| |
| |
| |
George Woodcock
Herinneringen aan George Orwell
1
Als ik terugdenk aan George Orwell, zie ik weer dat lange, getekende gezicht voor me dat me zo vaak niet aan een levend mens had doen denken, maar aan de personage uit een roman. Het naderde het dichtst van wat ik ooit gezien heb de imaginaire trekken van Don Quichotte. Want Orwell was een lange, dunne, hoekige man met vermoeide Gotische lijnen, versterkt door de diepe vertikale groeven langs zijn wangen en om de hoeken van zijn mond. Zijn smalle mond werd bekrachtigd door een iel streepje van een donkere snor. Het leek een harde, bijna wrede mond, tot het moment dat hij lachte en dan verhelderde de uitdrukking van onverwachte goedhartigheid zijn hele gezicht. De verlaten triestheid werd benadrukt door de diepe kassen, waarin zijn ogen stonden, altijd een beetje droef. In tegenstelling tot het breekbare, uitgeputte van de rest van zijn uiterlijk groeide zijn haar omhoog tot een soort bruine kuif, krachtig en tot het laatst zonder 'n spoortje grijs.
De gelijkenis met Don Quichotte was op zijn plaats, want in meerdere opzichten is Orwell slechts te begrijpen als een wezenlijk Quichottisch mens. Hij betreurde het verdwijnen van de laatste sporen van het verleden dat, met al zijn fouten, hem edelmoediger en kleurrijker toescheen dan het heden. Hij verdedigde met overgave en bij wijze van principe impopulaire standpunten. Vaak zonder aandacht voor de redelijkheid kon hij uithalen tegen alles, wat zijn opvatting van goed, eerlijkheid of fatsoen aantastte. Maar zoals velen die met hem de degens kruisten kunnen weten kon hij een zeer ruiterlijk tegenstander zijn, gedreven door een besef van de regels van het spel. Dat bracht hem tot een openlijk intrekken van de beschuldigingen, die hij uiteindelijk onjuist had bevonden. Op zijn manier was hij een man van links, maar hij bestreed heilige huisjes daarvan even verwoed als die van rechts. En hoe vaak hij zich ook telkens weer in onrustig en tijdelijk samenzijn met anderen bevond, hij was uiteindelijk net zo zeer een geïsoleerd mens als Don Quichotte. Hij was afgezonderd zoals iedereen, die hardnekkig de waarheid zoekt, wat daarvan ook de gevolgen mogen zijn, voor anderen of zelfs voor hemzelf.
Maar Don Quichotte en Sancho Panza zijn, zoals Orwell zelf al aangaf, onafscheidelijke kameraden. In zijn essay over humoristische ansichtkaarten The art of Donald McGill stelt hij zijn lezers de vraag: ‘Als u in uw eigen geest nagaat wie bent u dan, Don Quichotte of Sancho Panza? Hij wachtte het antwoord niet af maar ging verder:
‘Bijna zeker bent u het alletwee. Er is een kant in u, die de held of de heilige wil zijn, maar een andere kant in u is de kleine, dikke man, die zeer duidelijk het oordeel inziet van het er heelhuids van af brengen. Hij is uw onofficiële ik, de stem van de maag die in opstand komt tegen de ziel. Zijn voorkeuren gaan uit naar veiligheid, zachte bedden, geen werk, pullen bier en vrouwen met “weelderige” vormen. Hij is het, die uw fijne manieren doorprikt en u aanzet tot het zoeken van Nummer Een, tot het belazeren van uw vrouw, tot het ontlopen van uw schulden enzovoorts enzovoorts. Of u zichzelf toestaat door hem meegesleept te worden is een andere zaak.’
Over het algemeen liet Orwell zich niet sterk meeslepen door de kleine, dikke man van binnen, tenminste niet in de grove lijnen, die hij aangaf in zijn essay. Maar er lag in zijn werk en zijn konversatie een betrokkenheid bij stof en wezen en vooral bij de geur van lichamelijk leven, die zeker meer behoorde tot het domein van Sancho Panza dan van Don Quichotte. Dit is een manier om aan te geven, dat Orwell evenals Walt Whitman en William Blake enigszins trots de neiging had een ‘man van tegenstellingen’ te zijn. De aanwezigheid in hem van de Don en Sancho tegelijk gaf zijn persoonlijkheid een fascinerende en enigszins mysterieuze originaliteit, die na zijn dood leidde tot zoiets als een Orwell-cultus. Orwell werd toegejuicht - zoals Wilde zichzelf toejuichte - als een man in leven en werk symbolisch voor de preoccupaties van zijn tijd. Hij is ook voorgesteld als de wereldlijke heilige van het Koude Oorlog tijdperk. Maar hij was te zeer in zichzelf als persoon geïnteresseerd om blij te zijn met zijn posthume verheffing tot de onpersoonlijke status van een symbool. In zijn Reflections on Gandhi verduidelijkte hij zijn standpunten inzake heiligheid duidelijk genoeg om iedereen behalve de meest gevoelloze af te schrikken voor de ondankbare taak van voorganger bij zijn canonisatie.
Orwell was teveel een eenling om een symbool en te boos om een heilige te zijn. Maar hij slaagde erin een schrijver te worden die in het meest pure Engels van zijn tijd, de gedachten en fantasieën op papier zette van een individuele geest, die speelde met de alledaagse problemen van die tijd. Wat hem uitzonderlijk maakte - en meer dan een beetje excentriek in de ogen van zijn tijdgenoten - was dat hij zijn theorieën ook in praktijk probeerde te brengen en vervolgens zijn daden vorm gaf in literatuur. De drieëenheid van gedachte, daad en schrijven loopt als een rode draad door het gehele leven van Orwell als auteur. De afwisseling van deze drie is misschien niet altijd even consequent als ik lijk te suggereren, maar is nooit helemaal afwezig. En je kan je moeilijk een toekomst voorstellen, waarin critici in staat zullen zijn Orwell's werk los van zijn leven te beschouwen.
Orwell bij de BBC, voor hemzittend T.S. Eliot en geheel rechts staand William Empson.
Ik ontmoette Orwell voor het eerst tegen het eind van 1942, toen hij werkte op de Indische afdeling van de BBC in Londen. Via een wederzijdse vriend van ons, Mulk Raj Anand, stuurde hij mij een uitnodiging om deel te nemen aan een discussie over poëzie, die hij organiseerde. Eerder dat jaar waren wij slaags geraakt in een behoorlijk verhitte polemiek in de Partisan Review over een van Orwell's Londense brieven. Hierin had hij de engelse pacifisten aangevallen met het merkwaardige en - zo leek het mij - onfrisse argument, dat zij eigenlijk zonder het te willen toegeven machtsvereerders waren. In mijn antwoord had ik zeer persoonlijke opmerkingen gemaakt over Orwell's inconsequenties. Aangezien hij op papier heel kwaad had geleken, was ik verbaasd over zijn uitnodiging voor de BBC. Maar ik nam het aan vooral, denk ik, om te laten zien dat ik hem even weinig kwalijke gevoelens toedroeg als Orwell zelf scheen te doen.
Een paar dagen daarna ging ik naar de oorlogsstudio's, die
| |
| |
de BBC geïmproviseerd had in de kelder van een gevorderd warenhuis in Oxford street. Het panel dat Orwell bijeengebracht had was indrukwekkend voor een enkele uitzending op een buitenlands station. Mulk Raj Anand, Herbert Read en William Empson kende ik al. Edmund Blunden en George Orwell had ik nog nooit eerder ontmoet. Orwell droeg zijn zelden variërende uniform van een oud tweedjasje met leren elleboogstukken en een flodderige ribbroek. Ik was geïmponeerd door de omvang van zijn handen en voeten. Zijn voeten waren enorm - maat 47 - waardoor het moeilijk voor hem was schoenen te vinden gedurende de sobere oorlogsjaren. Hij begroette mij met zijn vlakke stem, gereserveerd maar niet onvriendelijk glimlachend. In die tijd had ik een markttuintje in Middlesex en Orwell vroeg ernaar. Hij scheen het goed te keuren, dat ik lichamelijk werk verrichtte en dat mijn handen waren gebarsten en doortrokken met aarde.
Het radioprogramma bleek een op touw gezette discussie, die Orwell behoorlijk bekwaam had voorbereid. De andere deelnemers werd de mogelijkheid gegeven tot veranderingen voor het in de lucht ging. Elk van ons had wel kleine bezwaren uit principe, maar de enige echte verandering kwam toen Orwell zelf een bundel van Byron tevoorschijn haalde en met een glimlach de cirkel rondkeek. Hij stelde voor dat wij The Isles of Greece zouden voorlezen, om te laten zien dat de engelse dichters traditioneel vriendschappelijk stonden tegenover het streven van onderworpen volken. In die tijd was de Britse regering sterk gekant tegen de Indische onafhankelijkheidsbeweging (Gandhi en Nehru zaten nog in de gevangenis), maar iedereen die meedeed aan de uitzending ondersteunde dit in ieder geval gevoelsmatig. Toen Herbert Read de klankvolle dichtregels van verzet voorlas, nam het programma een milde, uitdagende toon aan, die ons allen erg beviel. Orwell had, merkte ik, een zeer oppervlakkig idee van radioproduktie en zijn eigen stem was te dun om hem een effektief presentator te doen zijn.
Toen de uitzending klaar was, gingen we naar een kroeg in Great Portland street, waar vaak BBC-mensen kwamen. Hier stak Orwell een verhaal af over hoe zinloos al die inspanning was om een radioprogramma in elkaar te draaien. Hij betwijfelde of meer dan tweehonderd anglofiele Indiërs de moeite van het beluisteren zouden nemen. Hij maakte al de frustratie door van werk, dat voor het grootste gedeelte gericht was op de verspreiding van officiële propaganda.
Korte tijd nadat we elkaar begonnen te schrijven over onze uiteenlopende opvattingen, kwam ik meer te weten over zijn gevoelens hierover. De eerste brief van Orwell begon met een voor hem typerende opmerking: ‘Ik ben bang, dat ik enigszins hard heb teruggeschreven in onze Partisan review polemiek. Dat doe ik altijd, wanneer ik aangevallen word. Maar geen kwade gevoelens wederzijds, hoop ik.’
Orwell begon graag vriendschappen door elke rancune op te lossen die zijn soms onbeheerste manier van uitdrukken eventueel veroorzaakt had. Julian Symons, die hij beschuldigd had van fascistische denkbeelden, ontving bij hun eerstvolgende ontmoeting een verontschuldiging. Tegen Stephen Spender, die hij aangevallen had voordat ze elkaar voor het eerst zagen, merkte Orwell op dat hij het bij elke schrijver erg moeilijk vond een literaire vete vol te houden, nadat je hem ontmoet hebt. ‘Want als je iemand in levende lijve voor je ziet besef je direkt, dat hij een mens is en niet een karikatuur die bepaalde ideeën belichaamt’.
