Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Frank Winter
| |
[pagina 52]
| |
voorloper van Winstons laatste marteling tegen het einde van het boek. Zelfs een uitdrukking als ‘zo zeker als 99 voorafgaat aan 100’ op p. 117 is een voorloper van de folterkamer 101, die pas bijna 100 blzn. later, zijn intrede doet in het verhaal. Schrijven met dat soort koncentratie, en dan een ‘Aanhangsel’ van een dozijn bladzijden bijschrijven over werkwoorden en bijwoorden, naar we moeten geloven uitsluitend voor de lol... dat lijkt me tenminste inkonsekwent. Het lijkt veel redelijker om er van uit te gaan dat Orwell het ‘Aanhangsel’ met een dubbele bedoeling heeft geschreven. Enerzijds geeft het hem inderdaad de mogelijkheid om zijn ideeën over de verbastering van het politiek taalgebruik nog eens uit te leggen. Maar anderzijds heeft het een funktie in de roman als geheel. We weten eigenlijk al veel van de ‘Nieuwspraak’ af zonder het ‘Aanhangsel’. We weten dat in 1984 de gangbare versie van de taal die is van het 9de Nieuwspraakwoordenboek. We weten dat de versie van het 10de woordenboek al in de ‘kernpartij’ circuleert. En we weten dat Nieuwspraakspecialist Syme aan het 11de en definitieve woordenboek werkt. Het streefdoel dat Syme in zijn uiteenzetting over de ‘Nieuwspraak’ vooropstelt is dat van de verwezenlijking van de definitieve versie van de ‘Nieuwspraak’ tegen het jaar 2050. Deze gegevens worden dan nog eens in het ‘Aanhangsel’ verteld, in de verleden tijd: (p. 250) ‘De “Nieuwspraak” was de officiële taal van Oceanië en zij was uitgedacht om te voorzien in de ideologische behoeften van Engsoc, het Engelse Socialisme. (...)’ We moeten dus het ‘Aanhangsel’ niet in 1984 situeren. De persona van de schrijver van het ‘Aanhangsel’ is niet Orwell-met-zijn-masker-af, maar een denkbeeldige kommentator in de toekomst, die schrijft na de feiten die zich in het boek afspelen. En die schrijver schrijft niet in de ‘Nieuwspraak’, maar - zoals hij zelf zegt - in ‘de Oudspraak (of beschaafde taal, zoals wij het zouden noemen)’ (p. 250). In deze benadering van de rol van het ‘Aanhangsel’ krijgt een alinea als de volgende een bijzondere betekenis: ‘Wanneer de Oudspraak eens voorgoed zou zijn verdrongen, zou de laatste schakel met het verleden verbroken zijn. De geschiedenis was al herschreven, maar hier en daar bestonden nog fragmenten van de literatuur uit het verleden, die niet volledig gecensureerd waren en zo lang een mens zijn kennis van de Oudspraak onthield, was het mogelijk om die te lezen. In de toekomst zouden zulke fragmenten, zelfs als zij mochten blijven bestaan, onbegrijpelijk zijn en onvertaalbaar.’ (p. 260) De attentieve lezer moet daaruit besluiten dat de schrijver van het ‘Aanhangsel’ in een maatschappij leeft die een politieke breuk betekent met het ‘Engsoc’ van 1984 en dat deze breuk zich heeft voorgedaan reeds vóór ‘de Oudspraak eens voorgoed zou zijn verdrongen’. Want de schrijver van het ‘Aanhangsel’ vertegenwoordigt ook de kontinuïteit met de ‘beschaafde taal, zoals wij het zouden noemen’. De breuk met het totalitaire regime van ‘Grote Broer’ heeft dus reeds vóór het jaar 2050 plaats gevonden. Waar komt deze schrijver van het ‘Aanhangsel’ - en zijn maatschappij - vandaan? Aanwijzingen zijn er genoeg in de loop van de roman zelf. De maatschappelijke ordening van ‘Engsoc’ is eenvoudig. Aan de sociale top staat een bevoorrechte burokratische kaste (Kernpartij), minder dan 2% van de bevolking. Daaronder de ambtenaren van de staatsonderdrukking (Randpartij), die ook de voornaamste slachtoffers zijn van de staatsonderdrukking. Daaronder staan de proles, wellicht 85% van de bevolking, de ‘stomme massa's’ (p. 175) zonder historisch bewustzijn en dus wordt de aandacht in het boek herhaaldelijk gevestigd op de historische rol die de proles zouden kunnen vervullen: - ‘Als er hoop bestaat, zo schreef Winston, dan schuilt die bij de proles’ (p. 60, eerste zin van hoofdstuk 7, nog eens herhaald op p. 70 en p. 73).’ Naast deze uitdrukkelijke zinspelingen op de historische politieke rol van de proles, zijn er ook herhaalde verwijzingen naar de menselijkheid van de proles, in tegenstelling tot de onmenselijkheid van de ‘partij’. Reeds op p. 11 is het een proletarische vrouw die in de bioskoop protesteert tegen de propagandafilm waarin ‘vijandelijke’ vrouwen en kinderen gebombardeerd worden, terwijl er ‘luid werd geapplaudisseerd in de par-tijrijen.’ De noodzakelijke sexuele onderdrukking van de ‘partij’-leden is niet van toepassing op de proles. Onder het venster van Winstons huurkamer is er een proletarische vrouw die bestendig zingt: ‘De vogels zongen, de proles zongen, de Partij zong niet.’ (p. 185). Het menselijk aspekt van de proles wordt zelfs aangehaald om een idee te geven van hoe en waarom ze in opstand zouden komen - om een idee te geven van hoe ze een ‘motor van de revolutie kunnen worden’: ‘Waar het op aankwam, dat waren de betrekkingen van mens tot mens en een volkomen hulpeloos gebaar, een omarming, een traan, een woord, gesproken tot een stervende, kon op zichzelf waarde hebben. De proles, zo schoot hem plotseling te binnen, hadden deze toestand behouden. Zij waren niet trouw aan een partij of een land of een idee, zij waren trouw aan elkander. Voor het eerst in zijn leven voelde hij geen verachting voor de proles en dacht hij niet over hen enkel als over een logge macht, die eens tot leven zou komen en de wereld zou hervormen.’ (p. 138). De vraag naar de herkomst van de schrijver van het ‘Aanhangsel’ en van zijn maatschappij is dus niet moeilijk. Tussen 1984 en 2050 komen de proles inderdaad in het verweer, werpen ze het bewind van ‘Grote Broer’ omver en vestigen ze een andere maatschappelijke orde. Het derde element in de verwijzingen op deze interpretatie (naast de historisch-politieke elementen en de elementen van menselijkheid) is de vereenzelviging van de proles met de ‘Oudspraak’. In het gesprek tussen Winston en Syme over de ‘Nieuwspraak’, krijgen we (op p. 46) de volgende gedachtenwisseling: ‘“Is bij jou, Winston, de gedachte wel eens opgekomen, dat er tegen het jaar 2050, op zijn allerlaatst, geen enkel menselijk wezen meer zal leven dat een gesprek zou kunnen verstaan zoals wij nu voeren?” Het uitgangspunt waarbij het ‘Aanhangsel’ als een integraal deel van de roman moet worden beschouwd, wordt dus bevestigd door tientallen verbindingselementen tussen het ‘Aanhangsel’ en het verhaal zelf. Het ‘Aanhangsel’ krijgt daarbij onvermijdelijk het aspekt van een boodschap van Orwell aan de lezer waarin Orwell als politieke schrijver zijn geloof bevestigt in een proletarische revolutie tegen het totalitair bewind van ‘Grote Broer’. De enige vraag die overblijft is waarom Orwell deze omslachtige manier wilde gebruiken om dat te doen. Waarom voelde hij zich als schrijver geneigd om een fundamenteel deel van zijn roman onrechtstreeks - in de vorm van een ‘Aanhangsel’ over werkwoorden en bijwoorden - aan de man te brengen? Om dáárop te kunnen antwoorden, moeten we 1984 in een bredere kontekst bekijken. | |
Orwell Trotskist?Het eerste deel van dit artikel heeft 1984 van binnenin bekeken, met een grote nadruk op de inwendige samenhang van het boek. Dit is haast onvermijdelijk wanneer men voorstelt om een belangrijk boek langs zijn appendix te benaderen, tenminste als men niet voor een gek wil doorgaan. Dit tweede deel pakt 1984 aan langs de kant van de ‘ontgoochelde’ oudstrijder voor het republikeinse Spanje. Er bestaat geen twijfel dat Orwells deelname aan de Spaanse burgeroorlog een belangrijke weerslag heeft gehad op zijn boeken. Daarna behoudt hij zijn stijl (en houding) van | |
