Bzzlletin. Jaargang 12
(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Herman Verschuren
| |
Wat is een fantasieverhaal?leder verhaal is produkt van verbeelding, maar niet ieder verhaal telt figuren en plaatsen die wij uitsluitend in verbeelding zouden kunnen tegenkomen. Voor zulke verhalen is de term fantasieverhaal (of fantastisch verhaal, of fantasy) gereserveerd. Wie stelt vast wat we uitsluitend in verbeelding zouden kunnen tegenkomen? Wij mensen, en dus verschillen we van mening. Vele onderzoekers hebben gelukkige uurtjes doorgebracht met pennestrijd over de precieze afgrenzing van dit genre van andere genres, als daar bv. zijn sprookjes, sagen en mythen, griezelverhalen en science-fiction. Het is voor dit betoog niet nodig om hier uitvoerig op in te gaan. Maar een minimum is wel nodig, om te schetsen in welke traditie Ende zijn parabelen heeft geschreven en waarom. Voor de goede orde: parabelen zijn een apart genre, en dus gebruik ik die term hier eigenlijk niet juist. Verderop zal ik vertellen waarom ik het woord parabel toch op zijn plaats vind.
Michael Ende
Zodra van sprookjes vaststaat dat figuren en plaatsen uitsluitend in verbeelding zouden kunnen optreden, zijn het fantasieverhalen. Toch zonderen bovengenoemde onderzoekers sprookjes af, omdat noch sprookjesvertellers, noch de vroegere luisteraars vonden dat dat vaststond: sprookjesmagie was onderdeel van het alledaagse leven, of minstens het leven achter gindse heuvels. Sagen en mythen waren geschiedenis, worden daarom ook opzij gezet. Science-fiction heeft de pretentie ooit het alledaagse leven te worden, is daarom ook een apart genre. Griezelverhalen worden pas fantasieverhalen als de griezels uit een fantasiewereld komen. Ziedaar in een notedop enkele grenzen. Het gaat om die fantasiewereld, waarvan voor de lezer duidelijk moet zijn dat uitsluitend verbeelding zoiets voort kan brengen, in tegenstelling tot de werkelijke wereld. Hoe die werelden er ook uit zien (hoe ziet de werkelijke wereld er uit?), het gaat om de tegenstelling. En wat dat betreft zijn er twee soorten fantasieverhalen. In de eerste soort bestaat het toneel uitsluitend uit een fantasiewereld. In de tweede soort is er een of andere weg naar of van onze wereld. Voorbeelden: Tolkien's In de ban van de ring is | |
[pagina 59]
| |
van de eerste soort, Ende's Het oneindige verhaal is van de tweede soort. Het eerste soort neemt vaak de pose van de mythe aan, als het moet met bijbehorend archaïsch woordgebruik; de tweede soort heeft realistische pretenties, met als uiterste mogelijkheid de fantasiewereld als droom, visioen (Ende!) o.i.d. te laten optreden, zie bv. Alice in Wonderland.
Boekomslag
Het fantasieverhaal kwam in de vorige eeuw tot ontwikkeling, met uiteraard de romantiek als voedingsbodem, evenals het meest verwante genre, dat van de kunstsprookjes. Aan het begin van de traditie waarin Ende schrijft staan verhalen van E.T.A. Hoffmann, Clemens Brentano en anderen, en sindsdien is er een zeer gevarieerd repertoire gekomen, met eigen stereotiepen. Van de vele fantasielanden zou je een atlas kunnen maken, en dat is ook gebeurd: An Atlas of Fantasy van J.B. Post (Ballantine 1979, new rev. ed.) is een erg aardig boek. Van de vele fantasiefiguren zou je een portrettengalerij kunnen maken, en dat is niet gebeurdGa naar eind4., maar wel bestaan er twee inventarisaties van fantasieverhalen: Fantasy Literature, A Core Collection and Reference Guide, van Marshall Tymn, Kenneth Zahorsky en Robert Boyer (Bowker 1979), en The Hills of Faraway, A Gide to Fantasy, van Diana Waggoner (Atheneum 1978). Deze drie boeken zijn, dat viel te verwachten, angelsaksisch gericht en dus niet compleet. Zo'n portrettengalerij zou natuurlijk ook nooit compleet kunnen zijn, want mensenlief wat een menigte is er over ons uitgestort. Wie kijkt er nog vreemd op van rare kleine mannetjes en vrouwtjes in verhalen voor kinderen? Pinkeltje komt ons bij wijze van spreken de neus uit. En dan heb ik het nog niet over de talloze gedrochten die lezers van tien en ouder bestormen, tot in de kiosk toe; of, liever gezegd, juist in de kiosk van fantasy in