Later in zijn vroege correspondentie met mij besprak Orwell zijn connectie met de BBC. ‘Ik betwijfel of ik die baan nog veel langer zal aanhouden’ zei hij. ‘Toch heb ik het idee dat ik door dit werk de propaganda iets minder walgelijk heb gehouden dan het anders geweest zou zijn... Om dit te begrijpen zou je net als ik in constante aanraking moeten staan met de propaganda van As en geallieerden. Tot dat moment besef je niet wat voor een vuiligheid en smeerlapperij er gewoonlijk door de lucht gaat. Ik vind dat ik ons kleine hoekje nog redelijk schoon heb weten te houden.’
In feite zat hij verstrikt in een typisch Orwelliaans dilemma. Zijn revolutionaire socialistische ideeën maakten hem niet minder een degelijk Engels patriot, een toegewijd verdediger van de Engelse plattelandsbevolking, zelfs al was hij van weinig nut voor de bestaande instellingen. Nadat hij medisch afgekeurd was voor de landmacht, de marine en de luchtmacht tegelijk, besloot hij te doen wat hij kon als berucht zeer inefficiënt sergeant van de luchtbeschermingsdienst en als BBC-beambte.
Zijn patriotisme daargelaten geloofde hij dat de linkse richting van het onafhankelijk socialisme, die hij in 1936 aangenomen had, slechts zou kunnen overwinnen als de Nazi's verslagen waren. Hoewel hij het gevoel had dat het direkte inwerkingstellen van zo'n soort gesocialiseerde economie in Engeland misschien een sterke stimulans kon zijn om doelgerichter te vechten. Aan de andere kant leerde zijn radio-ervaring hem hoezeer taal verkracht en zijn eigenlijke doel uiteindelijk vernietigd kon worden, wanneer het voor zelfs de meest goedbedoelende propaganda gebruikt zou worden. Het lijdt geen twijfel dat zijn ervaring bij de BBC hem uitgerust heeft met het globale basismateriaal voor de schildering van het ministerie van de Waarheid en de opzet van de propagandataal Nieuwspraak uit Nineteen eighty-four.
Hij was zo zichtbaar ongelukkig met de uitzendingen, dat ik niet verbaasd was toen ik eind 1943 hoorde dat hij erin geslaagd was zich los te maken van de BBC en bij Tribune was gaan werken als literair redacteur. Tribune, dat nog steeds bloeit, was destijds het orgaan van de dissidente vleugel van de Labour-partij onder leiding van Aneurin Bevan. Het stond sterk kritisch tegenover de Churchill-regering. Afgezien van de communisten die een aparte groep vormden omdat hun daden volledig werden bepaald door de eisen van de sovjetpolitiek, was de Tribune-groep de meest linkse onder de partijen die de oorlog steunden. En in hun blad vonden zowel pro-oorlog als anti-oorlogdenkbeelden een ontmoetingsplaats. Want naast de kritische houding tegenover de coalitieregering bood Tribune vooral in hun literaire pagina's de ruimte aan veel schrijvers die in hun visie veel dichterbij de onafhankelijke meningen van de anarchisten, Trotskisten en de onafhankelijke Labourpartij stonden dan bij de politiek van de officiële Labourpartij. Het was het soort blad waarin er plaats was voor een schrijver als Orwell en ik denk dat hij over het algemeen erg heeft genoten van die twee of drie jaar, dat hij erbij zat.
In die tijd zag ik Orwell weer. Ik woonde in Hampstead, op Parliament Hills Fields en ik nam vaak de bus van South End Green naar het centrum van Londen. Op een morgen, toen ik het bovenste dek van de bus opkwam, zag ik ineens Orwell's bruine kuif en zijn bekende vieze trenchcoat voor in de bus. Hij had me blijkbaar de straat over zien lopen, want toen ik bovenkwam draaide hij zich om en wuifde naar me. Ik kwam naast hem zitten. Hij begon ogenblikkelijk te praten met de haast van iemand die iets kwijt moet over onze meningsverschillen uit de Partisan Review en uit de latere correspondentie. Ik was wat verbaasd, want ik dacht dat dat wel opgelost was, maar Orwell had blijkbaar het gevoel dat enige direkte en persoonlijke verwijzing hiernaar noodzakelijk was. ‘Er is geen reden waarom zo'n papieren discussie kwaad bloed zou zetten’ merkte hij op. Ik had zeker de een of andere test doorstaan, die Orwell noodzakelijk vond voordat hij zijn achting kon verlenen en vriendelijk wilde zijn. Vanaf dit moment hebben we onze eerste woordenwisseling nooit meer genoemd en telkens als we van mening verschilden vond ik Orwell bot maar geniaal in de discussie.
Maar, zo ontdekte ik later, hij was niet altijd even bereid om vrede te sluiten. Op een keer wilde een communistisch dichter, die een bittere persoonlijke aanval tot hem gericht had, hem de hand drukken toen ze elkaar in Fleet street zagen. Orwell draaide zich zwijgend om. Hij was woest. Later vertelde hij mij erover. ‘Wat een stinkende kleine huichelaar is die S.!’ zei hij aan het eind van zijn verhaal. ‘Precies zo als de rest van zijn maten. Als hij er zijn huid bij kon redden, zou hij me met het grootste plezier van de wereld onder een bus duwen!’ Na zijn ervaringen in Spanje heeft Orwell altijd een hekel blijven hebben aan Stalinisten, zowel als groep als individueel. En hij wist heel goed dat - en met goede redenen - de gevoelens wederzijds waren.
Toen de bus vertrok wees Orwell me op de grote, bouwvallige boekwinkel op de hoek van South End Green en Pond street. ‘Daar heb ik zo'n jaar of tien geleden gewerkt,’ zei hij vaag en wilde er blijkbaar niets meer over kwijt. De winkel stond model voor de boekwinkel waarin Gordon Comstock werkte in de eerste hoofdstukken van Keep the Aspidistra Flying. Terwijl de bus door de platgebombardeerde vlaktes van
| |
| |
Kentish Town reed, begon hij mij te vertellen over zijn ervaringen met de politie in de tijd dat hij zijn essay ‘Inside the Whaie’ over Henry Miller schreef. Op de een of andere manier - hij verdacht de communisten ervan - had de zedenpatrouille van Scotland Yard ontdekt dat hij verboden boeken van Henry Miller over de post kreeg uit Parijs. Hij moest enkele bezoekjes doorstaan en er was heel wat tussenkomst nodig van zijn Parijse relatie, voordat ze eindelijk het argument aanvaardden dat hij een serieuze literatuurstudent was en geen pornograaf, die erop uit was de jeugd te verpesten. Uiteindelijk stonden ze hem toe de boeken te houden maar deze concessie maakte zijn oordeel er niets malser op. Tegelijk met een hoop andere normen van de Britse arbeidersklasse had hij hun aangeboren wantrouwen tegen de politie overgenomen. ‘Ik voel niet zoveel voor de geïdealiseerde “arbeider” zoals de burgerlijke communist over hem droomt’, had hij een paar jaar eerder in ‘Homage to Catalonia’ gezegd. ‘Maar als ik een echte arbeider in vlees en bloed in conflikt zie met zijn natuurlijk vijand de politieagent, hoef ik mezelf niet af te vragen aan wiens kant ik sta.’
Ik zag Orwell redelijk vaak in de tijd dat hij bij Tribune werkte. Hij stelde, nog meer dan zijn voorgangers, de recensiepagina's van dit blad open voor schrijvers van bijna elke politieke stroming. Hij was geen goed redacteur. Zijn mildheid overschaduwde te vaak zijn oordeel over schrijvers en hun kwaliteiten. Hij haalde veel goede schrijvers over om voor hem te werken. Ik herinner me artikelen van E.M. Forster, Herbert Read, Cyril Connolly en Stephen Spender. Maar hij publiceerde ook een hoop prullaria van schrijvers zonder enige belofte en hij deed dit, denk ik, eerder uit vriendelijkheid dan uit gebrek aan oordelingsvermogen. Hij vond het verschrikkelijk moeilijk een artikel terug te sturen met een kil briefje dat het geweigerd was. Meer dan eens zei hij mij, dat geen enkele schrijver die vroeger hard heeft moeten sappelen met recensies, ooit de baan van redacteur toevertrouwd moest worden.
Orwell maakte zijn tekortkomingen als redacteur goed door een eersteklas essayist te worden, die zo nu en dan schreef. En van 1943 tot 1947 was de pagina van de nieuwe Tribune die je het eerst opensloeg altijd de bladzijde waarop Orwell onder de algemene titel ‘As I please’ schreef over het leven en de letteren, over alles waar zijn pet maar naar stond. Het was in de jaren veertig het beste op het gebied van het korte essay en het meeste ervan leest vandaag de dag nog steeds verrassend gemakkelijk. Orwell's veelzijdigheid was verbazingwekkend. Het mislukte hem zelden een onderwerp te vinden - een populair liedje, een aspect van propaganda, de eerste kikker van de lente - waarover niet iets nieuws en helders te zeggen viel, dat in al zijn gemak en schijnbare nonchalance doordringend en direkt was. De jaren van boekrecensies, een vak dat een hoop veelbelovend talent ontmaskert, had niet alleen Orwell's gemak vergroot. Het had ook het vermogen gescherpt om uit boeken of situaties precies die aspecten op te diepen en uit te werken, die een onoplettend oog ontgaan, maar vaak precies aangeven wat iets echt te betekenen heeft. Soms ging ik wel eens langs bij Orwell in zijn kleine, volgestouwde kantoortje aan boulevard de Strand. Daar praatte ik met hem over en langs de stapel boeken en manuscripten op zijn bureau, waar hij zonder de ruimte voor zijn lange benen achter opgesloten leek te zitten. De typemachines ratelden vanaf aangrenzende bureau's in onze oren en de V-2's ontploften op een afstand, zoals de raketten in Nineteen eighty-four.
De column van Orwell in Tribune.
We gingen lunchen in het restaurant van het enigszins vervallen wijnetablissement aan de Strand, soms met Herbert Read of Julian Symons. Bij een van deze gelegenheden (tegen het eind van de oorlog, toen het eten in het Londense restaurant op zijn slechtst was) was het enige beschikbare gerecht gekookte kabeljauw met bitter raaploof (gewoonlijk veevoeder - vert.). Ik vond de combinatie walgelijk vies, maar Orwell die een kinderlijk plezier putte uit de ontberingen van die tijd verorberde de vis en groenten met smaak. ‘Ik had nooit gedacht dat het zo goed samen zou gaan!’ zei hij met een verwijtende blik naar mij, toen ik mijn bord bijna onaangeroerd terugstuurde.
| |
2
Aan het einde van 1944 ontstond er tussen Orwell en mij een hechte vriendschapsband. Hoewel overeenkomsten in persoonlijkheid en benadering een duidelijke rol hebben gespeeld, was de onmiddellijke aanleiding een gemeenschappelijke betrokkenheid bij de strijd voor burgerrechten.
