of zich er binnen verschuilt
voor de dag komen als het durft.
Je moogt het dwars door de latten
van het alfabet heentrappen
want het moet zich laten betasten.
Het woord hééft maar iets te betekenen; doet het dat niet of niet meer dan is het aan de dichter om het weer inhoud te geven, desnoods met geweld.
Veel gedichten in Turner Court wijzen er op dat J.B. Charles zijn naderend einde heeft voorvoeld. Regels als: ‘Mijn kinderen, mijn vrouw,/als je dit later leest:/ik ben er echt geweest./Van jullie hoop ik 't meest/dat ik er bij blijf horen’ (‘Dankwoord’) spreken wat dit betreft duidelijke taal. Charles wordt echter nergens zwaar op de hand. Met burleske bezweringen - ‘Vooruit nu, met mijn as naar het Noorden’ - probeert hij de dood er onder te krijgen. En wordt de dood niet wegelàchen dan wordt hij wel weggeredenéerd, zoals in de droomverbeelding ‘Des nachts’, waarin de dichter zich tussen zijn vader en zoon geplaatst ziet en constateert:
Zelf sta ik bijna vreemd tussen die beiden.
leder voor zich voelen zij meer dan ik besef.
Maar geef mij tijd dan zal ik je bewijzen
dat ik, hoezeer verschillend ook, dezelfde ben.
Hebben zij ook geweten dat die tijd,
die zo geduldig is, zeg maar de eeuwigheid,
het is die ons verschillend maakte en gelijk?
De eeuwigheid is sluw en beidt zijn tijd.
De gedachte dat we aan ons nageslacht gelijk en dus onsterfelijk zijn, is op zichzelf niet nieuw, maar Charles' verwoording ervan is subtiel. Enerzijds, zegt Charles, doet de tijd de mensen de dood aan, maar anderzijds staat de ‘geduldige’ tijd - de eeuwigheid - er borg voor dat het leven op de volgende generaties overgaat. In de slotzin van het citaat speelt hij tijd een eeuwigheid nogmaals behendig tegen elkaar uit door het woordje ‘beidt’ te gebruiken dat, hardop gelezen, ook ‘bijt’ kan betekenen.
Overigens bevat deze bundel nog voldoende verzen waarin de dood in geen velden of wegen te bekennen valt. Soms zijn het louter humoristische gedichten, zoals het nonsensgedicht ‘Zeven arabiese zwanen’:
Hij is de Twee van getal drieëntwintig,
een zwaan die statig aan het hoofd zwemt.
Dan komt met ronde billen zonder hemd
de Drie; zij tracht meneer Twee bij te blijven.
Vier speelt het liefst alleen. Voor schoener.
De Vijf is maar een deftigdoener.
Zes is veel simpathieker maar zo lui en
de Zeven, als zwaan op mijn vijver,
staat recht van heerszucht en van ijver.
Daar komt Twee over 't watervlak aanstuiven
nu hij de billen ziet van Drie, het wijfje.
Ik weet niet, kan dit vrede blijven?
Heer Zeven heeft denk ik een erge stijve!
Daarnaast had Charles het patent op gedichten waarin ernst en luim ongeveer gelijke tred houden. Het kleine levenslied ‘Zo begon het’, dat iets weg heeft van een met lacherige kopstem gezongen smartlap, is daarvan een goed voorbeeld: ‘Jij wordt alleen voor jezelf geboren./Hier ligt je moeder, je broertjes staan daar;/zij zullen zich niet door jou laten storen/schiet dus maar op, je melk hangt al klaar’. Groots een meespelend is dit allemaal niet, maar deze directe, geestige poëzie, die iedere pretentie mist, heeft toch een geheel eigen charme.
