Simon Vestdijk
Meesterlijk maniërisme
Het verrassende van Wilfred Smit's poëzie is o.a. hierin gelegen, dat zij, hoe onmiskenbaar modern ook van toon en opzet, toch in geen der (z.g.) experimentele kampen thuishoort, - kampen, die trouwens door de bevolking zelf, niet in paniek, maar wel met have en goed en alle talenten, gaandeweg ontruimd schijnen te worden. De constatering zou dan ook meer op haar plaats zijn geweest enige jaren geleden. Toen was, onder een experimenteel bombardement, dat mij, meer ‘deskundige’ dan ingewijde, tot een onwennig schiften van shrapnels en voetzoekers doemde, de dichtkunst van Smit, die mij nu en dan onder couvert bereikte, voor mij een verademing. Van het boeiende, soms ronduit bewonderenswaardige der ballistische demonstraties was ik overtuigd; ik vond en vind Lucebert en Andreus uitzonderlijk begaafde dichters, en weet, dat ik hiermee drie of vier anderen te kort doe, wier kogels mij eveneens bij herhaling hebben doorboord. Dat ik mij niettemin voor deze projectielen gaarne in kritisch generaliserende schuilkelders verborg, vond zijn oorzaak dan ook minderin de kwaliteit dan in de kwantiteit. Er waren voor mij, eenvoudig, te veel experimentelen, en behalve als belover van stilte trok Smit mij vooral als eenling aan, als schoolloze figuur, zo men wil als outsider. Er was niets dat mij afleidde bij Smit.
Natuurlijk zijn er meer verschillen met de experimentelen, en iets dieper gaande. In de eerste plaats is Smit vrijwel onlyrisch, - het minimum aan lyriek, waarzonder dichtkunst niet goed denkbaar is, in rekening gebracht. Zelden of nooit gaat hij scheep op de golven der taal. Men krijgt zelfs de indruk, dat zijn intieme avonturen niet altijd samenvallen met hun verbale inkleding; terwijl bij een experimenteel het woord zelf reeds het avontuur is, waarbij het ‘experiment’ dan bestaat uit een proefondervindelijk onderzoek waarheen het woord hem zal voeren. Hiermee is geen verschil in ‘inspiratie’ aan de orde gesteld, geen overwicht van reflectie of constructie aan de kant van Smit; nog daargelaten dat gedichten over de wijze van hun ontstaan het zwijgen plegen te bewaren, en dat z.g. verstandelijkheid uit opwellingen geboren kan worden, vervoering uit een langdurig wikken en wegen. Wat ik bedoel is meer, dat een dichter als Smit zich niet met zijn woorden vereenzelvigt. Er is altijd distantie merkbaar; en waar men zich een experimenteel alleen als woordkunstenaar kan voorstellen, daar had, zo op het oog, deze debutant evengoed een ander expressiemiddel kunnen kiezen. Hij had zijn gedichten b.v. heel goed kunnen tekenen. Of deze dingen biografisch bevestigd worden, is van geen belang. Dat Lucebert schildert, en Smit wellicht nooit een stift op het papier zet, hoeft nog geen theorieën te verstoren, laat staan globale indrukken.
Plastische poëzie dus, een visueel beeldend talent? Zo zal dat wel zijn, en plastiek is in elk geval geen lyriek, volgens de logica. Toch geloof ik, dat bij een statistisch onderzoek naar zichtbaarheden de experimentelen ons voor verrassingen zouden kunnen plaatsen, en dat wij ons moeten wenden tot iets verfijnder criteria. Het verschil ligt veeleer in wat er met de beelden gebeurt. Bij de experimentelen worden ze door de lyrische stroom opgeworpen, en weer verzwolgen, bij Smit bevinden ze zich van meet af aan op het droge. Een stroom is niet aanwezig. De gedichten zijn kort, kantig, brokkelig (niet verbrokkeld), korrelig, splinterig, soms achteloos hangerig, schijnbaar onbeholpen, altijd onopzichtig, erg los van structuur, maar in hun geheel niet zonder compactheid, - kristallijn, nooit een kristal (gedichten als kristallen zijn trouwens uiterst zeldzaam, zoals ook indertijd, helaas, de gedichten als klare jenever). Er is toenadering tot epigrammatisch proza, neiging tot terloopse constateringen van vaak onthutsend fantastische, doch steeds ultraconcrete inhoud. Deze onverstoorbare zakelijkheid in het quasi-absurde herinnert aan een iets weker en idyllischer Hieronymus Bosch, en soms ook aan de surrealisten; en het is al even veelzeggend, dat men bij de experimentelen wel aan de surrealistische dichters denkt, maar eigenlijk nooit zoals bij Smit, aan de schilders, als dat juist deze laatste ons in de verleiding brengt aanknopingspunten te zoeken buiten de poëzie om. Bij het speuren naar leermeesters en voorlopers geraakte schrijver dezes dan ook in moeilijkheden. Als figuren, die hem boeiden, noemde de dichter mij: Kemp, Achterberg, Rilke (Neue Gedichte), Lehmann en Minne. Dit is grif te aanvaarden, op grond van menigerlei familietrek, - Rilke's ‘Parijse’ wereld is b.v. wel goed herkenbaar, - maar daarom vertegenwoordigen deze namen nog geen aantoonbare stilistische invloeden.
