jaar was. (In 1935 begon ik, als jong ambtenaar van achttien jaar in Londen, werkend van tien uur 's morgens tot vier uur 's middags, met ongeveer f 1944 per jaar, beide bedragen ‘schoon’. Daarmee kon ik net rondkomen.) Alleen een auteur, die veel om mensen gaf, had zoveel moeite gedaan om al de gegevens en het cijfermateriaal in The Road to Wigan Pier en voor ‘the Left Book Club’ te verzamelen en op te schrijven.
Een mijnwerker en zijn vrouw. Wigan, jaren '30.
In Keep the Aspidistra Flying is dit opgewekte, belangstellende en doelbewuste enthousiasme voor het lot van anderen verdampt en verdwenen. Wat men er in de plaats voor krijgt, is een veel te lang en zich steeds weer herhalend klaaglied over de macht van het geld en de onmacht van degenen die, zoals de hoofdfiguur Gordon Comstock, het niet bezitten. Er zijn veel te veel passages als de volgende in deze roman:
‘She was sick of him because he had no money. What else could you expect? He had no hold on her. No money, therefore no hold. In the last resort, what holds a woman to a man, except money? (...) Money, money, always money. (...) Constancy, like all the other virtues, has got to be paid for in money. (...) Cleanness, decency, energy, self-respect - everything. It's all money. Haven't I told you that a million times!’
Op dit onderwerp laat Orwell zijn held vele keren achter elkaar doorgaan, op een wijze die slechts hysterisch te noemen is en die soms bijna krankzinnig lijkt, totdat de situaties waarin Comstock hierdoor verwikkeld raakt, gewoonweg absurd en lachwekkend worden - vooral als het hem onmogelijk is gemeenschap met zijn vriendin te hebben:
‘Even in the most secret action of your life you don't escape it; you've still got to spoil everything with filthy cold-blooded precautions (gebruik van voorbehoedsmiddel) for money's sake. Money, money, always money! Even in the bridal bed, the finger of the moneygod intruding!’
Het ligt hier buiten mijn bedoeling om de esthetische, de roman-technische kant van zo'n passage te bespreken - de absurditeit ervan - vooral van die vinger - zal in ieder geval overduidelijk zijn. Wat mij hier interesseert is het verband tussen het onderwerp ‘geldgebrek’ en Orwell's obsessie m.b.t. het klasseverschil.
In Keep the Aspidistra Flying leidt Comstock's koppig weigeren om een betere baan te nemen uiteindelijk tot een masochistisch verlangen om zich te verliezen onder de armsten van de samenleving - een verlangen dat, naar het lijkt, te identificeren is met het verlangen om terug in de moederschoot te zijn - een afwijzing van het leven, een drang dus naar zelfvernietiging.
Hier volgen enkele van Comstock's gedachten, die door dit verlangen zijn geleid:
‘Under ground, under ground! Down in the safe, soft womb of earth, where there is no getting or losing of jobs (...) That was where he wished to be.’
‘He wanted to go down, deep down, into some world where decency no longer mattered; to cut the strings of his self-respect, to submerge himself, to sink, as Rosemary had said. It was all bound up in his mind with the thought of being under ground.’
Later wordt in Comstock's gedachtengang meer vorm aan het begrip ‘under ground’ gegeven, namelijk in het volgende:
‘It comforted him somehow to think of the smoke-dimmed slums of South London sprawling on and on, a huge graceless wilderness where you could lose yourself for ever (...) Down into the ghost-kingdom, the shadowy world where shame, effort, decency do not exist,’
totdat het beeld ‘achterbuurten van Londen’ in iets grimmigers verandert:
‘... that desire of his to escape from all effort and all decency, to sink down, down into the ultimate mud. It was not only from money but from life itself that he was turning away.’ (mijn cursivering, J.B.)
