gese grens. In de komende 2 jaar zou die lijn overal ingrijpend gewijzigd worden, steeds in het voordeel van de opstandelingen. Overal, behalve aan de noord-oostelijke grens: Huesca, Zaragoza en Teruel bleven tot het voorjaar van 1938 de uiterste steden die de nationalisten in handen hadden.
In de zomer van 1936, op het moment dat de Spaanse Burgeroorlog uitbrak, zat Orwell in het boerenplaatsje Wallington, ergens in Hertfordshire, en schreef The road to Wigan Pier, dat wonderlijke boek over mijnwerkers in Noord Engeland. Als je het tweede deel daarvan opnieuw leest met in het achterhoofd de strekking van Homage to Catalonia, dan valt op hoe gering het theoretisch verschil tussen beide boeken is. The road to Wigan Pier eindigt met een geloofsbekentenis: alleen een èchte vorm van socialisme kan ons redden. Maar daaraan is een felle aanval op het socialisme vooraf gegaan. ‘Socialisme ruikt - op dit eiland althans - niet langer naar revolutie en de omverwerping van tirannen; het riekt naar krukkige woordspelerij, naar machine-verering en de stupide aanbidding van Rusland. Als we er niet in slagen om die geur te verwijderen - en snel - dan zou het fascisme wel eens kunnen winnen’.
Over de Spaanse Burgeroorlog schreef Orwell in de eerste maanden na het uitbreken ervan niets. Er is althans niets bekend, afgezien dan van een mededeling dat hij de gebeurtenissen intensief volgde. Maar in december vertrok hij opeens naar Spanje. Hij bracht nog een kort bezoek aan Henry Miller in Parijs, werd daar voor gek verklaard, kreeg een stevige trui mee en begaf zich vervolgens naar Barcelona. Daar kwam hij op 28 of 29 december aan. Twee dagen later - 31 december - verscheen zijn laatste artikel in een Engels blad: een bespreking van een bundel marxistische literatuurkritieken, die als ‘omgedraaid chauvinisme’ van tafel geveegd worden. Daarna eiste Spanje voor maanden en maanden al zijn aandacht op. Barcelona in de winter van 1936-1937. Alle getuigenissen vertellen hetzelfde. Een wereld die het imaginaire ‘broederschaps-paradijs’ benaderde. Klasseverschillen bestonden niet meer, ieder droeg een pet, de beleefdheidsvorm Usted was opgeheven, het Buenas dias vervangen door salud; overal werd muziek gemaakt, gedronken, gedanst; het gezin leek niet meer te bestaan, er werd gezamenlijk gegeten, buiten de sacrale band gevreeën en geslapen, zoals het uitkwam. Goed, het was een rotsooitje, maar dat nam je met plezier op de koop toe: een klein uitstapje in de chaos van het paradijs, met achterlating van de overgeorganiseerde kapitalistische samenleving... Alleen Auden ergerde zich, vooral aan het gebrek aan eerbied voor de kerken. Maar hij was een uitzondering. Voor de meeste intellectuelen uit het Westen was dit Barcelona een droomstaat, die hen in een roes bracht. In die stemming begaven zij zich naar het front of elders. Zo ook Orwell, de wat verlegen buitenstaander in eigen land, overweldigd door de Spaanse openheid en het gemak waarmee je in dat land vrienden kon maken.
Het was ergens halverwege januari 1937. De trein sukkelde door de kale velden van Catalonië, via Lerida richting Aragon. In Barbastro stopte hij. Vandaar werden de troepen over de verschillende ‘zwaartepunten’ van het front verdeeld. Orwell ging naar Alcubierre, een stadje ten noord-westen van Zaragoza. Hij bleef daar korte tijd. Daarna werd hij overgeplaatst naar Monte Oscuro, enkele kilometers verder in westelijke richting. Midden februari werd zijn contingent naar het noorden gestuurd om deel uit te maken van het leger dat Huesca onder schot hield. In die omgeving volgde ik zijn spoor.
Het deel van het Aragon-front waar Orwell vocht, wordt gevormd door de driehoek Huesca-Tierz-Montflorite. Vooral in dat laatste dorpje, op een afstand van zo'n 8 kilometer van Huesca, verbleef hij nogal eens. Het was het enige dorp ten zuid-oosten van Huesca, een centrum van activiteiten en veilig genoeg om wat rond te lopen.