beperkte zin is de naam van een apart slag beeldromannetje geworden. Hierin binden gedrochten als Superman de strijd aan met nog vreselijker monsters, en ze winnen altijd. En daarmee keer ik weer terug naar Ende en zijn voorlopers, want, hoe opmerkelijk, ook in hun voortbrengselen is sprake van inspannende strijd tussen goodies en baddies, met voorspelbare afloop. (Ik heb het nu niet over fantasieverhalen waarin deze strijd geen rol speelt. Klassieke voorbeelden: Alice in Wonderland en Winnie-the-Pooh.) Op weg naar Ende komen we namen tegen als George MacDonald, William Morris en Lord Dunsany, voor we bij Ursula Le Guin en de onvermijdelijke Tolkien belanden. Van MacDonald is het meest bekend At the Back of the North Wind (1871), maar voor vergelijking met Ende is Lilith (1895)Ga naar eind5. van meer belang. Van William Morris biedt The Well at the World's End (1896) het een en ander. Wie dan ook nog kennis neemt van Le Guin's The Wizart of Earthsea (1968) en Tolkien's overbekende The Lord of the Rings (1954-1956), heeft al ontdekt dat Ende voortdurend op een bekend patroon, dat van de queeste, de grote opdracht. Wie dit woord hoort denkt meteen aan de Arthurromans en in het bijzonder aan de Graalroman. Het zal niemand verbazen dat veel motieven uit deze ridderverhalen in deze fantasieverhalen terugkeren. Tolkien is ook hier een goed voorbeeld, en laat ik niet vergeten dat T.H. White's ook in het Nederlands vertaalde bewerking The One and Future King naadloos in het genre past. In de genoemde voorbeelden loopt de handeling, die op wat voor manier dan ook leidt tot de vondst van iets heel bijzonders, parallel aan de innerlijke ontwikkeling van de held, die eveneens uitmondt in een openbaring van een bijzondere wijsheid. Deze verhalen krijgen een onmiskenbaar allegorische lading; soms zo onmiskenbaar dat het irritant wordt. | |
Tijdbloemen en levenswaterHoe ziet Ende's variant op dit patroon eruit? Het wordt tijd om Momo en Die unendliche Geschichte nader te bekijken. Voor citaten en namen zal ik de bovengenoemde vertalingen gebruiken. Momo is een klein meisje met een bijzondere gave. Ze kan goed luisteren, mensen voelen zich bij haar op hun gemak en laten zich van hun beste en meest talentvolle kanten zien. Haar tegenstanders zijn de grijze heren, die leven van door mensen gespaarde tijd. Het zijn dus geen echte mensen, dat wordt ook al snel duidelijk (pag. 87, 104). ‘Haar tegenstanders’ is niet helemaal juist uitgedrukt: Momo ziet niet de grijze heren, maar de grijze heren zien haar als tegenstander, vooral wanneer blijkt dat ze niet te paaien is. Ze doen dat omdat Momo, zonder dat ze het zelf weet, mensen ervan weerhoudt hun tijd aan de grijze heren af te staan. In het algemeen trouwens zijn kinderen de natuurlijke tegenstanders van de grijze heren, omdat ze moeilijker tot tijdsparen over te halen zijn. Omgekeerd zijn kinderen dus de beste bondgenoten van Momo, op een gegeven moment organiseren ze zelfs een heuse demonstratie, met spandoeken en al. De allerbeste bondgenoot echter is de oude straatveger Beppo, omdat hij wijs en trouw is. Dan komt het tijdstip waarop de grijze heren gaan jagen op Momo, en Meester Secundus Minutius Hora ingrijpt. Zijn trouwe schildpad Kassiopeia leidt Momo de Nooitsteeg in, naar het Nergenshuis waar deze meester Hora woont. Hij is de beheerder, die ‘ieder mens de tijd toewijst die voor hem bestemd is’ (138). Hij laat Momo zien waar de tijd vandaan komt: een vijver met tijdbloemen, onder een sterreslinger in een lichtzuil. Geen echte vijver, want als Momo vraagt waar ze was antwoordt Hora: ‘in je eigen hart’ (144). Momo wil haar vrienden hierover vertellen, maar dat kan alleen, als ze de tijd neemt ‘tot de woorden in je gegroeid zullen zijn’. Dat wil ze, en meester Hora brengt haar in slaap. Als ze wakker wordt, blijkt dat ze een jaar en een dag geslapen heeft, en alles is veranderd. De grijze heren hebben het heft stevig in handen. De oude Beppo hebben ze wijs gemaakt dat hij veel tijd moet sparen om Momo terug te krijgen. Hij veegt dus als een bezetene. De vrolijke verteller Girolamo (Gigi) hebben ze veranderd in een rusteloze glamourboy. Alle kinderen zijn opgesloten in gestichten. Momo is geheel alleen, niettemin weigert ze de grijze heren naar meester Hora te brengen, als ze dat vragen. Het lukt ze toch de weg te vinden; ze volgen Momo ongemerkt, wanneer ze voor de tweede keer door Kassiopeia naar het Nergenshuis wordt gebracht. De grijze heren merken echter tot hun eigen schrik, dat ze in het niets oplossen als ze de Nooitsteeg ingaan. Ze besluiten tot een belegering. Nu komen we meer over de grijze heren te weten door uitleg van meester Hora aan Momo. Ze ontstaan doordat mensen | |
