‘Hoeveel coupletten heeft een sonnet?’ Geen van de kandidaten wist het juiste antwoord. Nog afgezien van het feit dat een sonnet strikt genomen natuurlijk geen coupletten heeft.
Nee, een teruggetrokken jongetje was ik niet, geen melancholiek mokkertje, zwijgzaam staardertje. Zeker niet op straat, op school - de voor die tijd tamelijk progressieve openbare school die ik bezocht, veel handenarbeid en zachtaardig schoolmeestersgezag, en met revues die door de artistieke meester van de vijfde bij elkaar werden geschreven en gecomponeerd, en waarvan tijdens de Kerstvakantie opvoeringen werden gegeven in het hoog op de Zeekant gelegen en gewoonlijk als bioscoop fungerende Seinpost-theater: de weidse finale per traditie in hel zomerse decors; de kinderen op de planken rillend in de kleurige badpakjes speciaal door hun moeders aangeschaft; en meester zelf, het kwabbige lijf in krappe zwembroek, het hardst zingend van al. Van dit openbare naaktvertoon sprak men bij mij thuis toch schande en ik mocht nooit zelf aan het spektakel meedoen, het node bijwonen.
Afsluiten deed ik me dus niet, maar ik liep graag en dan bij voorkeur alléén langs het strand. De stem van de zee. Het dreunen van de grote gong van de branding, aanzwellend en afnemend met het getij, die simpele klok van de jutters. De jutters liep ik achterna, letterlijk in hun voetsporen. Zij waren mijn vogelvrije helden, mijn haveloos ideaal. Zomaar dag in dag uit hier vrij te kunnen lopen, slenteren, lanterfanten, en dan nog iets te doen te hebben, iets spannends waarvan het spannende zich over uren en uren uitstrekte, terwijl je zo met scherpe ogen links en rechts van je tuurde of met je zeef als van een goudzoeker op goed geluk hier en daár het zand zeefde -, en was er van de winter geen echte gouden ring gevonden meteen kanjer van een diamanter in, door zo'n stomme badgast, zo'n rijk wijf dat uit haar badstoel puilde, maanden geleden al verloren en onder het zand gestoven, net goed voor d'r?
Het kwam niet bij me op dat die jutters meest uit bittere armoe het strand afstroopten. Ook al hadden wij bij ons thuis evenzeer perioden gekend waarin ik er tot mijn brandende schaamte op uit werd gestuurd om voor vijf cent één ons suiker te halen, omdat er geen kwartje meer in huis was voor een pond maar thee zonder suiker niet te drinken was, naar de smaak van mijn moeder en stiefvader.
Ware Sil de Strandjutter geen al vele jaren beroemd boek, waarvan men kortgeleden de bewerking tot televie-serie dan ook nog wekenlang heeft kunnen bekijken, dan stond ik nu misschien bloot aan de verleiding mijn kinderlijk beeld van De Jutter hier achteraf voor te stellen als een soort poëtisch archetype: de vrije mens, schatgravend aan de rand van de samenleving, maar hier geen punt van makend, achteloos bestaand van het goddelijk toeval. Blijft toch het feit dat ik, sjokkend achter die jutters aan, me met ze vereenzelvigde (en ze met behulp van een oud vergiet imiteerde, zonder ooit enig resultaat) en dat ik dit pas het werkelijke leven vond: het strand bijna leeg, de zee ebbend of de vloed juist weer opkomend, het gekrijs van de meeuwen bijna mild aandoend van vertrouwdheid - en je blik speurend, zoekend, waakzaam, hoopvol.
Ik kan het niet nalaten om mijn Verzamelde Poëzie die ik, nee, nog niet in de boekenkast heb weggezet, open te slaan, door te bladeren, en enkele regels van een gedicht uit één van mijn vroegere bundels te citeren:
Ik zeefde het zand op juwelen en goud
en ik wist dat ik de zee verstond.
Wie was de grijze vreemdeling? Een heer - een vriend van je moeder, zei mijn stiefvader - kwam met onregelmatige tussenpozen bij ons over de vloer. Hij woonde in Amsterdam en was ook vertegenwoordiger, in mode-artikelen.
Een heer zei en meende ik, want hij zag er immer, om een destijds in zwang zijnde term te gebruiken die in de mond van mijn moeder bestorven lag, gedistingeerd uit. Onveranderlijk in het grijs, schakeringen van grijs. Effen grijs pak, donkerder grijs vest, das gestreept in grijzen met grijs paarlen dasspeld, en zelfs zijn beide uiteinden waren grijzend en grijs, respectievelijk zijn haar en zijn slobkousen, de toen al ouderwets-modieuze vilten voetbekleedsels die hij over de schoenen droeg.