Zoals altijd in zulke situaties werden tijdens de tweede wereldoorlog de minderheden, die zich het minst konden verzoenen met de heersende politiek, soms nogal hard aangepakt. Veel pacifisten, anarchisten en linkse socialisten werden gevangengezet of op een andere manier door de autoriteiten dwarsgezeten. Dit maakte veel discussie los bij de Britse intellectuelen. Enkelen - vooral communisten en Tories - vonden dat vrijheid van kritische meningsuiting tijdelijk opgegeven moest worden, om de grotere vrijheid waar Engeland voor vocht te beschermen. Anderen - waaronder Orwell en de meeste van zijn vrienden en naaste collega's - bleven eraan vasthouden dat de vrijheid van meningsuiting en drukpers de belangrijkste rechten waren, waarvoor de oorlog nu juist gestreden werd en dat deze rechten eenmaal opgegeven misschien wel nooit meer herkregen konden worden. Ook in die tijd zag Orwell al duidelijk wat ervan kon komen als regeringen de manier van schrijven en denken bepaalden, die hun het beste uitkwamen. Zijn houding hiertegenover liep vooruit op de waarschuwingen die hij een paar jaar later opschreef in Nineteen eighty-four.
Het strijdpunt kwam tot een climax op een avond met dikke Londense mist, toen een speciale afdeling van Scotland Yard een inval deed in de kantoren van de anarchistische krant War commentary en de dossiers, abonneelijsten en ander materiaal meenam. De inval leidde tot direkt protest van Londense schrijvers. Een groepsbrief, die Herbert Read en ik in omloop brachten, was onder andere ondertekend door E.M. Forster, Stephen Spender en T.S. Eliot. Orwell die de anarchisten aangevallen had in zijn Partisan Review-artikelen, sloot direkt een wapenstilstand met hen, toen ze het slachtoffer werden van mateloze pressie van de autoriteiten. Hij ondertekende een andere groepsbrief die door Paul Potts werd verspreid.
Er werd geen aandacht besteed aan deze reacties. In mei 1945, juist voor het einde van de oorlog in Europa, werden vier redacteuren onder speciale statuten tegen antimilitaristische propaganda in oorlogstijd in Old Bailey berecht. Een verdedigingscommissie was samengesteld onder voorzitterschap van Herbert Read met Aneurin Bevan als vice-voorzitter, maar
| |
| |
dit kon niet voorkomen dat drie aangeklaagden tot gevangenschap werden veroordeeld. Orwell, die de zaak ruchtbaar had gemaakt in Tribune, publiceerde nu samen met Dylan Thomas, George Baker en verscheidene andere schrijvers een protest. Dit protest was niet alleen gericht tegen de vooroordelingen, maar ook tegen de beslissing van de regering om dergelijke rechtzaken te voeren nu de oorlog bijna voorbij was. Hij vond dat een slecht voorteken voor de vrijheid van meningsuiting in vredestijd.
Tijdens de berechting van de redacteuren van War commentary toonde de nationale raad voor burgerrechten [National council of civil liberties] weinig actieve belangstelling in de zaak. Deze onverschilligheid van de kant van een organisatie die opgericht was om de fundamentele rechten van meningsuiting en drukpers te beschermen werd geweten - terecht of niet - aan de infiltratie van de raad door communisten en hun sympathisanten. De verschillende betrokkenen bij de verdediging in de War commentary-zaak besloten een andere organisatie op te richten. Deze organisatie met een strijdbaarder karakter was tijdelijk van opzet en moest de slachtoffers beschermen tegen vervolging onder de beperkende oorlogsverordeningen, die nog een tijdlang na het eind van de oorlog van kracht bleven.
Hiertoe werd in de zomer van 1945 de Freedom Defence Committee [de commissie ter bescherming van de Vrijheid] opgericht. Het leidde een onzeker maar actief bestaan tot 1949. De leidende figuren waren, hoewel er ook politieke kopstukken als H.J Laski, toen voorzitter van Labour en een paar parlementsleden bij waren, toch voornamelijk afkomstig uit literaire en artistieke kringen. Hier waren de gevoelens tegen de beperkingen op de vrijheid van meningsuiting het sterkst. Enkelen van de meest actieven waren E.M. Forster, Bertrand Russell, Cyril Connolly, Benjamin Britten, Michael Tippett, Henry Moore, Osbert Sittwell en Augustus John. Herbert Read was voorzitter en Orwell werd vice-voorzitter. Als lid van het uitvoerende commité werd ik erop uitgezonden om Orwell de uitnodiging voor deze positie over te brengen en ik herinner me dat hij eerst aarzelde. ‘Ik wil niet meer terug in de administratieve tredmolen’ zei hij. Hij was net bezig zich los te maken van de verplichtingen als redacteur van Tribune en wilde zich meer gaan toeleggen op het schrijven van boeken. Maar op de voorwaarde dat er niet te veel beslag op zijn tijd gelegd zou worden nam hij het aanbod aan. Hij bleek veel behulpzamer, zowel materieel als moreel, dan zijn aanvankelijke aarzeling had doen vermoeden. Toen we verhuisden naar een kantoor in een keldér op Euston Road schonk hij de typemachine van zijn overleden vrouw. Zo nu en dan, vooral toen de rechten over Animal Farm binnen begonnen te stromen, maakte hij aanzienlijke donaties over naar de kas. De cheques waren altijd gesigneerd met Eric Blair. Alleen in dit geval bleek hij in die tijd nog zijn echte naam te gebruiken. De aangenomen verschijning van ‘George Orwell’ had bijna volledig de overhand gekregen en hij noemde zich in conversatie en in brieven, altijd ‘George’ en nooit ‘Eric’. Orwell gaf niet alleen maar geld. Hij toonde een sterke
betrokkenheid met het commissiewerk. Deze betrokkenheid heeft hij tot zijn laatste ziekte gehouden, zoals ik ontdekte toen ik zijn brieven aan mij weer doornam. Hij klampte wel eens een invloedrijk figuur uit de Labourregering aan, die wij wilden interesseren voor een geval van duidelijk onrecht. In Tribune schreef hij zijn essay ‘Freedom of the park’ om de campagne te steunen, die wij gestart waren tegen het politieingrijpen bij Marble Arch. Hier tastte de politie het traditionele recht aan van politieke minderheden om hun publicaties te verkopen aan de Marble Arch-ingang van Hyde Park.
In ieder geval één keer sprak hij in het openbaar. Hij sprak in de Conway Hall om te pleiten voor amnestie van gevangenen onder verscheidene oorlogswetten en verordeningen die maandenlang na de oorlog nog steeds vastzaten. Orwell verscheen op het podium met Herbert Read, Fenner Brockway en enkele andere leiders van niet-partijgebonden Links. Ik denk dat hij niet blij was in zijn rol van openbaar spreker. Hij was dit niet gewend en zijn stem was verzwakt door de keelwond, die hij opgelopen had in de Spaanse burgeroorlog en droeg niet ver. Toch ben ik het niet eens met Julian Symons die, ook over deze gelegenheid, schreef dat hij een slecht spreker was. Er lag zoveel ongeveinsde overtuiging in zijn manier van doen en er zat zoveel gewoon gezond verstand in wat hij zei, dat het publiek met volle aandacht luisterde en hem een warmer applaus gaf, herinner ik me, dan de professionele redenaars van die avond.
Voor zover ik weet was het vice-voorzitterschap van de Freedom Defence commitee de enige taak, die Orwell er ooit op na heeft gehouden in zo'n soort organisatie. Ik denk dat hij tot het eind toe bij ons bleef, omdat wij erg amateuristisch werkten en nooit een bureaucratische hiërarchie of zelfs maar een organisatie zijn geworden. De commissie was tijdelijk van opzet en moest dienen voor de speciale situatie die na de oorlog ontstaan was. Nadat een paar mensen waren vrijgelaten uit de gevangenis en enkele kleine heerschappijen van politiefunctionarissen uitgeschakeld waren, stierf de commissie, zo tegen het eind van 1949, vanzelf af, zonder formele ontbinding.
Orwell hield van die informaliteit, hoewel hij zelf wel eens de neiging had tot haarkloverij in procedures. Ik herinner me, dat hij een eindeloos en koppig betoog hield over het onderscheid in betekenis tussen ‘In principe’ en ‘uit principe’ in een resolutie, waar wij nog maar net mee bezig waren.
Hij hield ook van de mensen die hij bij dit werk ontmoette. Orwell's natuurlijke plaats lag bij de radicale andersdenkenden. Hij hield van mensen die vochten voor bepaalde rechten, van mensen die opkwamen voor minderheden, van mensen bij wie de woede verder ging dan de grenzen van partijdigheid. Hij was het met veel van deze mensen oneens wat betreft de oorlog. Maar toen deze eenmaal voorbij was, nam hij meestal zijn contacten met hen weer op en de Freedom Defence Committee was een van de middelen hiervoor.
| |
3
Ik heb wat ruimte besteed aan dit aspect van Orwell's laatste levensjaren, want behalve Julian Symons in een terugblik in de London Magazine had niemand nog wat over die openbare activiteiten van Orwell's onafhankelijk socialisme op schrift gesteld. Ik herinner me dit allemaal zo goed, omdat hierdoor Orwell en ik blijvend goede vrienden werden. Wij zagen elkaar nu ook los van het werk, buiten de sferen van burgerrechten en redactielokalen. In de lente van 1945 zagen wij elkaar ook thuis, wat in het geval van Orwell een duidelijk teken van erkenning was.
Hij bakende, zoals Symons opmerkte, zijn persoonlijke relaties sterk af, haast bij wijze van obsessie. Relatief weinig mensen die hij kende werden bij hem thuis in zijn flat in Noord Londen ontvangen. Hij slaagde er zelfs in deze ‘eerste Orwell-se-lectie’, zo kun je het wel noemen, voorzichtig op te delen, om zo de bonte verzameling mensen van elkaar gescheiden te kunnen houden. In die tijd kwam een heetgebakerde dichter vaak bij hem langs, die mij vanwege een recensie van zijn gedichten een dodelijke haat toedroeg. Orwell speelde het zo handig, dat wij elkaar nooit in zijn flat zijn tegengekomen. En nog zei je of hoorde je wel eens zeggen: ‘Ik begrijp niet wat Orwell in X ziet.’ Wat Orwell zag was ongetwijfeld de interessante individualiteit van een persoonlijkheid. Hij kon zeer kritisch zijn op papier, maar hij was tegenover de mensen die hij goed kende erg tolerant. Zoals zijn vurig verlangen om papieren ruzies bij te leggen, wanneer hij iemand voor het eerst ontmoette, ook wel liet zien.