[pagina 60]
| |
‘hen de gelegenheid geven om te ontstaan’ (133, dit had Hora al eerder gezegd); de mensen laten hen in hun hart toe, zodat ze tijdbloemen kunnen roven. Van die tijdbloemen maken ze de grijze sigaartjes die ze voortdurend roken. Die rook is dode tijd. De grijze heren leven ervan, de mensen worden er juist door vergiftigd, ze verliezen er hun levenslust door. En dan komt Momo's grote opdracht. Meester Hora geeft haar een tijdbloem voor een uur, en zet de tijd een uur stil. De grijze heren zullen zo gedwongen worden hun voorraden geroofde tijdbloemen aan te spreken, omdat de wereld immers stil staat en er niets meer te roven valt. Momo moet hen volgen en de tijdbloemen bevrijden. Als dat niet binnen dat uur lukt, zal de wereld blijven stil staan. Het lukt natuurlijk wel, en de laaste grijze heer toont waarachtig een beetje berouw voor hij oplost. De mensen vieren feest, iedereen vindt elkaar terug, en Momo denkt aan ‘de stemmen van de sterren en van de tijdbloemen. En toen begon ze met heldere stem te zingen’. ‘Tijd is leven. En leven woont in je hart’ verklaart de vertelier al op pag. 54. Dan al is iedere min of meer ervaren lezer volstrekt duidelijk wat de strekking van dit verhaal is. Maar alsof de verteller bang is niet begrepen te worden gaat hij door met verklaren, invullen, terzijdes en knipoogjes. Hij heeft een grenzeloze verbeelding als het gaat om versierende details, maar hij komt verbeelding tekort als het erom gaat het verhaal voor zichzelf te laten spreken. Dat geldt ook voor de opbouw van spanning: hij is zwak genoeg om van tijd tot tijd in te grijpen en vast vooruit te wijzen op komend onheil. Nu geldt dit ook voor Die unendliche Geschichte, dus laat ik mijn kruit niet verschieten, en trachten het wedervaren van de held Bastiaan Balthasar Boeckx (Duits: Bux) op dezelfde manier samen te vatten. | |
Maandkind! Ik kom!Nog voor het eerste woord doordringt, valt de kleur van de letters op: rood. Maar het paginacijfer is blauw. Even doorbladeren: sommige stukken zijn in rode, andere in blauwe letters gedrukt, en op het inleidend stuk na beginnen alle hoofdstukken keurig op alfabetische volgorde met een plaatje van een fraai versierde letter, en met die letter begint ook het eerste woord. Er zijn dus 26 hoofdstukken. Het kleurverschil wordt snel verklaard. In de inleiding (rode letters) jat het dikke, veelgeplaagde boekenwurmpje Bastiaan uit een antiquariaat een boek. Hij neemt het mee naar een plek waar hij ongestoord kan lezen: de zolder van zijn school. Het boek heet Het oneindige verhaal (in blauwe letters). Het verhaal begint met hoofdstuk A, in blauwe letters. Maar telkens als het perspectief verspringt naar Bastiaan worden de letters rood. Het land Fantásië wordt bedreigd door een geheimzinnige leegte, die stukje na stukje in beslag neemt. De Kleine Keizerin vraagt middels een afgezant aan groenhuid Atréjoe, of hij het Grote Zoeken voor haar en Fantásië wil verrichten. Atréjoe, een jongen nog, stemt toe. Hij krijgt het auryn, het keizerlijke amulet, dat de drager vrijwel onaantastbaar maakt, en hij gaat op pad. Drie schorstrollen tonen hem het Niets, ‘dat je het gevoel gaf dat je blind was geworden’ (51). De oeroude reusschildpad Moria vertelt hem dat de Kleine Keizerin een nieuwe naam moet krijgen, maar ze zegt niet van wie. Een duivelse reuzenspin, die geen spin maar een wolk horzels blijkt, schenkt hem door haar beet het vermogen zich bliksemsnel te kunnen verplaatsen naar iedere gewenste plek, en Atréjoe wenst zich naar Oeyoelála in het Zuidelijk