Wat de dichter Smit voorts van de experimentelen onderscheidt is de totale afwezigheid van ieder wereldbeschouwelijk ‘engagement’. Dit is zeker niet alleen te verklaren door de vleug van sceptische vermoeidheid, die uit deze miniaturen opstijgt, de voorkeur voor het nietige en gebrokene, het zielig zwervende, het verlaten of gefrustreerde kind, de ondergaande beschaving, het berooide speelgoed, - de ‘harp op wielen’, ontleend aan de tekst van het slotgedicht, en een treffend symbool voor de gehele bundel! Veeleer is het een rechtstreeks gevolg van de consequent volgehouden plastische opzet. Zijn eenmaal de menselijke achtergronden, sceptisch of idealistisch, elegisch of enthousiast, geheel in het afgeronde beeld of de feitelijke gebeurtenis overgegaan, dan blijft er ook niets meer te getuigen over, in het positieve noch in het negatieve. De experimentelen van hun kant getuigen voortdurend. De levenstaken, waar zij zich als fatsoenlijke poëten met goed gevolg aan weten te onttrekken, nemen revanche in hun woorden, die hen bij voortduring dwingen tot een houding tegenover dit leven zelf, en het uitdagende van hun taal wijst al evenzeer op diep gelegen verantwoordelijkheden als hun neiging om zich in groepsverband samen te sluiten. Onverhoeds kunnen zij worden tot idealistische of humanitaire filosofen, tot bezingers van een klassiek harmonisch levensbeeld. Zij kijken wel uit, maar het zit toch in hen. Lucebert zweeft op Hölderlin toe: wie had dat ooit durven voorspellen; maar achteraf is het begrijpelijk door méer dan de dialectiek der contrasten. Daarentegen weet een dichter als Smit - als dichter- niet eens wat filosofie is, of hoe een wereldbeeld er eigenlijk uitziet. Hij is daarvoor te onsynthetisch en te naïef nuchter, te materialistisch, te poëtisch in kleine en kleinste dingen. Te kinderlijk misschien, - al zijn er veel soorten kinderen in de poëzie, - en eigenlijk te onserieus,
waarmee ik dan iets bedoel als: ernstigfrivool. En vooral: te bescheiden. Ook: te onerotisch. Al weer een gewichtig punt van verschil met de niet van procreatieve vitaliteit verstoken experimentelen, onder wie zich overigens ook asceten schijnen schuil te houden (wat op hetzelfde neerkomt).
Met dit alles wil niet gezegd zijn, dat uit deze gedichten zich geen persoonlijke waarheden laten puren, zich geen levensklimaat laat opbouwen. Maar het blijft dan ook bij puren en opbouwen; en er is geen sprake van, dat de dichter het ons daarbij door middel van supplementaire suggesties gemakkelijk heeft gemaakt. Te meer waar door het streng beeldend karakter dezer evocaties iedere uitleg niet zelden naar zijn eigen ontkenning verwijst, voelt men zich voor dezelfde raadsels geplaatst als de werkelijkheid die pleegt op te geven, waar nu eenmaal geen voorwerp of wezen met zijn eigen diepere zin te koop loopt. Achteraf is de ‘bedoeling’ meestal wel duidelijk (en dan meteen ook niet zo interessant meer), maar het gebeurt ook wel eens, dat men twee kanten uit kan, zodat schoolse geesten zich zouden kunnen vermeien in het maken van parafrasen in veelvoud. Dit betekent niet, dat paradoxen en tegenstrijdigheden, die in de afzonderlijke regels - als middel, niet als doel - herhaaldelijk worden aangetroffen