‘melaatser’ dan de afgebladderde, hoge ouderwetse ramen en donkergrijze loden daken in de rest van René Clairs Parijs. Aan het ene eind van de straat is een kazerne: en niet ver van het andere eind is - en was - de Ecole Normale Supérieure. Het Panthéon en de Jardin des Plantes zijn vlakbij. Zoals hij dat in de inleiding al gesteld had, beweerde Orwell dat hij ‘niets had overdreven, afgezien van het feit dat iedere schrijver door zijn keuze al overdrijft’. In feite twijfel ik ook niet aan zijn woorden: in zijn tijd was het inderdaad een vrij beruchte buurt. Maar het uiterlijk voorkomen is een heel andere zaak. In dit opzicht geloof ik dat iets van de sfeer die Orwell in Parijs vond zijn eigen zeer Engelse reactie op een Franse norm was. ‘Koortsachtig pauperisme’ was de tamelijk rake omschrijving die een andere schrijver - Peter Green in The Expanding Eye - gebruikte om aan zijn eerste indruk van Parijs uitdrukking te geven. Delen van de stad komen bij de Engelse of Amerikaanse bezoeker nog altijd als zowel ‘melaats’ als ‘losgelaten’ over; maar dat maakt ze nog lang niet allemaal tot ‘typische achterbuurten’.
‘De gebeurtenissen die ik in het boek beschrijf speelden zich aan het eind van de herfst van 1929 af.’ In die tijd was Orwell achttien maanden in Parijs. Zoals hij zelf zegt, was hij er niet helemaal alleen. Een andere Engelsman, in het boek ‘R.’ genaamd, bracht de helft van het jaar in hetzelfde hotel met het drinken van vier liter wijn per dag door; de andere helft van het jaar was hij bij zijn ouders in Putney. De samenstellers van Collected Essays, Journalism and Letters wijzen erop dat Orwells tante, Nellie Limouzin, gedurende zijn hele verblijf in Parijs eveneens in deze stad woonde. In de zomer van 1928 bevonden de Scott Fitzgeralds, al heeft hij dat misschien niet geweten, zich op nog geen twintig minuten lopen van hem vandaan in de rue Vaugirard op nummer 58 tegenover de Jardin de Luxembourg. Een jaar later deden de Hemingway's op hun terugreis uit Spanje Parijs aan: eerder in de jaren twintig had Hemingway zo'n vijfhonderd meter van Orwells straat gewoond; en Jake Barnes, de verminkte verteller van The Sun Also Rises, liep er in hoofdstuk 8 zelfs doorheen. Henry Miller, die door George Orwell wegens zijn portrettering van de Parijse verloedering en zijn ‘opmerkelijke poging de denkende man van zijn kille voetstuk te halen’, zeer werd bewonderd, kwam pas nadat Orwell al naar Engeland was teruggegaan: hun latere ontmoeting was volgens Millers vriend Alfred Perlés vervelend en terughoudend. Maar Elliot Paul woonde toen nog in zijn eigen ‘smalle straat’, de rue de la Huchette, in hetzelfde arrondissement aan de oever van de rivier bij de Place Saint-Michel; en op een keer in 1928 dacht Orwell bij de Deux Magots dat hij James Joyce zag. In Down and Out in Paris and London blijkt hier maar weinig van: Orwells leven lijkt zich in volledige afzondering af te spelen. En dat kan ook heel goed zo geweest zijn,
want hij had het buitengewoon druk. Tegen de zomer van 1929 had hij niet alleen zijn twee ongepubliceerde - nu verdwenen - romans geschreven, maar ook een ‘ballade’, op zijn minst drie korte verhalen en een stuk of twaalf artikelen, waarvan er verscheidene in het Frans verschenen. Dat kan nauwelijks de productie zijn van iemand die erop uit is ‘mislukking aan den lijve te ondervinden’: en ook was Orwells doel voor zover we daar nu over kunnen oordelen niet in de eerste plaats politiek gericht. Op latere leeftijd gaf hij toe dat hij misschien graag een ouderwetse plattelands dominee had willen zijn en in zijn Coming Up For Air komt een lofzang op de plattelandsjeugd voor. Als veel politiek gerichte schrijvers voelde hij de kracht van de ‘zuivere’, haast Georgiaanse literatuur. In Parijs zou hij best het een en ander in die stijl geschreven kunnen hebben. Daar werd voor het eerst iets van hem gepubliceerd; een artikel over ‘La Censure en Angleterre’ in het blad Monde van Henri Barbusse zou je ‘politiek-literair’ kunnen noemen; evenals een artikel over Galsworthy. In Progrès Civique schreef hij over werkeloosheid, zwervers, bedelaars en Birma; in G.K.'s Weekly, waarin zijn werk voor het eerst in het Engels verscheen, viel hij een zogenaamd spotgoedkoop dagblad, het rechtse Ami du Peuple, aan. Maar terwijl dergelijke stukken al voorboden van zijn latere werk zijn, suggereren de verloren gegane ‘ballade’ en de titels van de eveneens verloren gegane verhalen iets heel anders - ‘The Sea God’, ‘The Petition Crown’ en ‘The Man in Kid Gloves’. Zelfs Down and Out in Paris and London gaat voor het belangrijkste deel met een grote boog om de nationale politiek heen. Toen Orwell in Parijs verbleef, werd de Maginot Linie een feit, trad Poincaré af, kwam Aristide Briand met zijn voorstel voor een