Orakel. De geluksdraak Foechoer was toevallig in gevecht met de horzelspin, luisterde de onderhandelingen af en maakte van wat hij hoorde gebruik door zich eveneens naar het orakel te laten verplaatsen en Atréjoe zijn diensten aan te bieden. Een oud mannetje met wetenschappelijke aspiraties (een verre verwant van de Rommeldamse geleerde Prof. Prlwytzkofsky) legt Atréjoe uit hoe hij bij Oeyoelála moet komen, terwijl zijn redderige echtgenote de spinnebeten geneest. Atréjoe gaat drie poorten door: de poort van de sfinxen, wier blik alle raadsels van de wereld bevat, de poort van de toverspiegel, waarin je je ware innerlijk ziet, en de poort zonder sleutel, die alleen door wilskracht geopend kan worden. Hij loopt dan in een zuilengalerij en hoort Oeyoelála, die alleen stem is en met wie uitsluitend op rijm gesproken kan worden. Deze stem verklaart dat de Kleine Keizerin haar nieuwe naam van een mensenkind moet krijgen, dat de weg naar Fantásië weet te vinden. Atréjoe gaat een mensenkind zoeken, maar wordt door de vier winden van Foechoer's rug geblazen. Hij komt terecht in de Spookstad in het Land van de Onzaligen en ontmoet daar een ons door de verteller al aangekondigde nieuwe vijand, de weerwolf Gmork, die door Gaya, de Duistere Vorstin op hem af is gestuurd. Gmork vertelt hem en ons wat de status van de ‘wezens van Fantásië’ is: ‘droombeelden zijn jullie, verzinsels in het rijk der poëzie, figuren in een oneindig verhaal’ (132), die ‘waandenkbeelden in de hoofden van de mensen’ worden als ze door het Niets worden opgezogen. Foechoer redt hem net op tijd en brengt hem bij de Kleine Keizerin, ‘een onbeschrijflijk mooi klein meisje van hoogstens tien jaar’ (148) met sneeuwwit haar. En nu blijkt dat dit meisje Bastiaan kan zien en hem verwacht! Maar Bastiaan durft nog niet en daarom gaat de Kleine Keizerin naar de Oude Man van de Wandelende Berg, die de herinnering van Fantásië is, en ze draagt hem op het hele verhaal opnieuw te vertellen. Bastiaan moet nu wel, of hij moet toestaan dat het verhaal oneindig zal voortduren (het Drosteverpleegsterseffect). ‘Maankind! Ik kom!’, roept Bastiaan (in rode letters) en hij wordt het verhaal in geblazen, in hoofdstuk M is hij er (in blauwe letters), en hij heeft meteen een nieuwe naam gegeven. Bastiaan krijgt van Maankind de laatste zandkorrel van Fantásië, waaruit het nachtwoud Perelien groeit, een nieuw uiterlijk als knappe jongen met een tulband op, en het amulet auryn, met op de achterkant de inscriptie: doe wat je wilt. Hij wenst zich sterk en wordt sterk. Hij wenst zich moed en ontmoet de leeuw Graógramán, de Bonte Dood, die 's nachts in steen veranderd. Van hem krijgt hij het zwaard Sikánda, dat alleen vecht voor wie en wanneer het wil. Het springt vanzelf in Bastiaan's hand. Hij komt in de Tempel van de Duizend Deuren, een doolhof waar je alleen uit kan komen als je weet wat je wenst. Graógraman heeft hem (en ons) dan al de inscriptie verklaard: ‘de weg van de wensen te gaan, van de een na de anderen, tot aan de laatste. Die zal u brengen naar wat u wezenlijk wilt.’ Bastiaan wil Atréjoe ontmoeten, komt met die wens uit de doolhof, en drie ridders brengen hem naar de Zilveren Stad Amargánth; de ridders te paard, Bastiaan op de muilezelin Jicha, die weet wie hij is. Een toernooi met Bastiaan als overwinnaar dankzij Sikánda brengt hij hem Atréjoe, hij wordt geëerd en bejubeld. Er blijkt een bibliotheek met de verzamelde werken van Bastiaan Balthazar Boeckx te zijn, die alleen hij met de magische steen AI'Tsahir kan openenGa naar eind6.. Fantásië is nu gered en Atréjoe biedt Bastiaan aan de weg naar de mensenwereld te helpen vinden. Onderweg blijkt dat Bastiaan niet terug wil. Hij vervult twijfelachtige wensen, en met iedere stunt raakt hij een stukje herinnering aan de mensenwereld kwijt. Hij raakt in de ban van de tovenares Xayiede en haar holle metalen krijgers. In het Sterrenklooster weet hij raadselachtige vragen van de drie Diep Denkenden, mensen met de koppen van een uil, een arend en een vos, te beantwoorden en ze zelfs een visioen voor te toveren, een schoolzolderGa naar eind7.. Dat kost hem de magische