Wat Orwell zo'n goede journalist maakte en zijn romans vaak zo'n toon van realiteit geeft, die verder gaat dan het nabootsen ervan, was zijn sterke verbondenheid met de concrete dingen van het leven, ‘de buitenkant van het leven’ zoals hij dat noemde. Als je hem beter leerde kennen, begreep je hoezeer het schrijven voorging op zijn dagelijks leven en gesprekken.
Nu herlees ik zijn boeken en rommel wat in zijn journalistieke stukken in de Tribune en de Observer en van eerdere datum de New English Weekly. Het blijkt twintig jaar na datum nog steeds verrassend en origineel. En steeds weer word ik erdoor herinnerd aan gesprekken op avonden bij Orwell of mij thuis of op wandelingen over Hampstead Heath op een zomermiddag of soms in Soho als we uit eten gingen en daarna naar het Café Royal of naar een van de literaire cafés, de Korenschoof op Rathbone Place of Victor Berlemont York Minster (‘Het Franse Huis’) bij de
| |
| |
platgebombardeerde ruïne van st. Anne in Soho of het Zwitserse café in Old Compton street.
Orwell woonde met zijn zuster Avril, toen nog ongetrouwd, en zijn zoontje Richard, waar hij ongelooflijk dol op was, op een appartement in Islington. De kamers lagen op een bovenverdieping van een hoog Georgiaans huis aan de Canonbury square, destijds een kleinburgerlijke voorpost aan de rand van een grote arbeiderswijk. Orwell was zich zeer bewust van de woonomgeving van klassen. Het hele gebied met zijn gebombardeerde huizen en overgelopen kelders en bouwvallen, 's zomers rood van de wilgeroosjes, ademde iets haveloos en onverzorgds uit, wat hij zo graag beschreef in zijn boeken en wat zoveel van de sfeer bepaalt in boeken als Keep the Aspidistra Flying en Nineteen eighty-four.
Tegenover Londen was zijn houding tweeslachtig. Hij beweerde dat hij er de pest aan had en hij was zeker veel gelukkiger toen hij op het platteland woonde, maar de stad bleef hem fascineren, vooral buitenwijken als Islington en minder gerespecteerde stukken van Hampstead. In zo'n wijk te wonen gaf hem misschien het geruststellende idee dat hij dichtbij de Britse arbeider stond - iets wat hij zo vaak en tevergeefs gezocht had.
Een paar honderd meter van Canonbury square stond een grote arbeiderskroeg, een soort jeneverpaleis met ruitjes van geslepen glas en een grote tuin met tafels, waar arbeiders zaten op zomeravonden, hele families met pa en moe aan het bruine bier en kinderen op de schommels, die de kroegbaas er handig had neergezet. Orwell zat daar af en toe, met een oplettend oog om een pijnlijke ontmoeting te ontlopen met een groepje stalinistische schrijvers uit die buurt. Hij leek de vaste klanten er niet te kennen en was daar zeker niet op zijn plaats, als een afgetrapte Sahib met sjofele kleren en zo onbekommerd als een oud-leerling van Eton in zulke situaties kan zijn.
Ik heb het altijd moeilijk gevonden me voor te stellen, hoe hij zich zo gemakkelijk uit kon geven voor zwerver in de avonturen van Down and out in Paris and London en in The Road to Wigan Pier. Maar het kleine wereldje van de zwervers en de iets grotere wereld van schrijvers en schilders waren een generatie terug waarschijnlijk de enige klassenloze kringen van de Engelse maatschappij en daarom beiden vrij uitzonderlijk. Tussen de arbeider en de meest extreem-links denkende burger bleef er nog altijd een grote kloof - zoals Orwell het zo scherp zag in The Road to Wigan Pier - en deze kloof heeft hij nooit echt kunnen overbruggen.
Orwell's appartement gaf weer hoe hij zijn intellectualisme probeerde te verzoenen met zijn belangstelling voor de arbeiderscultuur, die bij de arbeiders zelf al aan het vervagen was. Het was er donker en haast vies met een rare Dickensachtige sfeer. In de zitkamer stond een groot bord volgeplakt met geverniste plaatjes uit tijdschriften en bovenop een uitpuilende boekenkast stond het vol met een verzameling Chinese bekers, waarop verschillende populaire feestelijkheden uit de negentiende eeuw afgebeeld waren. Hij verzamelde voorwerpen om zich heen, meer om hun curiositeit dan om hun estethische charme. Tegelijkertijd was hij erg gevoelig voor natuurlijke schoonheid, de schoonheid van landschappen, vogels en zelfs nederige schepsels als kikkers. Bij de open haard stond een hoge rieten leunstoel met een strenge, hoekige vorm, die ik nergens anders ooit ben tegengekomen en hier zat Orwell zelf altijd, als een Gothische heilige in een nis. Het kamertje dat hij zijn studeerkamer noemde leek meer op een werkplaats, met zijn timmermansbank, een rijtje beitels en de geur van pas gezaagd hout. Orwell was dol op handwerk en in Londen timmerde hij wel eens ter afwisseling van het schrijven, hoewel de simpele boekenplanken en wandsteuntjes die hij mij liet zien niet spraken van een bijzondere handigheid. Het meeste schreef hij in feite op zijn typemachine aan de grote ronde tafel in zijn zitkamer.
Comfort liet Orwell niet geheel koud, maar hij hechtte zeker niet veel waarde aan uiterlijke schijn. Uit de tijden dat hij weinig bezat, had hij een gemakkelijke verachting overgehouden voor burgerlijke opsmuk. Zijn manier van kleden, zelfs toen hij relatief welvarend was, bleef de sjofele ribbroek, het afgesleten tweedjasje en het dikke, donkere Viyella-overhemd, een ruw dasje en nooit goed gepoetste schoenen. Hij hield van trenchcoats, breed gebreide sjaals en leren motorhandschoenen. Ik heb hem nooit in pak gezien of met een hoed, weer of geen weer.
John Morris, die een hekel had aan Orwell vanaf hun tijd samen bij de BBC, opperde in Penguin New Writing dat deze excentrikiteit in kleding een kinderlijk zelfbewuste opstand weerspiegelde tegen de algemene norm van beleefdheid. Volgens mij vond Orwell, eenmaal de burgerlijke conventies ontvlucht, het gewoon de moeite van het weer aanwennen niet waard.
Daarbij ontleende hij een jongensachtig plezier aan de imitatie van een paar arbeidersgewoontes. Hij goot bijvoorbeeld zijn thee soms op een schoteltje en blies er hard op voordat hij het opdronk. Als iemand dan geschokt bleek te zijn was hij enthousiast en beschouwde het allemaal als een grote grap. Een soortgelijke jongensachtigheid maakte dat hij prestaties van soberheid en volharding leverde die zijn gezondheid sterk aantastten, maar hem de stof leverde voor twee van zijn beste boeken, Homage to Catalonia en Down and Out in Paris and London. Als hij maar lang genoeg geleefd zou hebben had dit nog een prachtig verslag op kunnen leveren van de ontberingen van het boerenbedrijf op de Hebriden. Hij leek van nature bescheiden behoeften te hebben en de lange periodes van half-zelfopgelegde armoede hadden zijn eisen verminderd. Alleen als iets goeds hem ten deel viel sloeg hij het zelden af, zoals bleek na de publicatie van Animal Farm toen hij eindelijk zoiets als voorspoed genoot. Maar op dit aspect van zijn latere jaren kom ik nog terug.
Als je bij Orwell langskwam of als hij binnenkwam in ons zolderappartement in Highgate en zijn ziekelijke longen piepten van het vele trappenklimmen, was er eerst altijd een moment van stilte. Orwell was, hoewel erg op gezelligheid gesteld, ook een verlegen man. Dan na een tijdje leefde de conversatie op, bij een maaltijd - meestal een uitgebreide theemaaltijd bij Orwell - of voor een kolen- of turfvuurtje. Orwell draaide met onhandige vingers shaggies van de donkerste zware tabak die hij kon vinden en dronk thee, zo donker en bijna even dik als stroop. Soms als hij in een retrospectieve bui was kon het gesprek uitlopen op een monoloog van zijn kant. Zijn stem had nog een licht maar duidelijk spoor overgehouden van zijn Eton-accent en was vrij laag en vlak. Het had een fascinerende soort monotonie, die kleur leek te verlenen aan zijn beschrijvingen.
Orwell aan zijn werkbank: een stuk speelgoed voor zijn zoon.
| |
| |
Zijn monologen waren meestal gewijd aan die periodes van zijn leven die in zijn autobiografische stukken en in de halfbiografische delen van zijn romans beschreven zijn. Hij vertelde over Burma, over Parijs en Spanje en over de laagste milieu's van de Engelse samenleving, die in die tijd verder van een burgerlijk opgevoed mens vandaan stonden en nauwelijks minder exotisch leken dan het buitenland. Het was alsof je luisterde naar een kabbelend, moraliserend, maar daarom niet minder onderhoudend commentaar op zijn verschillende boeken. Op andere momenten werden we geleid door Orwell's hartstocht voor rare gevallen, praatten we over de gekste dingen, en sprongen van het ene op het andere. Hoe banaal de onderwerpen ook waren, Orwell praatte er zo grondig en humoristisch op door, dat alles van zijn oorspronkelijk saaie jasje ontdaan werd. Op die manier sprak hij over, bijvoorbeeld, thee en hoe je het moest zetten of over allerlei soorten brandstof en hun voor en tegens. Hij bracht hierbij zo'n rijkdom aan illustratie en herinneringen en zoveel rare flarden informatie naar boven, dat je er evenveel van wilde weten en er evenveel plezier aan wilde ontlenen als hij.
En dan kwam je het een week of twee later tegen als uitgangspunt voor een zeer leesbaar essay in Tribune en was de conversatie deel geworden van zijn kunst.
Ik denk dat het deze nauwe relatie tussen praten en schrijven was die maakte dat Orwell zo'n productief en tegelijk zo'n algemeen succesvol journalist werd. Zodra een idee vorm of een beetje glans gekregen had in een gesprek, was het vrij gemakkelijk om het op te schrijven. Sommige artikelen van Orwell waren, zoals hij enigszins beschaamd toegaf, eigenlijk direkt uitgetypt en in hun eerste versie gepubliceerd, zonder verandering van betekenis. Voor alles wat in boekvorm verscheen of voor de haast kolossale artikelen die verschenen in Horizon of Partisan Review of Now gaf hij zich veel meer moeite.
Op andere momenten weer besloeg het gesprek de uitgestrekte gebieden van de politiek. Orwell zette zijn angst uiteen voor de toekomst en weidde uit over de manier waarop men zich tegenwoordig steeds minder bekommerde om vrijheid en waarheid, zowel in het geweten van de meeste mensen als ook bij schrijvers en politici. Zodoende vertelde hij ons zijn grondgedachten voor Nineteen eighty-four. Echter in zijn typische bescheidenheid vertelde hij ons weinig over de details van zijn roman en tot het moment dat het gedrukt was had ik slechts een uiterst vage indruk over de plot, hoewel ik alle thema's uit mijn hoofd kende.