Hier heeft la nostalgie de la boue een bijzondere, Orwelliaanse betekenis aangenomen. Als ik mij bedienen mag van een frivole woordspeling bij een ernstige zaak, zou ik hier kunnen zeggen dat het Engelse begrip ‘slumming’, wat eigenlijk dezelfde inhoud heeft als de Franse uitdrukking ‘nostalgie de la boue’, nu veranderd is in het verlangen om dood te zijn. Men is ten slotte in een zeer letterlijke zin ‘under ground’ als men in het graf ligt.
Het kan niet anders dan dat men zulke passages in Keep the Aspidistra Flying in verband brengt met Orwell's laatste twee werken, Animal Farm en 1984. Er is evenwel nog een ander verband te bespeuren en wel in zijn essay uit 1940 over verschillende auteurs en in het bijzonder over die Amerikaan in Parijs Henry Miller, wiens boeken Tropic of Cancer, Black Spring en Tropic of Capricorn toen verboden lektuur waren - en over de dichters van de ‘Auden Generation’ (de ‘Nancy poets’ van Keep the Aspidistra Flying) over wie Orwell zeer misprijzend schrijft. Zelfs in dit essay speelt zijn klassebewustzijn een belangrijke rol bij het vellen van zijn oordeel.
Wat Orwell in het bijzonder bij Miller in zijn boek Tropic of Cancer waardeert is dat de Amerikaanse auteur in politieke en sociale zin passief is gebleven, de samenleving van ‘decency’ en ‘success’ verworpen heeft en (net als Comstock) voor een bestaan in, als het ware, ‘the ultimate mud’ heeft gekozen. Dit in tegenstelling tot Auden, Spender, Day Lewis en MacNeice, die uit de ‘upper middle class’ afkomstig waren en die, niettegenstaande hun linkse, anti-bourgeois houding - een soort pose - aan al de voordelen en de levenswijze van de ‘upper middle class’ vasthielden. Deze dichters noemt hij - honend - ‘eager-minded schoolboy(s) with a leaning towards Communism’, en over hun houding schrijft hij: ‘So much of (their) left-wing thought is a kind of playing with fire by people who don't even know that fire is hot’ - wat overigens een mooi voorbeeld is van Orwell's gave om iets heel treffends in heel eenvoudige woorden te zeggen.
Henry Miller daarentegen was in zijn ogen een realist, die uit eigen ervaring wist wat het leven in ‘the ultimate mud’ betekende - onder andere: ‘bug-ridden rooms’, ‘sour reek of refuse’, ‘crumbling iron urinals’ enz., enz. In tegenstelling tot de verzen van de Auden-côterie was het tijdschrift The Booster waarvan Miller mede-redacteur was, voor Orwell: ‘a voice from the crowd, from the underling, from the third-class carriage, from the ordinary, non-political, non-moral passive man.’
Juist omdat Miller politiek niet geëngageerd is, vindt Orwell
| |
| |
de nieuwe auteur belangrijk, hoe paradoxaal dit ook mag lijken, vooral bij iemand als Orwell. Maar zijn houding in dezen is wellicht voortgesproten uit zijn afkeer voor het onechte politieke geëngageerd zijn van een dichter als Auden, over wie hij in dit artikel niet ten onrechte smalend schrijft als ‘the kind of person who is always somewhere else when the trigger is pulled.’ (Auden was toen reeds veilig in Amerika en in tegenstelling tot hem had Orwell echt voor de linkse Republiek in Spanje tegen Franco gevochten, waardoor hij een nekwond opliep, die hem mede in een vroeg graf hielp.)
Henry Miller. Orwell ontmoette hem in 1936 in Parijs, toen hij onderweg was naar Spanje.
Miller had zich in ‘de buik van de walvis’ teruggetrokken - dat wil zeggen: in de moederschoot. (‘The whale's belly is simply a womb big enough for an adult,’ schrijft Orwell.) En in het jaar 1940 vond hij dit een hoopvol teken en bewonderenswaardig. Hij eindigt over deze Amerikaanse auteur zelfs met de volgende woorden, die hier als aanbeveling zijn bedoeld: ‘he is a completely negative, unconstructive, amoral writer, a mere Jonah, a passive accepter of evil, a sort of Whitman among the corpses’.