Remco Campert is een dichter die nauwelijks nog enige introductie behoeft. Hij is een veelvuldig gelauwerde arrivé die nooit te klagen heeft gehad over gebrek aan belangstelling van de zijde van pers en publiek. In zeker opzicht is Campert in die voor de poëzie zo hektische jaren vijftig te vroeg gearriveerd. Dat geldt eigenlijk voor de meeste dichters uit het voor- malige experimentele kamp. Niet dat het succes hen destijds naar het hoofd is gestegen, dat zij verwaten en geborneerd werden, maar de snelle overgang van verguizing naar acceptatie tastte hun creativiteit in de wortel aan. Het ene moment stonden zij nog als orensnijdende geuzen en rabauwen te boek, het andere moment reeds werden zij ten stadhuize van ik weet niet hoeveel gemeenten tot poets laureate uitgeroepen. Het revolutionaire elan van hun poëzie verdween en daardoor verloor zij veel van de vitale sprongkracht waarvan Paul Rodenko in zijn essaybundel De sprong van Münchhausen -omineuze titel! - nog zo hoog had opgegeven. Na 1960 brandde het heilige vuur bij de meesten van hen nog slechts op waakvlamniveau.
Zo ook bij Campert. In 1951 kwam hij vol montere hybris de letteren binnen met de regels
die stroomt van zee naar de bergen
ik vraag van poëzie niet meer
dan die rivier in kaart te brengen
maar in de jaren zestig was er van die ondernemingslust maar bar weinig meer over:
nog kleinere dingen zeggen
erwtjes blazen naar de zon
net als een kleintje koffie
als je omkomt van de dorst.
In Camperts latere gedichten is de aandacht voor kleinigheden tot het uiterste gecultiveerd. Talloze malen produceerde hij regels als: ‘regen in de zandbak/op de kale takken/het kinderschepje://niet elk uitzicht is groots’, en: ‘Hoe duidelijker ik 't wil zeggen/hoe slechter ik uit mijn woorden kom//dit lijkt me een typisch verschijnsel/van het een of ander’. Zo'n conglomeraat van nietigheden gaat op den duur mateloos irriteren. Camperts poëzie roept dan ook tegenstijdige gevoelens in mij op: bewondering voor de geladenheid van zijn vroege werk, een berustende afkeer van de slappe kost uit latere jaren.
In zijn nieuwste bundel heeft Camperts kleinheidswaan echter een goede keer genomen. Scènes in Hotel Morandi heeft gelukkig wijdsere panorama's te bieden dan de borreltafel en de zandbak. Opeens durft Campert de ‘grote dingen’ weer aan: leven en dood, oorlog en liefde, en de vaak schimmige dwarsverbindingen daartussen. In zijn bespreking van deze bundel beschouwde criticus Rob Schouten ‘Hotel Morandi’ als een soort Neerlando-latijn, te vertalen als: het hotel van het vertoeven, oftewel het leven zelf. Bij die verklaring sluit ik me gaarne aan. Hotel, doorgangshuis en wachtkamer zijn geijkte symbolen voor het leven, die in het bijzonder de tijdelijkheid ervan benadrukken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de dood in Camperts bundel prominent aanwezig is. In het slotgedicht, ‘Januari 1943’, dat is opgedragen aan Camperts moeder, de actrice Joekie Broedelet, wordt dit thema het meest letterlijk uitgewerkt. Campert memoreert er de dood van zijn vader Jan Campert, die in 1943 in het concentratiekamp Neuengamme werd vermoord. Een concentratiekamp - is er een concretere verbeelding van het leven als doorgangshuis, als een opwegzijn naar de dood, denkbaar? Ondanks de sombere grondstemming is het een prachtig, fragiel gedicht, geschreven in duidelijk op de middeleeuwse balladen geïnspireerde (vergelijk bijvoorbeeld Camperts ‘mijn vader hij was dood’ met het middeleeuwse ‘Tmeysken si was beraden’) disticha vol Nijhoffiaanse eenvoud. Het heeft een onmiskenbaar sentimentele toets, maar dit sentiment gaat nergens over in een vals pathos:
de nacht ervoor droomde ik
dat ik een scheepje zeilen deed
mijn hand streelde het kroos