Op een keer in de lente van 1946 pakte Orwell een paperback uit zijn boekenkast. ‘Ik ben allang op zoek naar dit boek’ zei hij. ‘Maar ik kan nergens de Engelse uitgave ervan te pakken krijgen.’ Het was Nous Autres, de Franse vertaling van Zamjatin's Wij. Een paar weken later schreef Orwell een beschouwend essay over deze fascinerende anti-utopie. Maar hij heeft nooit een aanwijzing gegeven in hoeverre het toevallig in handen gekregen boek de vorm bepaald heeft van Nineteen eighty-four, dat toch onbetwistbare sporen draagt van Zamjatin. Als Orwell in zulke apocalyptische stemmingen sprak, schilderde hij een afschrikwekkend middeleeuws beeld van het noodlot dat ons ten deel zou kunnen vallen. Op dit punt, zoals sommige somberdere passages uit Coming Up for Air doen vermoeden, werd hij gedreven door langere termijnangsten. Hier hielp het lezen van Wij alleen maar dit in een fictioneel tastbare vorm te gieten.
In politiek opzicht was Orwell op zijn best als criticus, de beeldenstormer. In sommige opzichten - misschien dankzij het beetje Franse bloed in zijn aderen - leek hij verbazingwekkend veel op Franse schrijvers als Péguy en Proudhon. Nadat hij in 1927 in Engeland terugkeerde en zijn ontslag genomen had bij de Burmese staatspolitie, bestempelde hij zich wat vaag als anarchist en dit heeft hij jarenlang volgehouden. Zelfs nadat hij zich in 1936 socialist begon te noemen vocht hij tijdens de Meidagen van 1937 in Barcelona veelbetekenend samen met de anarchisten in de slachting aan beide kanten tussen de communisten en hun partijloze tegenstander. Vanaf die tijd tot aan zijn dood was zijn houding tegenover de anarchisten duidelijk tweeslachtig.
Toen ik hem pas kende was Orwell aanhanger van de Labourpartij, hoewel ik niet geloof dat hij een partijkaart had. Hij was verbonden met de linkse vleugel van de partij, de vleugel geleid door Aneurin Bevan, Jennie Lee en Michael Foot. Nadat Labour in 1945 aan de macht kwam en haar programma met de strengheid van Cripps [in die tijd minister van Handel vert.] begon op te leggen, een vrij smerig voorproefje van Nineteen eighty-four, nam zijn enthousiasme snel en zichtbaar af.
Op grond van mijn eigen contact met hem in die tijd, geloof ik dat Julian Symons in grote lijnen gelijk had, toen hij in zijn ‘London Magazine’-artikel zei dat Orwell zijn geloof in het niet-partij-gebonden socialisme tot aan zijn dood behield, maar dat op het laatst dit geloof voor hem sympathieker tot uitdrukking kwam bij de onpraktische anarchisten dan bij de socialisten-met-de-rekenlineaal, die het grootste deel uitmaakten van de Britse parlementaire Labourpartij. Dit betekent niet dat Orwell ooit een overtuigd anarchist is geworden. Maar hij ontwikkelde zich van scherpe en onmatige kritiek in oorlogstijd vanwege de anti-militaristische houding van de anarchisten tot een houding van geïnteresseerde verdraagzaamheid. Zodoende hoorden tussen 1945 en zijn dood Herbert Read, Marie-Louise Berneri en ik tot zijn beste vrienden.
Hij schreef op zijn minst een en mogelijk meer recencies voor Freedom, het weekblad dat in 1945 in de plaats kwam van War Commentary als politiek orgaan van de anarchisten. Hij werd een trouw en belangstellend ondersteuner van Now, het literaire tijdschrift dat ik in die tijd onder mijn hoede had. Hij was de eerste die een aanzienlijke cheque stuurde naar het fonds, dat ik had opgericht in de ijdele hoop de verliezen van het tijdschrift het hoofd te kunnen bieden. En voor een van de nummers uit 1946 van Now bood hij zijn prachtige en ijzingwekkende essay ‘How the Poor die’ aan. Dit was na de publicatie van Animal Farm, Amerikaanse bladen boden tegen elkaar op om zijn werk te krijgen en hij had zeker een behoorlijk bedrag kunnen vragen voor zo'n stuk proza in plaats van het miniscule symbolische bedrag dat ik te bieden had. Orwell duwde nooit de literaire ladders af waarover hij naar boven gekomen was en hij was altijd bereid, als hij de tijd had, om voor kleine tijdschriften zonder geld te schrijven.
Hij heeft altijd erg getwijfeld over anarchisme. Zijn houding verschoof van een algemene betrokkenheid in de vroege dertiger jaren naar een kritische vijandigheid in de oorlog en kwam terug tot een vriendelijke belangstelling in de laatste vijf jaar van zijn leven. Ik denk dat dit samenhing met het eigenaardige karakter van zijn eigen vorm van socialisme. Net als zijn tegenspraak en zijn neiging om als een slinger heen en weer te bewegen van extreem idealisme naar extreem gezond verstand, vertoonde dat socialisme veel meer verwantschap met Proudhon's verscheidenheid dan met die van Marx.
Een maaltijd tijdens de belegering van Huesca. Orwell tweede van rechts.
Als Orwell het meest welbespraakt was over het socialisme was dat altijd, wanneer hij bezig was te wijzen op de fouten en gevaren van de bestaande socialistische beweging. Telkens als ik met hem discussieerde over zijn opvattingen over hoe socialisme eigenlijk hoorde te zijn, was zijn credo altijd vrij eenvoudig. Het ging hem er voornamelijk om dat vrij algemene ideeën werden nageleefd, en die bracht hij onder de noemer van ‘Fatsoen’; ideeën als ‘broederschap’, ‘eerlijkheid’
| |
| |
en ‘betrouwbaarheid’, ideeën die hij in zich opgezogen had via schrijvers als Dickens.
Hij was niet erg bedreven in een ergens op toegespitste politieke discussie en van nature had hij een tegenzin om te denken in termen van een uitgewerkt sociaal plan of een duidelijk omschreven partijplatvorm.
Waar hij veel meer bij betrokken was dan politieke programma's waren de algemene richtlijnen voor gedrag. In het bijzonder gedrag dat andere mensen kon schaden. Dit had een lange traditie doorgemaakt bij de Engelse radicaal andersdenkenden en deze traditie verloor snel grond in de moderne politiek, in de wereld van concentratiekampen en de partijdige vervalsing van geschiedenis. Het was belangrijk om de waarheid te vertellen. Het was belangrijk om de objectiviteit van de geschiedenis te behouden. Het was vooral belangrijk om een wereld op te bouwen, waarin het recht van ieder mens op zelfrespect angstvallig nageleefd werd. Om deze redenen had Orwell zo'n hekel aan politieke dogmatici, professionele goede-daden-doeners en freaks van welke soort ook.
Hij leek vooral in verwarring gebracht wanneer hij het met mij over de Staat had, die twistappel die tweedracht zaaide in de socialistische beweging van de negentiende eeuw. Aan de ene kant was hij nog steeds gebonden door de tradities van de Sahib-klasse waarin hij geboren was, tradities van een toegewijdde ambtenarij die samenging met de heerschappij van onbetwist gezag. Aan de andere kant koesterde hij ook een anti-autoritaire gedachtengang, die nooit ver verborgen lag in zijn reacties op de gevestigde regering. Zo waren er ook momenten waarop hij sprak, in de toon die zou passen bij een bekeerde OSL-er [Woodcock gebruikt hier de naam ‘Blimp’, een reactionair stripfiguur van David Low. vert.], over uitgebreide en gedisciplineerde nationalisatie van industrieën, over staatscontrôle op brede gebieden van het sociale leven. Op andere momenten, en ik heb het gevoel dat hier zijn echte voorkeuren naar boven komen, zag hij zoiets voor zich als een gedecentraliseerde samenleving en zeggenschap van de arbeiders over de industrie, meer zoiets als de opvatting van de ‘Guild’-socialisten, met een grote ruimte voor persoonlijk initiatief. Zo redeneerde hij soms dat schrijvers door de staat onderhouden moesten worden en op andere momenten leek hij zichzelf weer tegen te spreken door vol te houden dat hoe minder een schrijver iets te maken had met een vorm van organisatie des te beter voor de schrijver en zijn werk. ‘Er zijn altijd verplichtingen’ zei hij soms en dan wist ik dat hij aan zijn tijd bij de BBC dacht.
Hoewel er genoeg te bepraten viel bij Orwell waren er bepaalde gebieden die sterk ontweken werden. Hij bezat een buitengewone geslotenheid als het ging om intieme dingen, wat Richard Rees nogal passend omschreef als ‘pudor’. Zelfs zijn woede bleef beperkt tot het papier en als hij in gezelschap was van iemand waaraan hij een hekel had, uitte hij zijn misnoegen meestal door gekweld en somber te zwijgen. Als hij diepere gevoelens voor iemand had opgevat toonde hij dit zelden, behalve aan zijn zoontje Richard aan wie hij vertederend zichtbaar verknocht was. Zijn gevoel kon zich soms uiten, in practische zin, door hulpvaardigheid en gulheid. Hij was niet ongeïnteresseerd in vrouwen - hij is tenslotte twee keer getrouwd - maar hij maakte dat nooit kenbaar. Een buitengewoon knap meisje, dat met ons alletwee bevriend was, merkte licht geïrriteerd op dat Orwell de enige van haar mannelijke kennissen was, die nooit liet merken dat hij zich van haar als vrouw bewust was. Orwell's pudor weerhield hem ervan een heel scala aan intieme aspecten van zijn leven te bepraten. Zo heeft hij bijvoorbeeld mij de naam van zijn eerste vrouw, Eileen maar één keer genoemd; zij was in 1944 plotseling gestorven en ik had haar nooit ontmoet. Noch hij noch zijn zuster Avril praatten veel over hun jeugd of hun familie. Als je op mijn gesprekken met hem af had moeten gaan, was hij ergens aan het eind van zijn schooltijd in Eton geboren. Je leerde al vlug zijn geslotenheid te respecteren. Iets minder dan dat had het verlies betekend van een vriend.
Zonder twijfel had deze haast fanatieke terughoudendheid een heleboel te maken met Orwell's wens, dat er geen biografie over hem geschreven zou worden. Een wens die voor veel mensen niet in overeenstemming was met zijn keuze van de autobiografische vorm van veel van zijn boeken en de sterk autobiografische elementen van al zijn romans.
Op de lange termijn kan een biografie nauwelijks vermeden worden. Tegenwoordig met veel van Orwell's brieven gepubliceerd en met al de herinneringen aan hem van familie en vrienden, bestaat er al een soort spook-biografie. En zonder enige twijfel, als iedereen dood is die hem gekend heeft, zal iemand - waarschijnlijk de verkeerde persoon - tenslotte de uiteindelijke biografie van Orwell schrijven.