steen, en het laatste restje herinnering aan de mensenwereld. Inmiddels weet hij wat hij wel wil, en dat is onmogelijk: opnieuw Maankind, de Kleine Keizerin ontmoeten. Hij maakt ruzie met Atréjoe, en verbant hem en Foechoer uit zijn karavaan als ze trachten het auryn te ontvreemden. Dan voert hij het fatale plan uit de Ivoren Toren, waar, naar hij aanneemt, Maankind woont, te veroveren. Atréjoe heeft niet stilgezeten: het wordt een heuse veldslag, die dramatisch eindigt als Bastiaan met het zwaard Sikánda Atréjoe verwondt. Aangezien Sikánda niet wou, verandert het in een gewoon roestig zwaard. Bastiaan achtervolgt Atréjoe, maar verzeilt in de Stad van de Oude Keizers. De inwoners hebben eens allen hetzelfde gewild als hij en houden zich nu met zinloze spelletjes bezig, ze gooien bv. met letters tot er toevallig een gedicht uitkomt. Een aapje bewaakt ze. Atréjoe heeft nog een paar wensen over, daarom mag hij weg. Eindelijk besluit hij een verstandig gebruik van zijn wensen te maken. ‘Maar’, zo legt de verteller ons uit, ‘wensen kun je niet naar willekeur oproepen, noch wegdrukken. Net als alle opwellingen, of die nu goed of slecht zijn, komen ze uit ons diepste innerlijk. En ze ontstaan ongemerkt’ (341). (Nee meester, ja meester. Goed, we gaan verder.) Bastiaan wenst tot een gemeenschap te behoren en komt bij de Biezenstad, waar alleen wij bestaat, niet ik. Bastiaan wenst ‘niet enkel iemand zoals alle anderen’ te zijn, ‘een individu, een Iemand’ (347). En hij komt terecht bij het moeder- | |
[pagina 61]
| |
lijke mens Vrouwe Aioeóla, aan wie vruchten groeien. Hier wordt Bastiaan weer even kind, hij huilt in haar schoot, en hij rust uit. Op pag. 361 ontdekt hij met haar hulp zijn diepte wens: ‘lief te kunnen hebben’. Maar om dat te kunnen moet hij het Water des Levens drinken, iets dat slechts voor heel enkele inwoners van Fantásië is weggelegd. Maar, zegt Vrouwe Aioeóla, ‘er is een belofte, waarover wij maar zelden spreken, dat er eenmaal in de verre toekomst een tijd zal komen waarin de mensen de liefde ook naar Fantásië zullen brengen. Dan zullen de twee werelden nog slechts één zijn. Maar wat dat betekent weet ik niet’. Bastiaan gaat op weg. Hij herinnert zich nu alleen nog zijn naam. Hij komt bij de Plaatjesmijn van Yor, de blinde mijnwerker. Yor delft flinterdunne albasten plaatjes, de ‘vergeten droombeelden uit de mensenwereld’ (367), en legt die in een sneeuwveld. Voor Bastiaan is er niets bij, dus gaat hij meedelven tot hij een plaatje vindt dat hem treft en een sterk verlangen oproept. Het is het plaatje van een man. Op dat moment herinnert hij zich ook zijn naam niet meer. Met dat plaatje gaat de naamloze jongen verder. Helaas, daar komen de sjlamoefen, domme schreeuwerige cown-motten die hij zelf in een onbezonnen ogenblik zo heeft gewenst, en het plaatje vergruizelt. De naamloze jongen zou verloren zijn, als daar niet Atréjoe en de geluksdraak Foechoer verschenen. Zij leiden hem naar het Water des Levens, een bron die beschermd wordt door een zwarte en een witte slang, die in elkaars staart bijten, precies als het amulet auryn afbeeldtGa naar eind8.. Bastiaan mag er alleen op voorspraak van Atréjoe in. Hij moet alles teruggeven wat de Kleine Keizerin hem gaf, baadt in het Water des Levens, en nadat Atréjoe ook nog zijn taak in Fantásië overneemt, mag Bastiaan met zijn handen vol levenswater de andere poort door, die door dezelfde slangen wordt gevormd. En dan is hij terug op de schoolzolder, en worden de letters weer rood. Maar het boek is verdwenen, en Bastiaan is een andere jongen geworden. Zijn vader (moeder is dood) en hij vinden elkander weder. Bastiaan heeft nog iets goed te maken met die antiquair. Maar die blijkt het boek niet te missen. Daarentegen weet hij wel wat Fantásië is, al kent hij het anders. Deze antiquair, meneer Koriander, heeft de moraal van het verhaal voor ons in pacht: ‘er zijn mensen die nooit in Fantásië kunnen komen, en er zijn ook mensen die het wel kunnen, maar die daar voor altijd blijven. En dan zijn er nog een paar die naar Fantásië gaan en weer terug komen. Zoals jij. En die maken beide werelden gezond.’