Verenigd Europa en schudde de wereld door de Wall Street krach op zijn grondvesten; maar hoewel Orwell Franse kranten las en voor Franse kranten schreef, bleef hij aan de wereld die hij kende gehecht. Uiteindelijk kon hij niet meerom de politiek heen: zijn gevoel voor menselijkheid was te sterk. Maar dat was niet het enige waar zijn politieke artikelen hun kracht en helderheid aan ontleenden - dat kwam ook doorzijn ‘literaire’ zorg voor de taal en zijn ‘subjectieve’ scherpe, waakzame waarneming van de dingen om hem heen. In dit opzicht was zijn leertijd voor romanschrijver allesbehalve verspild. En toch bleef hij als gewoon romanschrijver amateuristisch: hoewel de zeggingskracht van zijn ideeën en zijn persoonlijkheid in al zijn romans de verzonnen karakters en ‘intriges’ verre overleefden, vinden we zelfs in Nineteen Eighty-Four en Burmese Days iets van de zwakte van A Clergyman's Daughter en Keep the Aspidistra Flying terug. Het is heel goed denkbaar dat Orwell deze verkeerde weg verder zou zijn gevolgd in zijn streven een ‘Georgiaanse’ schrijver te zijn die desalniettemin toch dringende zaken over politiek en samenleving te zeggen heeft, als zijn Parijse ervaringen hem er niet toe hadden gedwongen zich veel directer uit te drukken.
Als zo vaak vond ook hij zijn métier door wat in die tijd pure pech leek te zijn. In februari 1929 liep hij verzwakt door koude, overmatig werken en waarschijnlijk ook ondervoeding een longontsteking op en werd in het dichtbijgelegen Hôpital Cochin opgenomen. Hij lag er verscheidene weken. Deze beproeving beschreef hij zeventien jaar later in ‘How the Poor Die’ - de bureaucratische opnemingsprocedure, de gevangenisachtige onverschilligheid, de slonzige verpleegsters, het abominabele eten, de viezigheid, het ongedierte en de stank. Hij vertrok er zo snel hij kon. In de herfst daarna volgde een tweede klap die in Down and Out in Paris and London wordt beschreven: volgens zijn zeggen werd hij van zo'n 200 frank beroofd, die hij met schrijven en het geven van Engelse lessen gespaard had. Zevenenveertig frank, dat was alles wat hij nog bezat. Dit was het moment, zoals hij later schreef, waarop zijn ervaring met de echte armoede begon.
Dit duurde ongeveer tien weken - te kort in vergelijking tot zijn achttien maanden durende comfortabele bestaan tegen een maandelijkse huur van zo'n 35 shilling. Maar de intensiteit kan de korte duur compenseren: D.H. Lawrence schreef zijn Sea and Sardinia tenslotte na een verblijf van nog geen week op het eiland. En Orwells ervaringen waren net zo akelig als gedurende zijn periode in het Hôpital Cochin: het knagende gevoel van echte honger; de lichamelijke zwakte en vertwijfeling; het vernederende ophouden van de schijn dat er niets aan de hand was; en ten slotte zijn vettige heil als bordenwasser in een chic hotel en later in een duur restaurant. Toen Down and Out in Paris and London was uitgekomen, schreef een zekere Humbert Possenti, diezichzelf ‘een restaurateur en hôtelier met veertig jaar ervaring’ noemde, naar The Times om zich namens de Franse horeca te beklagen. Orwell antwoordde nogal vormelijk dat hij alleen had weergegeven wat er in dat ene hotel en dat ene restaurant daadwerkelijk was voorgevallen. Het restaurant is vermoedelijk allang verdwenen, maar het is goed mogelijk dat het hotel nog bestaat. Hoe het er in werkelijkheid toeging, daar kunnen we nu alleen nog naar gissen. Het hotel lag ‘in de buurt van de Place de la Concorde’ en dus vlakbij - of misschien wel in - de rue de Rivoli. Als ‘een van de twaalf duurste hotels van Parijs’ was het ‘een enorme, grootse gelegenheid met een klassieke voorgevel en aan de ene kant een smalle, donkere gang die als een rattehol de dienstingang moest voorstellen.’ Voor verscheidene, nu nog bestaande etablissementen zou deze beschrijving misschien nog opgaan, maar uit angst voor aanklachten wegens smaad verhulde Orwell zijn sporen uiterst zorgvuldig en het lijkt me het beste dat zo maar te laten. In die tijd was zijn weergave van het leven in de keuken ongetwijfeld zeer
nauwgezet - hoewel deze door zijn eigen weerzin, zoals door zijn vergelijking met het rattehol al wordt aangegeven, enigszins gekleurd was.
Totdat ik het boek om erover te schrijven herlas, had Orwells ‘Hôtel X’ bij mij altijd het beeld opgeroepen van de gebraden kip die per ongeluk in de liftkoker werd gegooid. Hij kwam op ‘een laag afval van hompen brood, papiersnippers en