Hoe onberedeneerd zijn verzoek ook was, Orwell's vrienden hebben het gerespecteerd; hoewel zij ook gespeculeerd hebben over het verband dat er zou kunnen bestaan tussen de wens van Orwell bepaalde persoonlijke zaken buiten het voetlicht te houden en de relatie tussen Orwell en zijn alter ego Eric Blair. George Orwell, aanvankelijk slechts een nom de plume, kwam naar voren aan het begin van de dertiger jaren. Aan het eind van dit decennium ondertekende Orwell zijn brieven nog steeds met Eric en vond hij het goed als vrienden hem zo bleven noemen. In de vroege veertiger jaren was hij George Orwell geworden voor iedereen behalve de directeur van de bank.
En het was George Orwell die Eric Blair weer, onder verschillende dekmantels, in een romanfiguur veranderde en bepaalde met de willekeur van een schrijver welke eigenschappen en avonturen van zijn andere ik opgeschreven zouden worden. De ‘Ik’ van Down and Out in Paris and London en van The Road to Wigan Pier is niet meer en niet minder George Orwell dan dat de Marcel uit A la Recherche du Temps perdu Marcel Proust is.
Een autobiografische vorm kan bedriegelijk zijn als het te letterlijk wordt opgevat. Want Orwell vertelt zelden over zijn eigen ervaringen behalve als hij iets algemeens wil verduidelijken meestal iets van politieke of sociale aard. Orwell biecht niets - althans niet openlijk - op om het kwijt te kunnen. Maar in stukken als ‘Such, such were the Joys’ voel je een persoonlijke drang die hem drijft om, naast wat hij wil zeggen, zijn eigen ervaringen te vertellen om de tirannisering van kinderen uit naam van de opvoeding aan de kaak te stellen.
Over het algemeen was hij erg kieskeurig in de autobiografische elementen die hij in zijn romans en essays verwerkte. Er was haast niets dat opgevat kon worden als de romantische ontrafeling van de diepere ego. En het was duidelijk om te voorkomen dat anderen dit uitpluisden, dat hij verbood dat iemand een biografie zou schrijven. Zijn geschreven beweringen en zoals hij zich zo voorzichtig liet zien aan vrienden omvatten alles wat hij over zichzelf kwijt wilde.
Toch was die verborgen I k zelden afwezig en komt zeer duidelijk naar voren in de verschillende persoonlijke manieren waarop hij zich inleefde in wat hij schreef en zei.
| |
4
Orwell was een van de zeldzame mensen waarop succes geen slechte invloed had. Integendeel, het viel op dat zijn karakter verzachtte gedurende de helaas zo korte periode tussen het succes van Animal Farm en het begin, in 1947, van de ziekte die voortging tot zijn dood in begin 1950. Hij was nu duidelijk minder geneigd zichzelf als slachtoffer te zien van literaire samenzweringen en het gaf hem plezier zijn geluk met anderen te delen, vooral nadat de Amerikaanse Boek-van-de-maand club Animal Farm aangenomen had in 1946. In dat jaar had Orwell in antwoord op een vragenlijst verspreid door Horizon het wekelijkse inkomen van een schrijver bescheiden geschat op 6 pond als hij alleen woonde en 10 pond als hij getrouwd was. Met de rechten van Animal Farm en het geld van opdrachten voor tijdschriftartikels, dat binnen begon te stromen uit de Verenigde Staten, was Orwell in deze visie plotseling financieel niet slechts boven-Jan, maar zelfs duidelijk rijk.
Toen hij het nieuws kreeg van de beslissing van de Boek-van-de-maand club, belde Orwell mij op en nodigde mij uit voor een lunch om het te vieren. Tegen die tijd had hij de saaie kroegen aan de Strand gelaten voor wat ze waren en was hij begunstiger geworden van de Griekse en Italiaanse restaurants in Percy street.
Wij troffen elkaar in een kroeg in Tottenham Court road en terwijl we naar Percy street liepen, legde Orwell mij uitgebreid uit dat we naar een restaurant gingen waar hij pas sinds de vorige week kwam. De hoofdober in het restaurant waar hij
| |
| |
vroeger altijd lunchte had bezwaar gemaakt tegen het feit, dat hij zijn jasje uitdeed voor het eten. Ik ben vergeten welk restaurant het was waar we naar toe gingen, maar ik herinner me hoe Orwell daar stond, opvallend door zijn lengte en zijn jasje over de stoelleuning hing. Met zijn blik daagde hij mij uit zijn voorbeeld te volgen en dat deed ik. In deze tijd begonnen de oorlogsbepalingen in de restaurants te versoepelen en de lunch was uitstekend en overdadig, met aperitiefjes, wijn en cognac. Het lag een heel eind vandaan van de gekookte kabeljauw en het raaploof van de Strand en Orwell leek te genieten van de verandering.
Tijdens de lunch evalueerde hij het effect dat het succes van Animal Farm op zijn toekomst zou hebben. Ik vond zijn plannen op dat moment heel realistisch. Hij was van plan het meeste geld dat hij kreeg van de Boek-van-de-maand club te stoppen in een kredietfonds voor zijn zoon Richard. Er lag niets in wat hij zei van een soort voorgevoel dat hij over vier jaar dood zou zijn. Hij handelde meer uit een gevoel van voorzorg, gevoed door zijn vele ziektes. Hij wilde ook een huis kopen op de Hebriden en vertelde mij dat hij gedurende de hele oorlog al hieraan had lopen denken. Nogal cynisch zei hij dat dit voornemen gesterkt werd door de behoefte zo ver mogelijk van de dreiging van de vernietiging door de atoombom vandaan te zijn. Van wat ik weet van Orwell's koppige moed, bijna op het perverse af, betwijfel ik of dit ooit een belangrijke reden is geweest dat hij Londen wilde verlaten. De hang naar een eenvoudigere en schonere manier van leven, die zo scherp naar voren komt in Coming Up for Air en zelfs sommige stukken van Nineteen eighty-four pathos geeft, was volgens mij een veel belangrijkere reden. Afgezien van zijn eigen gevoelens wilde hij zijn zoontje liever op het platteland laten opgroeien dan in de stad. Hij was later verrukt toen Richard, nog maar vier jaar oud, enthousiast was voor het leven op een boerderij. Daarbij hoopte hij zijn journalistieke werkzaamheden te kunnen opgeven, iets waarmee hij al sinds 1940 bezig was en zijn tijd te besteden - voor zover dat te voorzien was - aan het schrijven van romans en grote beschouwende essays.
Naar de sobere normen van het Engeland van 1946 kreeg Orwell voor de lunch die dag een echt vette rekening - zo ongeveer 6 pond. Ik voelde mij verplicht om op de een of andere manier tot dit feestje bij te dragen. Ik besloot dat het iets als een echte tractatie moest wezen en ik herinnerde me dat een van de kroegen in Soho, ‘The dog and the Duck’, op een geheimzinnige manier een voorraadje echte absinth te pakken had gekregen. Dus staken we Oxford street over en kwamen in het kleine kroegje volgepropt met zuipschuiten die vlak voor sluitingstijd nog bier aan het hijsen waren.
Het barmeisje goot voor ons langzaam het water door een grote brok suiker in de melkachtige vloeistof. Sommige klanten waren nieuwsgierig en het meisje legde pijnlijk lang uit wat ze deed en snierde telkens kwaaiig naar de mensen die hun goeie geld aan lichtzinnigheden verbeuzelden. Er waren in die tijd in Londen nog veel puriteinse gevoelens over buitensporige uitgaven. Het drong tot ons door dat de gasten van ‘The Dog and the Duck’ ons bekeken met achterdochtig misprijzen, zodat wij zodra het klaar was de absinth snel opdronken en naar buiten snelden.
Onbewust had ik Orwell hiermee heel ongelukkig gemaakt. Het incident had de kloof benadrukt die er was tussen de bescheiden burgerlijke geneugten, die hij zich nu voor zichzelf en zijn vrienden kon veroorloven en de normen van de werkende klasse, waarvoor hij nog steeds een vage, maar langzaam afnemende bewondering had. Maar daarover spraken wij niet toen wij terugliepen over Frith street. Wij voelden ons allebei wat onhandig. ‘Was het niet een beetje te duur, George?’ vroeg hij bezorgd. Het had in feite maar een fractie gekost van wat hij een half uur geleden betaald had. Alleen hij wist genoeg van het leven van jonge broodschrijvers - dit was het jaar van mijn eerste boek - om te weten dat de pond, die ik uitgegeven had, er een van de weinige was die ik bezat. Natuurlijk ontkende ik, zoals Gordon Comstock in Keep the Aspidistra Flying.
Het moet bijna direkt na deze ontmoeting geweest zijn dat Orwell naar de Hebriden ging en een verlaten boerderij - Barnhill - vond en kocht op het eiland Jura. Vanaf nu zagen wij hem natuurlijk veel minder, maar hij schreef vrij vaak brieven waarin hij levendig het leven daar schetste en ons op de hoogte hield van wat hij deed. Zo vond ik, terug uit Zwitserland in augustus 1946, een brief waarin hij schreef, dat hij zojuist aan een roman begonnen was die hij hoopte af te krijgen in 1947. Dit werd Nineteen eighty-four en het noodlot wilde, hoewel niemand van ons dat toen verwachtte, dat dit zijn laatste boek zou worden.
Mijn vrouw en ik, allebei koffiedrinkers, wisten van Orwell's passie voor thee en wij spaarden onze theebonnen voor hem op. Af en toe zonden wij hem een pakje ‘Typhoo Tips’, dat het donkere, krachtige brouwsel gaf waar hij zo van hield. Een van deze pakjes ontlokte een brief waarin Orwell het dagelijkse leven op Jura beschreef. Het gaf de sterke betrokkenheid weer die Orwell altijd voelde met de concrete aspekten van het leven, met name het plattelandsleven en met de typische sfeer van het sociale bestaan.