Bang om niet begrepen te worden Met opzet heb ik vooral Het oneindige verhaal uitvoerig samengevat. Nu hoef ik Ende's bedoelingen niet zo uitvoerig meer uit te leggen. Voor misverstanden is immers nauwelijks plaats, daar heeft hij goed voor gezorgd. Ik heb daar enkele voorbeelden van gegeven, namen als Fantásië en Boeckx zijn ook duidelijk. Het is het soort redundantie, dat recensenten van Momo tot uitspraken als ‘druipend van symboliek’ en ‘geprogrammeerde ethiek’ brachten in overigens niet negatieve kritieken. Een auteur die zo bang is verkeerd begrepen te worden moet wel aan zijn boodschap hechten. Nu, zijn optreden geeft daar ondubbelzinnig blijk van, zie het begin van dit artikel. Het is om die overduidelijke les, dat ik deze allegorische fantasieverhalen parabelen noemde. Ik zal er nog een schepje bovenop doen met een citaat uit Ende's laatste geesteskind, een geheel op rijm gezet theaterstuk, Das Gauklermärchen. Dit stuk gaat over een gezelschap verlopen kermisklanten, dat de keus heeft tussen verder modderen mèt hun achterlijke vondelingetje, of voor een goede beloning in dienst treden van een grote chemische firma, maar dan zónder dit lieve achterlijke meisje. Het meisje is achterlijk geworden als gevolg van een ongeluk door toedoen van diezelfde duivelse firma. Dit is het raam voor een fantasieverhaal waarin de clown van het gezelschap en het meisje, nu als prins en prinses vermomd, de hoofdrollen spelen, en waarin tegen een duivelse spin (nee, niet die uit Het oneindige verhaal) wordt gevochten, een spin die allerlei gedaantes kan aannemen, van knappe maar valse prins tot cynische wetenschapper. Hiermee voert de clown het volgende gesprekje: ‘Was du nicht kennst, das, meinst En even veelzeggend is het volgende dialoogje: ‘Freiheit ist Trug, denn alles ist (zegt de spin) ‘So ist dein Reich volkommen (antwoordt de clown). Dit laat opnieuw niets aan duidelijkheid te wensen over, en is allerminst verrassend. Ik ben benieuwd hoe vaak Ende deze boodschap nog kan verkondigen. Misschien niet vaak genoeg voor de liefhebbers. Ik waag de veronderstelling, dat het juist die nadrukkelijke, niet mis te verstane boodschap is, verguld door de barokke versierselen uit Ende's verbeelding, die beide boeken zo gretig aftrek doet vinden. Het is trouwens een trendgevoelig verguldsel, en dat verhoogt wellicht nog de aantrekkingskracht. Momo sloot (en sluit) goed aan bij afkeer van alles wat modern, rationeel en doelmatig heet, door dat te vereenzelvigen met winstbejag en treurnis. Hef oneindige verhaal sluit keurig aan bij het trendmatig navelstaren. Beide verhalen bieden als evenzovele fantasieverhalen een heerlijk eenvoudige en overzichtelijke verhouding tussen goed en kwaad aan, die kennelijk vele lezers verkwikt. Hier ben ik weer terug bij het genre waar deze verhalen in passen, namelijk dat corpus fantasieverhalen waarin goed na zware strijd kwaad overwint. Ende hoort, dat is nu wel duidelijk, bij de auteurs bij wie het ook echt om deze strijd, met bijbehorende moraal, te doen is. Dat hoeft niet altijd het geval te zijn. Er zijn auteurs, die het patroon ook braaf volgen, maar bij wie de les achteloze plichtmatigheid is, en het verguldsel hoofdzaak, zoals het ook in detective-verhalen voornamelijk om de intrige, en nauwelijks om de moraal gaat. Zoniet Ende, hij schrijft inderdaad voor gelovigen.Ga naar eind9. Want wat blijft er van Ende over, als je, om zo te zeggen, geen boodschap aan de les hebt?Ga naar eind10. Dan blijft er bewondering over voor de verbeeldingskracht waarmee hij allerlei wonderlijke creaturen heeft geschapen. Maar storend is het, dat ze grotendeels diezelfde bij de les passende allegorische lading hebben. Als ze die niet hebben, zoals de rotsbijter, de nachtalf en de minuscull in het begin van Het oneindige verhaal, dan valt hun bedachtheid op omdat ze geen enkele andere betekenis hebben dan het voortzetten van