F.L. Bastet
Herinneringen en een brief
iemand van wie ik niet houd.
niet de kleur handschoenen,
bedauwd paars, niet de snit haar,
zelfs niet de wijze van zuchten
dat het dieper tussen ons wordt -
waarom? - wij wandelen de paden
van hetzelfde avondlijk ganzebord.
In de jaren tussen 1958 en 1964 woonde ik in Leiden aan de Zoeterwoudse Singel, in een grote donkere kamer over de hele breedte van het huis op het Noorden. Van die eerste verdieping had ik een mooi uitzicht op hel water en de bomen in het gras van de berm. Ik denk vooral terug aan de zomerdagen, als de groene kruinen bijna tot aan mijn raam leken te reiken, hoewel het plaveisel breed genoeg was. Een rustige woning. Er was ruimschoots plaats voor alle boeken, het bed en de vleugel. Uit de erker kon ik de gracht afkijken, terwijl ik rechts het grote kruispunt zag met de brug waar de blauwe tram naar Den Haag overheen denderde. De gehele dag door was het intensieve verkeer te horen, nadat het me al vroeg in de morgen gewekt had. Het stoorde mij niet.
Na mijn promotie bereidde ik daar de colleges voor die ik te geven had. Soms ook schreef ik er gedichten of iets anders. Veel van mijn vroegere studiegenoten hadden de stad intussen verlaten en ik zag er niet zo veel mensen. Ik geloof dat het een prettige tijd was. Ik las ook heel wat. Met ‘echte’ schrijvers en dichters kwam ik vrijwel nooit in aanraking. Ik kwam zelden in Amsterdam.
Hoe ik er toe gekomen ben mij de bundel Een harp op wielen van Wilfred Smit aan te schaffen weet ik niet meer. Wel dat ik die merkwaardige poëzie eigenlijk tevens wat irritant vond. Te sierlijk, te gekunsteld. De onderwerpen leken op Dufy. De levensernst werd erin tot een fijne room opgeklopt. Geen Leopold, geen Gerhardt, en zeker geen Horatius, die ik in die tijd graag las. Zelf zocht ik naar heel iets anders. Maar ofschoon mijn eigen werk in die tijd gedrukt begon te worden, had ik ook daar niet veel vrede mee, dat moet ik toegeven. De grote voorbeelden bleven onbereikbare toppen waar ik van een molshoop af naar keek. Over poëzie praten kon ik met bijna niemand. Geen wonder dat ik, toen ik ontdekte dat Wilfred Smit ergens in Leiden woonde en er studeerde aan dezelfde universiteit waar ik aan verbonden was, mijn oren spitste. Vervolgens deed ik iets voor mij uitzonderlijks: ik schreef hem een brief - konden wij niet eens kennismaken?
Tot op heden verbaast dit initiatief mij van mezelf. Zijn werk moet mij toch meer geïntrigeerd hebben dan ik besefte. Het kan zijn dat er ook nog secundaire redenen meespeelden, ik weet het niet goed meer. Kort daarop ontving ik een antwoord dat niet bepaald erg bemoedigend was. Hij moest mij al kennen, bleek daar uit. Maar ik was ook acht jaar ouder. Ik heb die brief bewaard en laat de tekst hier volgen:
L.B. 7.III.'61
Weledelgeboren Heer -,
Ik haastte mij u terug te schrijven, omdat ik nu eenmaal voor hoflyk door ga. En ik geloof dat ik u (alweer uit hoofse overwegingen) beslist moet afraden met mij te willen kennismaken - na de gedichten stelt de dichter immers altijd teleur! U moet het natuurlyk zelf weten, maar zoudt u er zich nog maar niet even op beraden wat voor stekelige, kwaadaardige figuur ik zou kunnen zijn? Er spreekt geloof ik ook nog iets anders uit mijn bundel dan halfzachtheid. Kent u mij overigens van gezicht? - ik weet me uw precieus hoofd nog wel te herinneren. Enfin, als u dan nog enig heil ziet in een kennismaking, laat u mij het dan per kattebelletje weten; en ook wanneer, dan kan ik me een avond losmaken van m'n tentamina - en bij u langskomen. Helaas kan ik u niet bij mij thuis ontvangen: we zitten midden in de zenuwzieken en alle andere mogelyke narig- en oneffenheden, dus vergeeft u mij.