Na alles wat hier tot dusver is geschreven, zal het voor mijn doel toereikend zijn slechts heel summier uit Coming Up for Air van 1939 te citeren, en uit de overbekende, overal ter wereld (behalve in Rusland?) gelezen anti-stalinistische fabel Animal Farm van vijf jaar daarna.
Uit Coming Up for Air, waarin de hoofdfiguur George (Fatty) Bowling steeds en mineur over zijn leven raconteert, kies ik de woorden van George over zijn vrouw Hilda. Zij is, volgens hem, na slechts drie jaar huwelijksleven van een mooi, fijngevoelig meisje in een ‘gedeprimeerde levenloze slons van middelbare leeftijd’ veranderd:
‘It was through Hilda that I first got the notion of what these decayed middle-class families are really like. The essential fact about them is that all their vitality has been drained away by lack of money.’
Daar staat het dus alweer: ‘middle-class’ en ‘lack of money’ - hoofdthema's uit Keep the Aspidistra Flying, het oude liedje, ‘the mixture as before’.
Wat Animal Farm betreft, wat kan ik hier beter citeren dan Orwell's wereldbekende eindoordeel over de dictatuur van het proletariaat en de ‘klassenloze’ samenleving: ‘All animals are equal, but some animals are more equal than others’? Wat trouwens een magnifiek voorbeeld van taalkundige onzin is. Een voorbeeld dat meer zegt dan de schitterendste beeldspraak en dat ook typisch Orwelliaans is door de wijze waarop Orwell zich bedient van een eenvoudige taal, die geen beeldspraak nodig heeft om door te dringen en daarna vastgelegd in het geheugen van de lezer voort te leven.
Maar daarvan genoeg - de esthetische kant, zoals reeds gezegd, ligt hier buiten mijn ‘terms of reference’. All right. There you have it. Uit 1984 heb ik al in verband met het begrip ‘klasseverschil’ en de ‘proles’ geciteerd. Hier zal ik slechts in een ander verband op dit laatste werk van Orwell terugkomen.
De oorzaak, de bron van dit alles? Vanwaar deze obsessie van Eric Blair, alias George Orwell, voor klasseverschil en geld, het gebrek daaraan?
Die oorzaak, die bron, is heel makkelijk te vinden, en wel in het oeuvre zelf, zodat ik hieromtrent Orwell zelf voor een groot deel aan het woord kan laten.
Eric Blair was de in Brits-India geboren zoon van een vader die, hoewel van welgestelde afkomst, maar een bescheiden betrekking in India had. Hij zat bij de douane en was zelf nauwelijks welgesteld. Hoogstwaarschijnlijk omdàt zijn vader in India woonachtig en werkzaam was, werd Eric Blairop de leeftijd van acht jaar door zijn ouders op een vrij dure Engelse kostschool ‘gedumpt’; achtergelaten onder jongens die, stuk voor stuk, de zonen van veel rijkere en belangrijkere ouders waren. In die dagen vierde het snobisme, dat hedentendage nog steeds niet helemaal in Engeland (en elders) is uitgestorven, hoogtij, en het zullen onder andere snobistische overwegingen zijn geweest die de ouders van Eric Blairertoe hebben gebracht hun zoon in zo'n school te stoppen.
Hetzelfde snobisme, maar nu door sadisme versterkt, zal de manier waarop de jonge Eric Blair door het hoofd van zijn school en diens vrouw werd bejegend, hebben helpen bepalen. Voor exacte gegevens hieromtrent en ook om een idee te kunnen vormen van de psychische schade die Eric Blair op deze ‘educatieve’ instelling is aangedaan, moet men het reeds genoemde essay ‘Such, such were the joys’ lezen. Het volgende, bij voorbeeld:
‘... there were three castes in the school. There was the minority with an aristocratic or millionaire background, there were the children of the ordinary suburban rich, who made up the bulk of the school, and there were the few underlings like myself, the sons of clergymen, Indian civil servants, struggling widows and the like. These poorer ones were discouraged from going in for “extras” such as shooting and carpentry, and were humiliated over clothes and petty possessions. I never, for instance, succeeded in getting a cricket bat of my own, because “Your parents wouldn't be able to afford it”.’