[pagina 53]
| |
‘objektieve waarnemer’, maar het voorwerp van zijn waarnemingen is veel meer uitdrukkelijk politiek. En de aard van zijn waarnemingen stemt niet precies tot politiek optimisme. Indien Orwells beslissing om in Spanje te gaan vechten een verdere trap betekent in zijn ontwikkeling, mogen de gebeurtenissen van de Spaanse burgeroorlog zoals hij ze in Afscheid van Catalonië beschrijft, als een keerpunt worden beschouwd in die ontwikkeling. Orwells getrouwheid aan de objektieve weergave van wat er zich in Catalonië afspeelde (o.a. de aanval van de stalinistische militie op de libertaire milities in het RTT-gebouw van Barcelona) heeft hem een onpopulaire positie gegarandeerd in de politieke linkerzijde, toentertijd doordrongen met ‘volksfrontisme’ - een (begrijpelijke) wil tot eenheid tegenover het fascisme. Orwells kritiek op het stalinisme heeft hem in dat klimaat een reputatie bezorgd van kritikaster, reputatie die samen met zijn kleinburgerlijke sociale oorsprong makkelijk kon worden uitgebuit om hem in de linkerzijde te isoleren. Dergelijke pogingen tot isolement (Animal Farm, b.v. werd geweigerd door de uitgeverijen Gollancz, Cape, Faber...) hebben niets kunnen veranderen aan Orwells politieke opstelling; links van de sociaal-demokratie, maar ook anti-stalinist. Deze opstelling doet natuurlijk de vraag rijzen van Orwells relatie tot de trotskistische politieke stroming. De trotskistische stroming van de jaren '30 was een stroming in beweging, gaande van een positie als (vervolgde) ‘Linkse Oppositie’ in de Kommunistische Internationale naar een onafhankelijke positie op het politiek terrein als Vierde Internationale. De tweede wereldoorlog onderbrak deze ontwikkeling op een kruciaal punt, terwijl de Vierde Internationale (en de nationale afdelingen) te zwak was (zowel nummeriek als in haar ervaring als onafhankelijke politieke kracht) om in de oorlogsomstandigheden verder aan invloed te winnen. De trotskistische stroming die in 1945 overbleef was dan slechts een verzwakte herinnering aan de vooroorlogse politieke beweging. In de loop van deze evolutie kwam het trotskisme echter in aanraking met een heleboel organisaties, groepen en individuën die zelf in beweging waren in de politieke maalstroom der 30er jaren. Ongetwijfeld moeten wij Orwell rekenen tot diegenen die op die manier met het trotskisme in aanraking kwamen. Te oordelen naar Orwells geschriften, was zijn kontakt met de trotskistische stroming zelfs betrekkelijk eng en over een aantal jaren verspreid. Orwell vocht in Catalonië in de militie van de POUM (verenigde marxistische arbeiderspartij), een partij die als ‘trotskistisch’ bestempeld werd, hoewel Trotski zelf in een bittere polemiek verwikkeld was met de POUM-leiding. In de verzamelde geschriften zijn er zeer veel zinspelingen op Trotski en trotskisten. In een boekbespreking (maart 1944) van een boek van Harold Laski, geeft Orwell in ‘populaire’ taal een haast klassieke uiteenzetting van de trotskistische ‘lijn’ m.b.t. de USSR: ... ‘een staat die zeker als socialistisch mag worden beschreven (...) de motor van de socialistische beweging in ons land en overal elders (...) De USSR moet ten alle prijze verdedigd worden (...) maar Laski is blind voor de zuiveringen, de likwideringen, de diktatuur van een minderheid, de onderdrukking van kritiek, enz.’