Met gevoelens van de meeste hoogachting
t a v.
Wilfred Smit
Ik kon nu twee dingen doen: van de kennismaking afzien dan wel die nadere afspraak toch maar maken. Omdat ik in die tijd evenals hij voor hoffelijk meende te moeten doorgaan, besloot ik tot het laatste en schreef hem dat verzochte kattebelletje. Hij zou dan bij mij langs komen.
Omstreeks het afgesproken uur stond ik 's avonds dus in mijn erker en keek de singel af, nu eens naar links, dan weer naar rechts over het kruispunt. Na enige tijd kwam er een vrijwel geheel kaal mannetje aangewandeld, met een groot glanzend hoofd waarop een brilletje balanceerde. In de hand hield hij een dichtgevouwen paraplu. Zo kwam hij naar boven, een krekelachtig heertje uit een enigszins hinderlijke roman zoals Van Oudshoorn die wel geschreven heeft. Een snaak.
En nu is het vreemd, maar van die verdere avond herinner ik me weinig. Veel kwam er niet van terecht. We bleven mijnheer en u zeggen. Hij deed het voorkomen of hij alles al wist, ik hoefde hem niets meer te vertellen. Na een beleefd uur ging hij weg, met een kleine buiging, afgemeten en zonder ook maar iets van zichzelf prijsgegeven te hebben. Zo maakte hij zijn eigen voorspelling waar: na de gedichten diende de dichter teleur te stellen. Hebben wij over Vestdijk gepraat? Vermoedelijk wel. Liet hij er veel over los? Nee, dat zeker niet. Ik heb daarop Een harp op wielen overgelezen en de bundel vervolgens voor lange tijd in de kast gezet, tussen Slauerhoff en Vosmaer vanwege het alphabet. Enkele jaren later gaf een vriendin mij Franje, dat er naast kwam te staan. Alleen die titel al maakte mij wat ongeduldig. Hoewel ook die gedichten charmant zijn. Maar moet poëzie in de eerste plaats bekoren of verrassen als een kaleidoskoop? Ik vond van niet.
Soms hoorde ik over hem praten. Ik geloof niet dat hij zich beijverde zich bij anderen beminder te maken dan bij mij. Hij had reserves bij mij opgeroepen. Desondanks had ik nauwelijks een duidelijke mening over hem en zijn werk. Hij leek mij iemand met een dubbele bodem, in wie men zich waarschijnlijk grondig kon vergissen. Waarom wilde hij mij niet bij zich thuis ontvangen? Wat was daar aan de hand? Eens ben ik langs het niet heel riante huis achter op de Lammenschansweg gefietst waar hij, als ik het mij goed herinner, samen met zijn moeder woonde. Het leek mij een wat treurig onderkomen voor een zo kleurig insekt. Geneerde hij zich ervoor - vanzelfsprekend ten onrechte - om mij daar tot een tegenbezoek uit te nodigen? Daar is in elk geval nooit sprake van geweest. Nee, hij zal niets in mij gezien hebben. Hij had er domweg geen zin in.
Veel later heb ik hem nog eens in Amsterdam ontmoet. Wij konden elkaar toen niet ontwijken. Het was namelijk in de pauze van een balletvoorstelling in de nieuwe RAI: Nurejev. De dame die hij begeleidde bleek een kennis te zijn van mijn eigen gezelschap. Wij stonden dus tegenover elkaar en moesten iets zeggen.
Miraculeus genoeg kwamen wij over... de dood te spreken.
vervolg op 29