En dit:
‘Very early on it was impressed upon me that I had no chance of a decent future unless I won a scholarship at a public school. Either I won my scholarship, or I must leave school at fourteen and become, in Sambo's (d.w.z. het hoofd) favourite phrase “a little office boy at forty pounds a year”.’
En dit:
‘I recall a conversation that must have taken place about a year before I left St. Cyprian's. A Russian boy, large and fair-haired, a year older than myself, was questioning me. “How much a year has your father got?”
I told him what I thought it was, adding a few hundred pounds to make it sound better. The Russian boy, neat in his habits, produced a pencil and a small notebook and made a calculation.
“My father has over two hundred times as much money as yours,” he announced with a sort of amused contempt.’
Reeds veertien jaar voordien had Orwell in The Road to Wigan Pier ook over zijn schooldagen geschreven - kort nadat hij het over ‘the chasmic, impassable quality of class-distinctions in the West’ heeft gehad, en over de ‘vier verschrikkelijke woorden’: ‘The lower classes smell’. In dit verband prijst hij deeerlijk- | |
| |
heid van Somerset Maugham, waar deze over de arbeider had geschreven:
De behuizing van een arbeidersgezin, jaren '30.
‘The working man is our master (...) but it cannot be denied that he stinks. (...) It makes social intercourse difficult to persons of sensitive nostril. The matutinal tub (een bad 's ochtends) divides the classes more effectually than birth, wealth or education.’
Maar Orwell gaat verder: ja, de arbeidende klasse stonk soms misschien - maar waarom? Omdat hen de kans, de luxe, werd onthouden zich goed te wassen. En waarom alweer? Omdat het geld, de vruchten van de aarde, ongelijk verdeeld zijn. Zoals reeds gezien, ging Orwell voor het schrijven van dit boek op zoek naar de feiten, waaronder de feiten omtrent de behuizing van de mijnwerkers van Wigan. Niemand van hen had een badkamer in zijn huis en velen hadden zelfs geen aparte keuken. Maar een ander feit dat h ij naar voren brengt, is dat de kinderen van de door hem gehate ‘middle classes’, waartoe hij zelf behoorde, met het idée fixe zijn grootgebracht dat de arbeidende klasse stinkt:
‘It derives from the early training in which a middle-class child is taught almost simultaneously to wash his neck, to be ready to die for his country, and to despise the “lower classes”.’
Ook om achter de feiten te komen, was hij al eerder onder de clochards van Parijs en de landlopers in Engeland gaan leven. Hierdoor ontdekte hij dat ‘Tramps are not really very dirty as English people go, but they have the name for being dirty.’ (Mijn cursivering, J.B.) Dit onderwerp, hier inderdaad een zijweggetje, vond Orwell van het grootste belang - ‘vitally important’ - omdat: To get rid of class-distinctions you have got to start by understanding how one class appears when seen through the eyes of another.’ Een taak die hijzelf overigens met succes volbracht.
Twee bladzijden verder leest men: ‘When I was fourteen or fifteen I was an odious little snob, but no worse than other boys of my own age and class.’ En daarna:
‘At school I was in a difficult position, for I was among boys who, for the most part, were much richer than myself. (...) This is the common experience of boys of the lower-upper-middle class (...) and the effects it had on me were probably the usual ones. On the one hand it made me cling tighter than ever to my gentility; on the other hand it filled me with resentment against the boys whose parents were richer than mine and who took care to let me know it. I despised anyone who was not describable as a “gentleman”, but also I hated the hoggishly rich... The correct and elegant thing, I felt, was to be of gentle birth but to have no money. This is part of the credo of the lower-upper-middle class.’