het verhaal. Dan valt ook de houterigheid van de dialogen op. Nu is plechtstatigheid in zekere zijn altijd wat houterig, dus waar de gesprekken ernstig en plechtig zijn valt het niet zo op. En, dat had u al gedacht, de meeste gesprekken vallen in die categorie. Maar waar het gevoelig of vrolijk moet zijn, daar is Ende houterig. Zie de gesprekken die Momo met haar vrienden voert, zie de treurige sinterklaasversjes van Oeyoelála, zie de tenenknijperige jool van de sjlamoefen op blz. 258 en verder van Het oneindige verhaal. Humor ligt Ende niet zo erg. Terzijde even over namen in Hef oneindige verhaal: sommige hebben een duidelijke betekenis (Boeckx), aan andere wordt een betekenis toegekend in het verhaal (Atréjoe, zoon van allen), weer andere wekken door hun klank associasties (Oeyoelála, echo-achtig), maar de meeste zijn in hun willekeur tekenend voor de betekenisloosheid van hun dragers. Ook Ende's beschrijvingen hebben hier en daar iets houterigs, alsof een paar zinsneden uit een ambtelijk verslag zijn gehaald. Störender echter is de neiging tot verklaren wat de lezer zelf ook wel kan raden, waar ik boven al enkele voorbeelden van gaf. In het klein doet Ende hetzelfde als in het groot; hij is bang om niet begrepen te worden. En soms dient deze invullerij om nog wat aanzet te geven. Een voorbeeld uit Momo: ‘Beppo had geschept en geschept, tot het hemd aan z'n lijf plakte. Tegen middernacht was het eindelijk voorbij. Beppo, die al oud was en toch al niet zo erg krachtig gebouwd, zat nu uitgeput op een omgekeerde, kapotte plastic teil en probeerde op adem te komen.’ Dat ‘kapotte’ is een slechte vertaling van ‘zerlöcherten’, en deze en volgende cursiveringen zijn van mij.) Nog een voorbeeld (uit vele), dat laat zien met welke nadruk Ende zijn bedoelingen in het verhaal verwerkt: ‘En dan was er nog iets dat Momo niet zo goed begrijpen | |
[pagina 62]
| |
kon. Het was ook pas iets van de laatste tijd. Steeds vaker brachten de kinderen allerlei speelgoed mee waarmee je niet echt kon spelen, bij voorbeeld een op lange afstand bestuurbare tank, die je rond kon laten rijden, maar verder deugde hij nergens voor. Of een ruimteraket, die aan een stok in de rondte suisde - maar verder kon je er niets mee beginnen. Of een robotje dat met gloeiende ogen voort waggelde en zijn kop draaide - maar voor iets anders was hij niet te gebruiken.’ (69). En over dat speelgoed meiert de verteller dan nog een bladzijde door. Duidelijk, mijn lezers? Ja meneer Ende, hartstikke duidelijk. Dat speelgoed deugt niet, en het verwondert ons ook niet dat een grijze heer er later bij Momo mee aankomt. Wat Het oneindige verhaal betreft, schrijven we ‘weldra’, ‘ontwaarde’, ‘meestentijds’ en andere juwelen uit ons woordenboek op rekening van de vertaling, besteden we evenmin aandacht aan Ende's vervelende grapjes om ettelijke keren een zijlijntje af te maken met ‘maar dat is een ander verhaal’ (zal wel moeten passen bij de moraal), dan zou die aardrijkskundige uiteenzetting als voorbeeld kunnen dienen, die op blz. 143 begint met: ‘Op dit punt moeten we wel even pauzeren om op een bijzonderheid van het Fantásische rijk te wijzen.’ De uitleg is nuttig hoor, dat wel, maar had ook anders in het verhaal verwerkt kunnen worden. Nog twee met de losse pols gegrepen voorbeelden: ‘Als hij geweten had dat een achtervolger hem op het spoor was en met het uur dichter bij hem kwam, dan had hij zich misschien toch tot een onbedachtzaamheid laten verleiden die hem op zijn hachelijke weg duur te staan had kunnen komen.’ (63/64) Nou, fijn dat de verteller hém tenminste niets vertelde. En: ‘Nu was er weer dat snikken te horen en Atréjoe, die niet begreep waarom Oeyoelála huilde, haastte zich te vragen: Dat was meteen een mooi stukje sinterklaasvers. En zo kom ik aan de slotsom. Aan Ende als woordkunstenaar valt weinig te genieten, als bouwer van een rariteitenkabinet biedt hij zeker het een en ander. Hij staat of valt echter met de waardering die zijn met veel nadruk gebrachte boodschap oogst. Ik beweer dat het succes dat Ende met deze boeken heeft voornamelijk te danken is aan de warme instemming van velen met zijn moraal. | |