.Ga naar eind2. Hoewel er in de geschriften veel weerslag te bespeuren valt van Orwells aanraking met het trotskisme, blijft het nochtans bij een aanraking. De wortels van de Vierde Internationale lagen in de Oktoberrevolutie, de Kommunistische Internationale, de georganiseerde arbeidersbeweging... De wortels van Orwells radikalisatie lagen in zijn persoonlijke reaktie tot de tegenstellingen van het Britse imperium. Indien Orwell als eerlijk denkend wezen bereid is om veel van de ‘trotskistische’ analyse te hanteren en weer te geven, blijkt hij niet geneigd om de praktische richtlijnen van de trotskistische beweging over te nemen. Het is deze positie die de inhoud en de vorm van 1984 bepaalt. Het staat buiten kijf dat de figuur van Emmanuel Goldstein in 1984 op Leo Trotski geïnspireerd is: ‘Het was een mager joods gezicht, met een grote kroezige aureool van wit haar en een kleine geitesik (...) Hij bekladde Grote Broer, hij noemde de Partij diktatoriaal, hij verlangde dat er onmiddellijk vrede zou worden gesloten met Eurazië, hij bepleitte vrijheid van meningsuiting, vrijheid van drukpers, vrijheid van vergadering, vrijheid van gedachte, hysterisch schreeuwde hij uit dat de revolutie was verraden - (...)’ (p. 14). Orwells houding t.o.v. Goldstein is ook dubbelzinnig, op dezelfde manier als zijn houding t.o.v. Trotski zelf: in de verzamelde geschriften van Orwell vindt men verschillende varianten van de volgende uitspraak: ‘(...) de koerante trotskistische bewering als zou Stalin slechts een misdadiger zijn die de revolutie naar zijn hand heeft gedraaid, en waarbij de zaken anders zouden gesteld zijn indien Lenin langer had geleefd of indien Trotski aan de macht was gebleven. In feite is er geen serieuze reden om te denken dat de hoofdlijnen van de ontwikkeling anders zouden zijn geweest.’ (boekdeel 4 van Collected Essays, Journalism and Letters, Penguin Books, p. 200). Deze gedachte steekt achter de voorstelling van Goldstein als iemand die de vijand is van het regime van ‘Grote Broer’ maar tegelijkertijd ook het produkt van dat regime: de hierboven geciteerde passus (p. 14) gaat namelijk verder ‘(...) - en dat alles met een radde veellettergrepige rhetoriek die een soort parodie was op de gebruikelijke stijl van de sprekers van de Partij, en die zelfs Nieuwspraak-woorden bevatte: eigenlijk meer Nieuwspraak-woorden dan een partijlid ooit zou gebruiken in het gewone leven.’ Dezelfde dubbelzinnigheid komt tot uiting in ‘het boek’ van Goldstein dat Winston leest. De (lange) uittreksels uit ‘het boek’ die Orwell ons voorstelt, zijn deels geïnspireerd op de geschriften van Trotski (o.a. in de maatschappelijke kontekst waarin ‘het boek’ moet worden gezien), maar ook voor een groot deel op de geschriften van James Burnham,Ga naar eind3. waartegen Orwell in verschillende artikelen polemiseerde. Burnhams uitgangspunt was dat het ‘socialisme’ van de Russische revolutie (ook het ‘nationaal-socialisme’ van Hitler, want voor hem waren de twee stelsels analoog) het resultaat was van een machtsgreep vanwege de ‘managers-klasse’ die het kollektief bezit van de produktiemiddelen had aangewend om de oude heersende klasse omver te werpen, enkel en alleen om zichzelf aan de macht te brengen. Daartegenover stelde Orwell:Ga naar eind4. ‘Het is eigenaardig dat Burnham, in al zijn gepraat over de machtsstrijd, zich nooit afvraagt waarom men de macht wil. Hij schijnt te veronderstellen dat machtswellust, ofschoon ze overheersend is in slechts betrekkelijk weinig mensen, een natuurlijk instinkt is, zoals het verlangen naar eten, dat niet hoeft te worden verklaard.’ En later (p. 214): ‘Maar in elk geval zal het Russische regime zichzelf moeten demokratizeren of ten onder gaan. Het reuzegrote, onoverwinnelijke, eeuwigdurende slavenrijk waarvan Burnham schijnt te dromen, zal niet gevestigd worden, of - indien gevestigd - zal niet blijven bestaan, omdat de slavernij geen stabiele basis meer vormt voor de mensenmaatschappij.’ Orwell geeft als verklaring van deze uitspraak de fundamentele marxistische (en trotskistische) analyse van de ontwikkeling van de produktiekrachten (‘Sinds de komst van de machine is het hele patroon - de basis van de klassenmaatschappij - veranderd.’). Wij komen hiermee duidelijk terug naar de kern van 1984. Het bewind van ‘Grote Broer’ wordt door een van de bezielers van het regime, O'Brien, duidelijk als een ‘managerial revolution’ beschreven in de zin van Burnham (de macht grijpen omwille van de macht). Dit gebeurt op het ogenblik dat Winston zich niet langer hoeft af te vragen hoe het regime in elkaar steekt, maar wel waarom: ‘Nog, zo overwoog hij, was hij niet achter het laatste geheim gekomen. Hij begreep hoe; hij begreep niet het waarom.’ (p. 182), en ‘Weet je nog dat je in je dagboek schreef: ik begrijp het hoe; ik begrijp niet het waarom’ (p. 218). Het Burnham-antwoord dat O'Brien uiteindelijk en uitvoerig op die vraag geeft (pp. 218-226) is niet bevredigend, niet voor Winston (‘Het kan me niet schelen. Tenslotte zullen zij jullie overwinnen. Eerder of later zullen zij jullie in je ware gedaante zien en dan zullen zij jullie aan stukken scheuren.’) noch voor Orwell zelf (‘... omdat de slavernij geen stabiele basis meer | |
[pagina 54]
| |
vormt voor de mensenmaatschappij.’) Winston, die als personage omzeggens geen historisch perspektief bezit, kan zich slechts beroepen op een ‘geest der mensheid’ (p. 266) om zijn geloof in de voorbijgaande aard van het regime te staven. Georges Orwell, die naar mijn (naar het schijnt onorthodoxe) mening, wèl een historisch perspektief bezat, beroept zich meer op een analyse van de ontwikkeling van de produktiekrachten om hetzelfde geloof te staven. Maar auteur en personage zijn ongetwijfeld beiden overtuigd van de vergankelijkheid van het totalitair bewind. Maar geen van beiden kan zich wagen aan een voorspelling van hoe precies een dergelijk bewind zal worden vernietigd. Orwell - die in aanraking met het trotskisme was geweest, maar die geen trotskist was, - gelooft niet in de politieke revolutie zoals ze door Trotski werd voorgesteld, hoewel hij wel van de historische noodzaak van iets dergelijks is overtuigd. Met een dergelijk uitgangspunt, en met de intellektuele eerlijkheid die een van de kenmerken is van Orwell als schrijver, blijft er haast geen andere mogelijkheid over dan een onrechtstreekse verwijzing naar de vergankelijkheid van het bewind van ‘Grote Broer’ in 1984. Indien het boek zonder deze verwijzing zou zijn gebleven, was het niets anders dan een bevestiging van Burnhams visie op de totalitaire staat, een visie waartegen Orwell zich meer dan eens kantte. Het ‘Aanhangsel’ van Orwells 1984 kan dus vanuit twee invalshoeken belicht worden. Vanuit de interne logika van de roman - met een bondige koncentratie als een van de hoofdkenmerken - blijkt het zeer onbevredigend om het ‘Aanhangsel’ te beschouwen als een stuk filologische spekulatie. Vanuit de bredere logika van Orwells geschriften en gedachten blijkt dat men de verbeelde dood van Winston op p. 249 (Winston is aan 't dagdromen) bezwaarlijk als het einde van het verhaal kan beschouwen. De twee invalshoeken leiden dus allebei tot de konklusie dat het ‘Aanhangsel’ inderdaad als een integraal deel van het boek moet worden beschouwd, waarvan de specifieke bedoeling is de verwijzing naar de voorbijgaande aard van het bewind van ‘Grote Broer’. Deze konklusie maakt van 1984 geen enthousiast revolutionair werk, maar wel een veel revolutionairder werk dan men in onze onderwijsinstellingen wil voorstellen. |
|