Hier schrijft Orwell nogal objectief over wat hij op zijn school voelde; veel dieper en ook veel subjectiever schrijft hij daarover in ‘Such, such were the joys’ en dan vooral als hij het over zijn afscheid nemen van de school heeft. In het volgende citaat gaat hij in op zijn innerlijke reacties bij dit afscheid, als ‘Flip’ (bijnaam van de vrouw van het hoofd van de school) hem een hand geeft:
‘Flip shook hands to say goodbye. She even gave me my Christian name for the occasion. But there was a sort of patronage, almost a sneer, in her face and in her voice. (...) I had won two scholarships, but I was a failure, because success was measured not by what you did but by what you were. I was “not a good type of boy” and could bring no credit on the school. I did not possesscharacter or courage or health or strength or money, or even good manners, the power to look like a gentleman.
“Goodbye,” Flip's parting smile seemed to say. “It's not worth quarrelling now. You haven't made much of a success of your time at St. Cyprian's, have you? And I don't suppose you'll get on awfully well at a public school either. We made a mistake, really, in wasting our time on you. This kind of education hasn't much to offer to a boy with your background and your outlook...’
Dat deze vernederende woorden alleen maar weergeven wat door het hoofd van de jonge Eric Blair ging bij zijn afscheid van zijn ‘prep-school’, dus niet wat deze afgrijselijke vrouw in feite zei, ondermijnt hun betekenis geenszins. Integendeel, het gaat hier juist om wat de jonge Orwell dacht en voelde, hoe hij dit nooit meer vergeten afscheid heeft ervaren. Precies wat hij toen dacht en voelde - en daarbij ook de psychische schade die hem op dat ogenblik, en trouwens door al zijn jaren op St. Cyprian's is toegebracht - komt pijnlijk en overduidelijk tot uiting in de slotregels van dit hoofdstuk, daar waar Orwell eenendertig jaar later schreef:
‘There was time for a bit of happiness before the future closed in upon me. But I did know that the future was dark. Failure, failure, failure - failure behind me, failure ahead of me - that was by far the deepest conviction that I carried away.’
Hoewel hij in dit artikel ook heeft geschreven dat hij niet de indruk wenste achter te laten dat al zijn dagen op deze school ongelukkig waren, vormen die woorden: ‘I did know that the future was dark. Failure, failure, failure...’ een verschrikkelijke aanklacht. Zij zijn ook een vernietigende veroordeling van een ‘opvoedingsstelsel’, waardoor een jongen met zo'n sterke overtuiging van zijn waardeloosheid wordt achtergelaten. Er zijn ook goede redenen om de woorden waarmee Orwell zijn verhaal over St. Cyprian's afsluit, niet te geloven. Het gaat om de volgende woorden:
‘Now, however, the place is out of my system for good. Its magic works no longer and I have not even enough animosity left to make me hope that Flip and Sambo are dead or that the story of the school being burnt down was true.’
Een jaar hierna is hij bezig 1984 te schrijven en daarin spookt St. Cyprian's aldoor. Men hoeft slechts een paar zinnen uit ‘Such, such were the joys’ met passages uit 1984 te vergelijken om te zien hoe waar dit is. Zinnen bij voorbeeld als:
‘... a sense of desolate loneliness and helplessness, of being locked up not only in a hostile world but in a world of good and evil where the rules were such that it was actually not possible for me to keep them.’
(Dit nadat het hoofd hem tot tweemaal toe een flink pak slaag heeft gegeven.)
als:
‘Very occasionally, perhaps once during each summer, it was possible to escape altogether from the barrack-like atmosphere of the school...’
als:
‘Once again the load of guilt and fear seemed to settle down upon me.’
en als:
‘... all the while, at the middle of one's heart, there seemed to stand an incorruptible inner self who knew that whatever one did - whether one laughed or snivelled or went into frenzies of gratitude for small favours - one's only true feeling was hatred...’
Deze zinnen zijn te vergelijken bij voorbeeld met de volgende regels uit 1984, bij het lezen waarvan men het woord ‘Party’ makkelijk door ‘School’ mag vervangen:
‘He was alone. The past was dead, the future was unimaginable. What certainty had he that a single human creature now living was on his side? And what way of know-
vervolg op pag. 45
|
|