‘Heel erg bedankt voor de thee. Het kwam precies op het juiste moment, omdat deze week iedereen van het dichtstbijzijnde dorp in vrachtwagens hierheen is vervoerd om het korenveld voor ons huis binnen te halen en de thee moet natuurlijk vloeien als water zolang het werk gedaan wordt. Wij hebben het pachtboertje die onze enige buur is geholpen met zijn hooi en koren, in ieder geval zolang de regen ons het werken niet onmogelijk maakte. Alles gebeurt hier op een ongelooflijk primitieve manier. Zelfs al wordt het veld omgeploegd met de tractor, ze zaaien het zelf uit, dan wordt er gezeist en alles in schoven gebonden met de hand. Men schijnt overal in Schotland met de hand het koren - dit is haver - uit te zaaien en ik moet toegeven dat het bijna even recht lijkt als een machine het kan. Vanwege de natheid kunnen ze het hooi niet eerder binnenhalen dan eind september of soms zelfs nog later, soms pas in november. Ze kunnen het ook niet buiten laten liggen, maar moeten het allemaal opslaan op de zolders. Veel koren is nog niet gerijpt en wordt in schoven aan het vee gevoerd als hooi. De pachtboertjes moeten erg hard werken, maar in veel opzichten zijn zij beter af en onafhankelijker dan de dorpsarbeiders. Ze zouden er wel bij varen als ze wat hulp kregen in de zin van machines, electriciteit en wegen en als zij de druk van de landheren konden verminderen en van de herten verlost werden. Deze dieren zijn op dit eiland zo gewoon dat ze een absolute plaag zijn. Ze eten de weiden leeg waar schapen in horen te staan en ze maken de omheiningen zoveel duurder dan nodig zou zijn. De boeren mogen ze niet schieten en zij zijn tijdens het seizoen van de sluipjacht constant tijd kwijt met het wegslepen van dode herten van de heuvels. Alles wordt opgeofferd aan die beesten, omdat ze een gemakkelijke bron van vlees zijn en dus winstgevend voor de eigenaars. Ik denk dat vroeger of later wel wat aan deze ei landen gedaan zal worden en dan zullen ze of
veranderd worden in een prima gebied voor zuivel- en vleesproductie of ze zullen een grote bevolking van kleine boeren met visvangst en veebedrijf kunnen onderhouden. In de achttiende eeuw woonden hier 10.000 mensen, nu minder dan 300.’
In zulke brieven had je de indruk dat Orwell niet alleen maar zijn pas verworven kennis ten toon spreidde van het verre Schotse platteland en het leven daar. Hij drukte ook de overtuiging uit dat de zogenaamde vooruitgang, die al drie, vier generaties aan de gang was, een maatschappij verstoorde in haar natuurlijke evenwicht. Hij zag wel de mogelijkheid in dat zo'n ontwikkeling een andere invulling kon krijgen. Ik zag wat hij zei als een interessante verwijzing naar het open en praktische socialisme dat hij was toegedaan, om het herstel van de boerenklasse te overwegen als mogelijke oplossing voor de sociale misstanden in agrarisch Schotland. Of misschien was het wel zijn behoefte om het verleden weer te laten herleven dat hier zijn verlangen overwon naar een socialistische toekomst. Dat zoals hij wist, indien opgebouwd door de Labourpartij van de jaren veertig, een soort gemechaniseerde en gecentraliseerde samenleving zou worden, iets wat hij met angst en beven voorzag.
Ongeveer in deze tijd had ik van Dwight McDonald, toen redacteur van Politics in New York, de opdracht gekregen een lang en beschouwend artikel over Orwell te schrijven. Ik ontdekte dat verscheidene van Orwell's boeken, die nu overal ver- | |
| |
krijgbaar zijn in paperback, niet meer gedrukt werden en bijna niet meer te vinden waren. Zelfs de Londense bibliotheek had geen exemplaar van Keep the Aspidistra Flying en toen ik mijn vrienden ook allemaal tevergeefs was afgeweest, schreef ik Orwell of hij mij misschien het boek kon lenen. Ik kreeg de roman niet. Ik kreeg wel een antwoord waaruit duidelijk werd welke kritische maatstaven Orwell aanlegde voor zijn eigen boeken, die ondanks onvolkomenheden de tand des tijds toch aardig doorstaan hadden. Na de opmerking dat het ‘zeer vleiend’ was het onderwerp te zijn voor een artikel in Politics, schreef hij:
‘Ik heb geen exemplaar van Keep the Aspidistra Flying. Ik heb er eentje meegenomen uit een tweedehands boekhandel een paar maanden geleden, maar ik heb het weggeven. Er zijn twee of drie boeken waarvoor ik mij schaam en niet heb toegestaan dat ze herdrukt of vertaald werden en dit is een ervan. Er is nog een slechtere: “A Clergyman's Daughter”. Dit boek is slechts geschreven bij wijze van vingeroefening en ik had het niet moeten publiceren, maar ik had zo hard geld nodig; en precies zo in het geval van Keep the Aspidistra Flying. In die tijd had ik gewoon geen boek “in mij”, maar ik verhongerde haast en moest met iets komen om 100 pond of zo in het laatje te brengen.’
Allebei de boeken zouden een normale schrijver van reisverhalen bevredigd hebben, maar Orwell nam zijn literaire vakbekwaamheid erg serieus. Het leek moeiteloos zoals hij schreef, maar dit was slechts dankzij de veeleisende discipline op zinsbouw en de woordkeus tesamen.
Mijn artikel verscheen in Politics in de winter van het jaar daarop, toen Orwell alweer terug was in Londen. Het was het eerste serieuze essay over Orwell's werk dat in druk verscheen. Op sommige plaatsen was het heel kritisch, vooral ten opzichte van de tegenspraak in gedachten die gemakkelijk bloot te leggen was in haast alles wat Orwell over politiek schreef.
De dag nadat het nummer van Politics in Engeland uitkwam ging ik naar de Freedom Bookshop en trof daar Orwell aan. Hij had net Politics gekocht en was duidelijk van plan het artikel zo snel mogelijk te lezen. Ik was een beetje bang. Ik had het met literaire vrienden in Londen al aan de stok gekregen vanwege veel minder kritische opmerkingen over hun werk.
Die avond belde Orwell mij op. Hij was blij met het artikel en vond het zo goed als een schrijver maar kon verwachten als eerste studie. Hij maakte slechts tegen een alinea bezwaar. Hierin had ik hem beschuldigd van politiek opportunisme, omdat hij beweerd had dat dienstplicht in oorlogstijd niet vermeden kon worden, maar dat dit zodra de oorlog voorbij was tegengewerkt moest worden als iets dat inbreuk pleegt op de persoonlijke vrijheid. En zelfs hier was zijn protest verrassend mild. ‘Ik heb zo mijn redenen om dat te beweren.’ zei hij, maar legde niet uit welke redenen dat waren.
Orwell bleef in Londen van oktober 1946 tot april 1947. Het was de strengste winter die we in jaren hadden meegemaakt en Orwell onderging verschillende zware aanvallen van bronchitis die hem weken achtereen op bed hielden. Ik herinner me dat, als ik 's middags langskwam op zijn flat, ik hem meer dan eens aantrof in pyjama en een ruige ochtendjas. Hij zag er enorm ingevallen en bleek uit, maar was aan het werk aan zijn typemachine voor een of andere recensie of artikel voor een redacteur die hij wat beloofd had en wat hij wilde nakomen.
Nadat Orwell in april 1947 naar Jura vertrokken was, hebben wij hem nooit meer gezien. Voor hem was het zijn laatste goede zomer. Hij nodigde ons uit om langs te komen wanneer wij maar wilden en stuurde uitgebreide tijdtabellen van treinen, boten, bussen en huurauto's. Maar dat jaar konden wij ons de kaartjes voor een tweedaagse busreis vanuit Londen niet veroorloven en we moesten het doen met de brieven die in de zomer vrij regelmatig kwamen. Als ik ze nu weer doorneem, lees ik hoe Orwell details vertelt van het leven op het eiland en hoe hij het een goed plan van mij vond een boek over Oscar Wilde te schrijven. ‘Ik ben altijd erg pro-Wilde geweest’ merkte hij op. ‘Ik hou vooral van The Picture of Dorian Gray, absurd als het in zekere zin is.’ Ik vermoed dat Orwell's voorliefde voor Wilde voornamelijk grondt op zijn natuurlijke sympathie voor verslagen mensen, aangezien er weinig verwantschap bestaat tussen de soberheid van zijn eigen werk en de overdaad van Wilde. Een uitzondering hierop is misschien een gemeenschappelijke voorkeur om de zichtbare buitenkant in te kleuren, wat in Orwell's geval het sterkst naar voren komt in Burmese Days. Ondanks dat besefte Orwell, meer dan anderen, dat er een zeer serieuze kant was aan Wilde's karakter. Toen ik een nieuwe uitgave redigeerde van The Soul of Man under Socialism, die eind 1947 verscheen, schreef hij een artikel op de voorpagina van de Observer waarin hij sprak over Wilde's ideeën die, als een bijdrage tot de socialistische theorie, de moeite van een discussie waard waren. Wilde's niet-partijge-bonden houding lag in feite niet ver van Orwell's eigen benadering. En toch als je je zijn aanvallen herinnert op de intellectuele socialisten en op de ‘verwijfde dichters’ in de dertiger jaren, leek zijn voorliefde voor Wilde weer zo'n typische Orwelliaanse tegenstrijdigheid.
In deze tijd, in augustus, nam Orwell een beslissing die veel van zijn vrienden met bange voorgevoelens bekeken. Hij kondigde aan dat hij, op een reisje naar Londen in november na, besloten had te overwinteren op Jura. Met zijn onzekere gezondheid en gezien de kwalijke aanvallen van bronchitis tijdens de vorige winter leek het het toppunt van Quichottische dwaasheid om in het vochtige, rauwe herfst- en winterklimaat van de Hebriden te blijven. Het was een man waarbij je vante-voren al wist, dat het zinloos was hem ergens vanaf proberen te houden als hij eenmaal een besluit genomen had. Daarbij had hij genoeg redenen bedacht om te blijven en hij schreef ze mij uitvoerig in een brief. Deze brief gaf mij het gevoel dat hij in de verre en primitieve gemeenschap van Jura iets gevonden had, dat leek op het half-idyllische ‘gouden land’, zo nostalgisch naar voren gebracht in zijn romans:
‘Ik kan hier werken met minder onderbrekingen en ik denk dat het hier minder koud zal zijn. Het klimaat hoewel nat is niet zo koud als in Engeland en er is hier gemakkelijker aan brandstof te komen... De winter is soms behoorlijk streng en soms is men een week van het vasteland afgesneden, maar dat maakt niet uit als je het meel om brood te bakken zelf hebt. De laatste tijd is het weer haast ongelooflijk mooi en ik ben bang dat we daar binnenkort de rekening wel voor gepresenteerd krijgen. Vorige week hebben wij een boottocht gemaakt en een paar dagen doorgebracht aan de Atlantische kust van het eiland, waar helemaal niemand woont, in een lege herdershut, geen bedden, maar toch vrij comfortabel. Er zijn daar prachtige witte stranden en als je ongeveer een uurtje de heuvels op loopt, kom je bij meren die vol zitten met forel en nooit gevangen, niet te pakken te krijgen gewoon. Deze week hebben wij natuurlijk onze ruggen gebroken om het hooi binnen te krijgen... Het weer wordt na september behoorlijk ruig, hoewel ik weet dat er zelfs hartje winter nog erg warme dagen zijn.’