Hij had een vrij lang gezicht met een elegante adelaarsneus en kalme grijze ogen. Een patriciër (hoewel hij er amper op leek, herinnerde het portretje van Schimmelpenninck op de sigarendoosjes van dit merk me later aan hem), - en dan een joodse want hij was jood, iets dat men hem volgens mijn stiefvader toch altijd bleef aanzien. Over de milde welving van zijn buikje hing de fijnschakelige gouden ketting van zijn sierlijke gouden zakhorloge, onder het achterklepje waarvan zich een gedroogd klaverblaadje van vier bevond, magisch object dat het enige was dat ik ooit van hem probeerde af te bedelen. Maar hij schudde zijn hoofd.
Voor de rest was hij gul tegenover mij. Gul met als opgepoetst blinkende zilveren dubbeltjes, en gul, of op z'n minst warm, van hart. Er straalde een warme vriendelijkheid van hem uit die ondanks zijn grijze chic niets terughoudends had. Hij sprak nooit veel, maar wanneer hij met zijn zachte stem wat tegen me zei of me wat vroeg, deed hij dat met zijn volle aandacht en boog zich in vleiende luisterhouding naar mijn antwoord. Hij gaf me het gevoel dat ik aanwezig was en dat ik iemand was. Ik was altijd blij als ik hem weer zag. Ik noemde hem Oom Dan.
Nooit heb ik hem en/of mijn moeder van minder eerbare bedoelingen, laat staan handelingen verdacht, ook al werd ik soms voor een uurtje de straat op gestuurd met mijn zilveren dubbeltje en mocht mijn stiefvader niet steeds weten dat hij geweest was. In mijn denken was nog maar nauwelijks plaats voor het geslachtelijke - en was dat wel het geval geweest, had ik ieder vermoeden in die richting betreffende Oom Dan en mijn moeder ver van mij geworpen. Wat, meen ik, niet onterecht zou zijn geweest, want sexuele spanning, door kinderen, hoe jong ook, toch meteen aangevoeld, was er niet noemenswaard tussen hen. Wel een zekere geheimzinnigheid maar van een andere orde.
We haalden hem soms ook af, mijn moeder en ik (waarbij mijn halfzusjes onder de hoede bleven van één van de vele dienstmeisjes die mijn moeder, arm of niet, altijd weer wist te bekostigen), van het station Hollandsch Spoor in de stad, en dan volgde een feestmiddagje dat strijk en zet begon met het eten van gebakjes, ze nuttigden er ieder voor zich meer dan ik, in de lunchroom Het Kroontje in de binnenstad, stemmige lokaliteit waar zelden veel mensen zaten en, zou ik nu zeggen, de sfeer van het meer of minder heimelijke doch beschaafde rendez-vous hing. Daarna werd een bioscoop bezocht, mijn moeder en ik vooraf op straat kibbelend over de keuze van de film: zij wilde naar de nieuwste verfilmde operette of musical (haar favorieten waren het filmpaar Jeanette MacDonald met de sopranige sopraan die me kippevel bezorgde en Nelson Eddy met de bronzen bariton onder het als verguld golfkarton zo regelmatig golvend kapsel) en ik naar alles wat maar om te lachen was. Het liep er meestal op uit dat ik haar grootmoedig haar zin gaf. Na de film werd nog een vermaarde belegde broodjes-zaak nabij het station aangedaan, en vervolgens kwam het afscheid op het perron, tot en met het door mij eindeloos nawuiven van de allang verdwenen trein, terwijl mijn moeder aan mijn andere hand stond te rukken.
Een keer was ik in die lunchroom Het Kroontje naar de w.c. gegaan en hoorde terugkomend nog juist het volgende dialoogje:
‘Jij hebt makkelijk praten,’ zei mijn moeder. ‘Jij hebt geen kinderen. Jij weet niet wat ze kosten.’
‘Ik doe toch wat ik kan,’ zei Oom Dan op zijn gewone beminnelijke toon.
‘Ik vraag het enkel voor die zoon van jou,’ zei mijn moeder met een nijdig knikje de kant uit van het toilet, - maar ik stond al voor hun tafeltje, waar mijn moeder met zoveel natuurlijkheid op een luchtiger onderwerp overstapte dat ik weigerde te geloven wat mijn oren hadden gehoord. Ook al bleef mijn denken even verward door het raadseltje: Oom Dan die, naar ik wist uit hetgeen ik vroeger had opgevangen, een eveneens joodse vrouw had in Amsterdam, had geen kinderen maar toch een zoon, - ik zou wel weer iets verkeerd hebben verstaan, begrepen.
Het ietwat melodramatische effect hier moet men mij maar vergeven: ik noteer wat ik mij herinner en kan het ook niet helpen wanneer een grovere realiteit zich niet zonder vervalsing laat dresseren tot literaire verfijning. De opmerkzame lezer zal
vervolg op pag. 69