schillend liggen, en in direct verband staan met de tijd waarin zij leven. In een andere tijd, zei hij, zouden de eerste drie wat hem betreft het vierde op de achtergrond hebben gedrongen. Hij zou dan ‘beeldrijke of louter beschrijvende boeken’ hebben geschreven. Maar ‘het geval is dat ik gedwongen ben een soort pamflettist te worden’. Interessant is hier het ‘gedwongen’. Hij heeft een duidelijk beeld van zichzelf zoals hij had kunnen zijn in een andere tijd. Op die manier kon hij zijn eigenlijke schrijverij in sommige opzichten in tegenspraak met zijn aard zien: ‘je aard beschouwend als de toestand die je hebt bereikt als je net volwassen bent’. Dit is geen hypothetische aard in een heel andere tijd. Het is een ‘aard’ met een exacte verwijzing naar een tijdvak, naar de tijd waarin hij net volwassen was, de twintiger jaren dus.
Wat er toen is gebeurd, als we dit relaas aannemen, is een wezenlijke inbreuk op zijn natuurlijke persoon, zijn natuurlijke schrijverij. Een inbreuk gevormd door een onontkoombare sociale en politieke realiteit. Dat hij dit als onontkoombaar beschouwt is uiteraard belangrijk. Hoe kon een man, een schrijver, zich afzijdig houden terwijl er van alles aan de hand was? De formulering van deze erkenning echter blijft interessant. Want dit vooronderstelt een situatie waarin een schrijver kon kiezen al dan niet blootgesteld te worden aan een sociale en politieke realiteit. De tragedie van de jaren dertig was dat een fatsoenlijk mens er niet voor kon kiezen buiten schot te blijven.
Maar dit is slechts een herhaling in een bepaalde vorm van zijn oorspronkelijke en naar mijn smaak hardnekkige wereldbeschouwing. Mensen hebben hun aard - niet de aangeboren aard maar hun gevormde, volwassen persoonlijkheid - waarop een sociale en politieke realiteit inbreuk pleegt. Orwells schijnbaar beperkte stelling ten aanzien van schrijven blijkt als je er over nadenkt een zeer algemene stelling ten aanzien van het individu in het algemeen en maatschappijvorming te zijn. De relatie tussen ‘schrijven’ en ‘realiteit’ is een vorm van de relatie tussen mensen en hun geschiedenis.
Eric Blair had inderdaad iemand anders kunnen worden: niet Orwell maar X. De keuze van Orwell - niet de naam maar zijn werk - werd gemaakt binnen een zeer benauwende algemene en persoonlijke geschiedenis. Hij ontwikkelde zich als schrijver tijdens jaren van depressie en fascisme. In alle opzichten stelde hij zich in deze jaren bloot aan deze feiten, in de meest directe zin. Hij werd werkloos en straatarm: gedeeltelijk als gevolg van de eerste moeilijkheden van het schrijverschap, maar ook vrijwillig, als een manier om zijn verbintenissen met een gevestigde en onaanvaardbare sociale positie te verbreken. Hij ging naar Spanje om het fascisme te bestrijden; deels, om te beginnen, bij wijze van schrijver zijn, voorts met een bepaald idee, namelijk om op die manier zijn leven tegenover een kwalijke en vernietigende sociale kracht te stellen. Zijn moed en volharding in deze herhaalde blootstelling aan de hardste feiten van zijn tijd zijn hoe dan ook opmerkelijk. Toch blijft er aan dit blootstellen een onopgelost probleem kleven: het probleem van de andere ik, de andere schrijver, die hij had willen zijn en nog steeds wilde zijn.
De kracht van het verlangen was de kern van het probleem. De loop van de geschiedenis heeft inbreuk gepleegd op de levens van veel mensen, veel schrijvers; een geschiedenis waarvoor zij niet kozen en die storend en verontrustend was, en daarbij buiten hun bereik bleef. Bij Orwell ligt dit anders. De ‘inbreuk’ wordt door hem daadwerkelijk gezocht en zelfs uitgenodigd. En toch schuilt daarachter - achter deze onontkoombare ‘inhoud’ - voortdurend een ander beeld, andere woorden; een andere manier van ‘schrijver zijn’.
Uiteindelijk generaliseerde Orwell dit probleem, in het latere essay ‘Writers and Leviathan’:
De invloed van politiek op literatuur kon niet uiblijven. Het had moeten gebeuren, zelfs al had het bijzondere probleem van het totalitarisme nooit de kop opgestoken, omdat wij een soort wroeging hebben ontwikkeld die onze grootouders vreemd was, een besef van de onvoorstelbare onrechtvaardigheid en ellende van de wereld. Daarnaast leeft er een met schuld beladen gevoel dat men er iets aan moet doen, en dat maakt een louter esthetische houding ten opzichte van het leven onmogelijk. Niemand zou zich nu aan literatuur kunnen wijden, alsof er niets aan de hand is, zoals Joyce of Henry James.