Het is vaak gesuggereerd na Orwell's dood dat een neiging tot zelfmoord hem naar de Hebriden dreef. Ik denk dat de getuigenis van alle brieven die hij zijn vrienden schreef vanaf die haast verlaten eilanden aantoont, dat hij daar geen zelfvernietiging zocht maar juist leven en nieuwe energie. Het was, zoals John Wain zei, een tragische ironie dat het klimaat van Ju ra juist zijn dood nog moest bespoedigen. Uiteindelijk kwam Orwell niet meer naar Londen in november. Hij had zich bij vlagen niet goed gevoeld tijdens de zomer, hij had zijn krachten overschat in de hulp met het boerenwerk en in oktober hadden hij en Richard schipbreuk geleden tijdens een vistocht. Hij vertelde het mij:
‘Ja, we waren bijna verdronken, maar totaal uitgeput klauterden wij tenslotte nog op een klein eilandje, nadat we en roeispanen én motor kwijt waren geraakt en zo zaten we dus vast. Tot ons grote geluk kwamen er een paar kreeftvissers voorbij en zagen het vuur dat wij aangestoken hadden, zodat we na een paar uur weer wegkwamen. Richard genoot van elke minuut, behalve toen hij in het water lag.’
Al deze omstandigheden droegen er toe bij dat zijn zwakke gezondheid ondermijnd werd, maar in de laatste week van oktober was hij nog van plan naar Londen te gaan en hij schreef me dat ik hem rond 7 november kon verwachten. Bijna direkt nadat hij deze brief geschreven had moest hij zijn bed in. Hij was zwaar ziek met tuberculose aan zijn linkerlong. Hij bleef in bed, thuis, twee maanden lang en zijn volgende brief kwam uit het ziekenhuis op het vasteland in Lanarkshire, waar
| |
| |
hij veertien dagen tevoren naar toe was gebracht. Zijn ziekelijke long was buiten werking gesteld en hij merkte stoicijns op: ‘Ik ben een beetje minder als de dood sinds ik hier ben.’ Hij had de hoop in de zomer alweer rond te lopen en een baan te krijgen als correspondent om de volgende winter in een warm klimaat door te komen.
Zijn ziekte verminderde Orwell's interesse niet voor wat er om hem heen gebeurde. Hij kritiseerde de boeken die ik hem stuurde, praatte over negentiende eeuwse reisliteratuur van Zuid-Amerika en haar ‘prachtige Arcadische atmosfeer’ en raakte erg bezorgd over de publieke opinie tegenover burgerlijke vrijheden en de versie hiervan van de Labour-regering.
In Tribune was er sterk aangedrongen op een andere wettelijke behandeling van vroegere fascisten. DeLabour-partij had zich gewaagd aan een zuivering onder ambtenaren van communisten waarbij onderzoeksmethoden werden gebruikt, die verdachten niet toestonden op hun beschuldigers te reageren. Orwell's commentaar op deze twee kwesties lijken vooral verhelderend voor Orwell's bewustzijn in die tijd. Over het probleem van de ex-fascisten schreef hij in januari:
‘Ik hoop dat de Freedom Defence Committee iets doet tegen het vogelvrij verklaren van Mosley c.s.. Tirbune's houding was volgens mij schandalig. En toen Zilliacus onlangs met de vraag kwam waar fascistische wetgeving en het scheppen van tweederangs burgers ook alweer zo op leek, had niemand een antwoord. Deze hele kwestie is gewoon een schamele vermomming van de drang om mensen te vervolgen die niets terug kunnen doen. Want die Mosley bende stelt toch geen moer voor en ze krijgen toch geen grote aanhang. Ik vind dit een zaak voor een pamflet en ik zou alleen willen dat ik sterk genoeg was om het te schrijven. Het belangrijkste is dat je je moet verenigen met het argument dat altijd opgeëist wordt door de voorstanders van een discriminerende wetgeving, namelijk dat “Je niet toe mag staan dat de democratie gebruikt wordt om de democratie ten val te brengen en dat je geen vrijheid mag geven aan hen die het slechts zullen gebruiken om de vrijheid te vernietigen.” Dit is natuurlijk waar en zowel fascisten als communisten proberen inderdaad gebruik te maken van de democratie met als doel om het te vernietigen. Maar als je hier conclusies aan gaat verbinden is er geen reden om welke politieke of intellectuele vrijheid dan ook toe te staan. Daarom gaat het er dus duidelijk om een onderscheid te maken tussen een echte en een slechts theoretische bedreiging van de democratie. Niemand zou vervolgd mogen worden voor het uiten van zijn mening, hoe anti-sociaal ook en geen enkele politieke organisatie mag onderdrukt worden, behalve wanneer aangetoond kan worden dat er een wezenlijke bedreiging is voor de stabiliteit van de staat.’
Twee maanden later, in maart, schreef Orwell mij over de kwestie met de communistische ambtenaren en vroeg mij ervoor te zorgen dat de Freedom Defence Committee een bepaald standpunt innam.
‘Het is niet gemakkelijk een duidelijk standpunt in te nemen,’ gaf hij toe ‘omdat wanneer je toestaat dat regeringen het recht hebben om te regeren, moet je hun ook het recht toekennen om geschikte uitvoerders te kiezen. Ik denk dat iedere organisatie, bijvoorbeeld een politieke partij, het recht heeft zichzelf te beschermen tegen infiltratie.
Maar tegelijkertijd, de manier waarop de regering te werk gaat is enigszins verontrustend en het hele gebeuren lijkt mij deel uit te maken van een algeheel instorten van de democratische levenshouding. Nog maar een week of twee geleden riepen de communisten zelf om een behandeling van fascisten buiten de grondwet om. Nu ondergaan zij eenzelfde soort behandeling en over een jaar of twee zou een pro-communistische regering zulke methodes wel eens tegen ons kunnen gebruiken. Ondertussen blijft de algehele apathie over vrijheid van meningsuiting etc. maar gestaag groeien en dat is van veel groter belang dan wat er wel of niet in wetboeken staat.’
Deze brieven laten zien hoe echt Orwell's onafhankelijke socialisme was, als hij twee groepen verdedigt waarvan hij een afschuw had. Daarbij waren de brieven geschreven tijdens de lange onderbreking van zijn ziekte, die het schrijven van Nineteen eighty-four in tweeën deelde en ze geven aan wat hem in die tijd allemaal door het hoofd ging.
In de apathie van het volk, in de aantasting van primaire rechten van de mens door de Labour-regering en door de Tribune-intellectuelen, waar hij vroeger mee had samengewerkt, in dit alles zag hij het soort gevaren, dat uiteindelijk kon leiden tot een maatschappij als het fictieve Oceanië.
In de lente en het begin van de zomer van 1948 leek Orwell langzaam maar zeker te genezen. In april schreef hij mij dat de streptomycine-behandeling, op een paar nare bijwerkingen na, het zo goed leek te doen dat er geen spoor van infectie meer in zijn longen zat. In juli leek zijn herstel zo voorspoedig dat de doktoren toegaven aan zijn vurige wens om naar Jura terug te mogen op de voorwaarde dat hij heel rustig leefde en veel rust zou nemen. ‘Het zal wel wat saai zijn om niet meer te kunnen vissen en zo, maar dat heb ik ervoor over. Ik vind het niet erg om in bed te liggen als ik eenmaal weer goed aan het schrijven ben.’
Op 23 juli schreef hij mij een kort, haastig krabbeltje op een blaadje uit een schrift om te vertellen dat hij het ziekenhuis nu verliet en terugging naar het eiland: ‘Ze lijken van mening dat ik behoorlijk genezen ben en het er goed van af zal brengen, als ik maar niet instort in een van de komende maanden.’
De terugkeer naar Jura betekende voor Orwell de terugkeer van een soort geestelijke isolatie, wat bij ieder tuberculose-ziekenhuis schijnt te horen, naar de zorgen van alledag. Hij nam langzaam het schrijven weer op en begon zo weer die drang te voelen, die hem de afgelopen jaren zo bezield had tot het meeste van zijn werk. Meer dan een half jaar had hij niets gedaan aan Nineteen eighty-four en nu besloot hij dat hij het af moest maken. Hij schreef enkele korte artikelen voor de Observer en andere bladen om aan wat contanten te komen, maar daarnaast richtte hij zich volledig op het voltooien van zijn roman. Hij schreef nog maar weinig brieven in vergelijking met de aanzienlijke correspondentie die hij vanuit het ziekenhuis had gevoerd. Hij woonde ver van de dichtstbijzijnde dokter en overschatte zijn krachten gedurende de zomermaanden. Tegen september begon hij weer in te storten, maar hoewel hij zich ‘afgrijselijk’ voelde, kwam hij niet eerder dan december van het eiland af voor een doktersbehandeling. Hij wilde de roman persé afkrijgen. ‘Deze prestatie maakte me er niet beter op’ schreef hij. Hij had het over de druk van de uitgevers en over het weinige geld dat hij sinds 1947 had, maar hij had zo'n haast in zijn verlangen om het boek af te krijgen, dat ik denk dat dat alleen maar verstandelijke argumenten waren.
Nineteen eighty-four was zonder enige terughoudendheid een boek met een boodschap en zelfs al tijdens zijn ziekte, zoals de brief die ik heb aangehaald aantoont, wilde hij heel graag dat de boodschap het publiek zo snel mogelijk bereikte. Desondanks kon hij niet voorzien dat het boek zo algemeen gehoor zou vinden en op welke vreemde manieren het verkeerd opgevat zou worden.
Ook waarschijnlijk is dat, toen het in september weer bergaf met hem begon te gaan, Orwell zich sterker dan ooit realiseerde dat hij nooit meer beter zou worden en doorwerkte om het boek afgemaakt na te laten, dat zijn testament zou worden.
Ik hoorde voor het laatst van Orwell in het begin van 1949. Hij had Schotland verlaten en werd behandeld in een sanatorium in Cotswolds. Hij leek er redelijk tevreden en iets van de zwarte Orwelliaanse humor kwam weer naar boven in zijn beschrijving van de behandeling daar:
‘Ze geven mij hier iets dat PAS wordt genoemd. Ik verdenk het ervan een sjieke naam te zijn voor aspirines, maar ze zeggen dat het het nieuwste van het nieuwste is en goed werkt. Als dat nog nodig blijkt kan ik nog een gokje wagen met de streptomycine. Dit leek de vorige keer zeker te helpen, maar de bijwerkingen zijn zo vervelend dat het zoiets lijkt als een schip tot zinken te brengen om de ratten te verdrinken.’
Hij had nog steeds belangstelling voor de zaken van de Freedom Defence Committee, dat nu snel uit elkaar aan het vallen was. Tekenend voor hem drukte hij zijn spijt uit dat hij niet meer zo gul kon zijn als vroeger in zijn donaties aan het fonds. Hij had ontdekt dat ziek zijn duur was en totdat Nineteen eighty-four gedrukt was moest hij van zichzelf bezuinigen. Met de voorzichtigheid van de broodschrijver die gewend is
vervolg op pag. 32
|
|