De kritiekEen voor de kinderboekkritiek kenmerkend verschijnsel is, dat hij ook vooral om zijn moraal wordt geprezen of afgewezen. Ik veroorloof me nog een kleine excursie op dit gebied. Momo zette bij sommige links geëngageerde critici kwaad bloed omdat Ende in het begin in een verhaal van de vrolijke verteller Gigi de ‘buitengewoon wrede tiran Marxentium Communus, bijgenaamd de Rode,’ laat opdraven. Deze tiran liet, aldus Gigi, een compleet nieuwe wereld bouwen uit de oude, en kwam uiteindelijk tot de conclusie dat alles bij het oude gebleven was. Want (ik leg nu even vlotjes een verband met de strekking van het verhaal) niet de wereld moet veranderd worden, maar de mensen. En het gaat niet om bezitsverhoudingen en macht, maar om grijze schimmen, wier ontstaan een zaak van iedereen is. Tja, als je dat als politiek programma leest, dan wordt dat eerder iets confessioneels dan iets socialistisch. ‘Politiek konservatisme’, moppert Eric Hulsens dan ook in De Groene 24-9-1975, en Winfred Kaminski koestert in Kinder: Bücher-Medien 17 (1982) een vergelijkbaar bezwaar tegen Die unendliche Geschichte: ‘statt Kraft zur Auflehnung gegen alltägliche Bedrängnisse zu geben, verweist sie auf die Flucht nach innen’. Ik denk echter dat deze criticus en Ende van mening verschillen over de ‘alltägliche Bedrängnisse’. Op grond van wat ik van en over Ende gehoord en gelezen heb, plats ik hem bij de Grünen (al woont hij in Rome). Ende is geen reactionair, maar een vriendelijke, goedbedoelende zeloot zoals je die in ons land wel in antroposofisch en anderszins zweverig aangelegde groepen wel kan aantreffen.Ga naar eind12. Vroeger was Ende trouwens minder gedreven, zie de twee fantasieverhalen over Jim Knoop en de twee prentenboeken die ook in het Nederlands zijn vertaald.Ga naar eind13. Intussen is het afwachten of Het oneindige verhaal in ons land net zo'n gigantisch verkoopsucces wordt als bij de buren, en net als In de ban van de ring (door de meeste recensenten vergelijkend genoemd) een boek wordt ‘dat je gelezen moet hebben’ in kringen van primal screamers, cocounselers, basisgroepen en wat dies meer zij. In mijn boekwinkel lag het voor de zekerheid zowel in de kinderboekenafdeling als bij de nieuwe romans voor volwassenlezers te koop. Veel aandacht had het, dacht ik, nog niet getrokken. Met de toekenning van een Zilveren Griffel zou daar echter verandering in kunnen komen. De Griffels en Penselen hebben grote invloed op het koopgedrag. En de recensies zijn overwegend positief; zelfs iemand als Herman Tromp, anders nooit te benauwd om een slecht geschreven boek over de hekel te halen, in De Volkskrant van 1 oktober 1982 lovend over Het oneindige verhaal, onder de indruk als hij is van de vele toespelingen en de inderdaad grote rijkdom aan beelden en fantastische figuren. Op het moment dat ik deze regels schrijf (vóór het publiciteitscircus van de kinderboekenweek) waag ik echter dat de voorspelling juist de moraal van het verhaal, de bont versierde wandspreuk, heel veel waardering, zal oogsten - als het al niet de kern van het juryrapport zal zijn. Het zal daarbij moeilijk te onderscheiden zijn of de bewondering de wandspreuk of de versiering geldt, omdat immers de versiering voornamelijk tot doel heeft de wandspreuk glans te verlenen. Aan Ende als woordkunstenaar zal nauwelijks aandacht geschonken worden. Het is duidelijk dat ik dat betreur, omdat juist daar zijn zwakke kanten blijken. Dit gebrek aan aandacht is tekenend voor de kinderboekenkritiek. Waarvan akte; wie weet groeit die aandacht de komende jaren, nu de discussie over thema's en taboe's in jeugdliteratuur wat begint te luwen. |
|