Net als Tierz (dat beroemd werd door een gedicht van een andere Engelse Spanje-strijder, John Cornford) ligt Montflorite vol schapenpoep. Het is een van die duizenden en duizenden uitgestorven Spaanse dorpjes dat de hoop op voortbestaan hooghoudt door een schoongepoetst bord ‘PAS OP OVERSTEKENDE KINDEREN’ aan de toegangsweg te plaatsen. Ze zijn er inderdaad, die kinderen. 6 of 7, ze maken het enige geluid in heel het dorp. Met Homage to Catalonia in de hand ga ik - aangegaapt - voor het kerkje staan. ‘Behoorlijk verwoest en gebruikt als militaire opslagplaats’, schrijft Orwell. Vervallen is het kerkje nog steeds. De linkertoren is verdwenen, de rechter vol scheuren en met een stoffige, verweerde klok. Tegenover het kerkje ligt een rij lage huizen. De blinden zijn gesloten - de zon staat er pal op - de deuren potdicht. Ik loop erheen, kijk omhoog. Niets. Stilte. De kinderen zijn nog steeds verwonderd over die blonde gek die met een boek in de hand over het plein loopt. ‘Oiga loco’, roept een van de grootsten en holt hard weg. ‘Hoor eens, gek...’. Hij heeft gelijk, denk ik. Belachelijk is het om hier te staan, in mijn eentje op zoek naar weetikveelwat. Een kerkje dat me niets zal vertellen, huizen die waarschijnlijk van latere datum zijn en kinderen die nog nooit van de Spaanse Burgeroorlog gehoord hebben. Wat doe ik hier? Puur anecdotische belangstelling? Nee, daarvoor rijd je geen duizenden kilometers. Maar waarvoor dan wel? Uit vriendschap met een man die al jaren dood is en me eveneens voor gek verklaard zou hebben? Uit een vreemde vorm van interesse voor, identificatie met een tijd, waarvan alleen nog maar een mythe over is? Oiga loco...
Ik loop op de kinderen toe, lach om ze niet af te schrikken en vraag of er geen volwassenen in het dorp zijn. ‘Ja... ja...’. De mannen zijn in het veld, de vrouwen maken eten achter gesloten deuren. ‘Weten jullie of er hier vroeger een ziekenhuisje was?’ Een volledig overbodige vraag, maar ik moet ergens beginnen. ‘El hospital? En Huesca...’. ‘Ja, eh, hebben jullie wel eens van Torre Fabian gehoord?’ Toros Fabian, toros Fabian?’ De kinderen lachen. Een van hen roept zijn moeder die met een rommelige massa krulspelden en flinke boezem aan het raam verschijnt. Ze vraagt me wat ik zoek en voor ik iets kan zeggen, antwoorden de kinderen ‘toros Fabian, toros Fabian’. ‘Wacht’ wordt er geroepen. Krulspelden en boezem trekken zich terug, gestommel, de deur gaat open. ‘Toros Fabian?’ Ze begrijpt er niets van. ‘Oiga Pepe...’. De vrouw gilt over het plein. Uit een van de kleine huizen aan de overkant komt een smoezelig boertje tevoorschijn. Pepe. Hij beeft en is ongeschoren. Ze loopt op hem af en begint een verhaal met uithalen. Onderwijl wijst ze aanhoudend naar mij. Het boertje schudt zijn hoofd. Met z'n tweeën komen ze naar me toe. De kinderen gaan op plantenbakken zitten en volgen het spel in stilte.
Het Aragon-front bij Huesca. Orwell is de lange figuur rechts, aan zijn voeten Eileen.
‘Toros Fabian, toros Fabian’, zegt het boertje. ‘Ik ken geen stier die zo heet’. ‘Het moet’, zeg ik. ‘Het moet, het staat in dit boek over de Spaanse Burgeroorlog’. Homage to Catalonia houd ik als bewijs omhoog. Man en vrouw beginnen in een moeilijk dialect een discussie. Heel de regionale beestenstal passeert de revue. ‘Zou José...?’ ‘Een stier uit de Spaanse Bur-