Deze verklaring over de inbreuk is niet zonder betekenis. Totalitarisme, actieve inmenging met schrijvers, is een probleem apart, maar hier ligt iets algemeners aan ten grondslag, en wel een sociaal geweten. Is dat dan die inbreuk? Normaal gesproken beschrijft Orwell zijn gevoelens zo nauwkeurig dat een nadere analyse zelden of nooit nodig is: hij lijkt duidelijk te zeggen wat hij bedoelt. Maar hier beweert hij dat het ‘sociale geweten’ van de schrijver, tot dan toe vrij maar nu noodzakelijkerwijs betrokken, inbreuk pleegt op ‘literatuur’.
Zijn voorbeeld van Joyce gaat niet op. Joyce schreef zoals hij schreef in armoede en ballingschap. Finnegans Wake kwam in 1939 af. Die nadruk op het schrijven, goed of fout, was toen nog mogelijk. Mar het voorbeeld van James ligt anders, want het brengt ons terug naar de periode waarin niet dit probleem, maar deze manier van uiteenzetten van het probleem gebruikelijk werd.
Wanneer je de verklaring van Orwell snel leest, sta je wellicht helemaal niet stil bij Engelse romanschrijvers als Dickens en Elizabeth Gaskell, George Eliot en Hardy: tijdgenoten van ‘onze grootouders’ die zich zeer zeker bewust waren van ‘de enorme onrechtvaardigheid en ellende van de wereld’ en die, ieder verschillend, schreven vanuit juist dit gevoel. Engagement onder schrijvers is niet nieuw, en zeker in de negentiende eeuw nam het sterk toe, in het bijzonder onder romanschrijvers. Maar tegen het eind van de eeuw, in Engeland in verband met Henry James, werd op grote schaal geprobeerd de kloof tussen ‘sociaal’ en ‘esthetisch’ te vergroten. Niet alleen werd sociaal gevoel gezien als inhoud en literatuur als vorm; gevaarlijker was dat sociaal gevoel slechts als iets algemeens en abstracts werd beschouwd. Hiervan was het resultaat dat de definitie van literaire inhoud werd versmald tot een nadruk op abstracte ‘persoonlijke verhoudingen’. Dit heeft overigens weinig te maken met het eigenlijke werk van James, waarin sociale en persoonlijke indrukken, hoewel in een beperkte wereld, naast elkaar en soms als geheel werden gezien. Maar James bekeek alles vanuit zijn visie, van binnen naar buiten en zo verwerkte hij zijn stof. Hiervoor gebruikte hij zijn techniek zo goed, dat het heel logisch leek dat hij tot zo'n abstracte esthetica gekomen was. De belangrijke twist tussen James en Wells - tussen een in elkaar gezette, zuivere, voornamelijk lijdzame kunst en nieuwe soorten van beschrijvende, betrokken, in wezen doelgerichte schrijfkunst- deed zich voor toen de ontwikkeling van de roman onder twintigste eeuwse omstandigheden een veelbesproken onderwerp was. Er was tegelijkertijd sprake van een groter bewustzijn van ingewikkelde psychologische structuren als van even ingewikkelde sociale structuren. Algemeen was een crisisbesef, maar de verschillende manieren om dit te beschrijven
leidden in praktijk, elk op eigen wijze, tot radicale veranderingen in de literaire vorm; maar allemaal trokken zij aan een ander eind van het touw.
Er was in die dagen een wezenlijk en groot probleem in de esthetica; keuzen over vorm waren niet te scheiden van keuzen over inhoud. Maar dit centrale punt, waarover men nog steeds niet is uitgesproken, werd enigszins vertroebeld door een soort etikettenplakkerij, waarbij de woorden ‘esthetisch’ en zelfs ‘literatuur’ werden geassocieerd met slechts één van de mogelijke keuzen. Andere mogelijke en feitelijke keuzen werden van buitenaf omschreven met termen als ‘anti-esthetisch’ of ‘sociologisch’. Toen deze serieuze discussie geleidelijk aan werd overgenomen door het koor der meehuildende wolven, was er een situatie geschapen waarin zelfs iemand als Orwell kon spreken van een ‘esthetische levenshouding’, die engagement of zelfs sociaal bewustzijn als vanzelfsprekend uitsloot. De esthetische houding die er werkelijk toe deed had natuurlijk te maken met kunst; met haar reële, ernstige en verscheidene problemen. De ‘esthetische houding tegenover het leven’ was een verdrongen bewustzijn dat te maken had met een van de vele mogelijke artistieke keuzen, maar bovenal met een versie van de maatschappij; geen artistiek bewustzijn maar een vermomd sociaal bewustzijn, waarin de werkelijke banden en betrekkingen met anderen gladjes over het hoofd konden worden gezien en vervolgens goedgekeurd: een definitie van ‘het schrijverschap’ die sociaal gevoel en sociale bezorgdheid uitsloot.
Orwell probeerde uit alle macht de manier van denken van